Dertien

In het paviljoensziekenhuis kostte het Dundridge enige moeite om lord Leakham te vinden. Hij was niet in zijn kamer. “Het is heel stout van hem om zo de benen te nemen,” zei de directrice. “Waarschijnlijk kunt u hem in de Abdij vinden. Hij heeft de gewoonte gekregen daar heen te gaan terwijl het eigenlijk niet mag. Zegt dat hij het leuk vindt om de grafstenen te bekijken. Ik vind het maar morbide.”

“U denkt toch niet dat zijn geest is aangetast?” vroeg Dundridge hoopvol.

“Niet noemenswaardig. In mijn ervaring zijn alle lords knetter,” zei de directrice.

Uiteindelijk vond Dundridge hem in de tuin waar hij de verdiensten van de karwats besprak met een gepensioneerde dierenarts die het geluk had doof te zijn.

“Wat wil je nu weer?” vroeg lord Leakham geïrriteerd toen Dundridge hem stoorde.

“Een woordje met u,” zei Dundridge.

“Nou, wat is er dan?” zei lord Leakham.

“Het gaat over de snelweg,” legde Dundridge uit.

“Wat is daarmee? Maandag heropen ik het onderzoek. Kan het zo lang niet wachten?”

“Ik ben bang van niet,” zei Dundridge. “Het geval wil dat als gevolg van een diepgaande onderzoeksstudie ter plaatse van de sociologisch-milieutechnische en geognostische bijkomende factoren…”

“Lieve God,” zei lord Leakham, “ik dacht dat je zei dat je een woordje wilde…”

“…het onze weloverwogen conclusie is,” ging Dundridge verder, die dapper een jargon verzon dat bij de gelegenheid paste, “dat gegeven de – ”

“Wat wordt het? Ottertown of de Cleene Gorge? Voor de dag ermee, man.”

“Ottertown,” zei Dundridge.

“Over m’n lijk,” zei lord Leakham.

“Laten we dat niet hopen,” zei Dundridge, die zijn ware gevoelens verborg. “Er is nog één ding waarvan ik vind dat u het zou moeten weten. Zoals u waarschijnlijk wel weet wil de regering beslist verdere ongunstige publiciteit rond de snelweg vermijden…”

“Je kunt niet verwachten vijfenzeventig gloednieuwe woningwetwoningen tegen dé grond te gooien zonder ongunstige publiciteit te veroorzaken,” wees lord Leakham hem er op.

“En,” ging Dundridge verder, “de eis voor schadevergoeding die lady Lynchwood van plan is tegen u in te dienen zal vast en zeker – ”

“Tegen mij?” schreeuwde de rechter. “Is ze van plan – ”

“Wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving,” zei Dundridge.

“Dat is een zaak van de politie. Als ze klachten heeft, laat ze dan een proces aanspannen tegen degenen die verantwoordelijk zijn. Hoe het ook zij, geen enkele rechter die bij zijn volle verstand is zou haar eis toewijzen.”

“Ik heb begrepen dat ze van plan is een aantal nogal eminente personen te laten getuigen,” zei Dundridge. “Zij zullen verklaren dat u dronken was.”

Lord Leakham begon op te zwellen.

“En persoonlijk beledigend,” zei Dundridge, die op zijn tanden beet. “En aanstootgevend. Kort gezegd, dat u onbekwaam was om…”

“WAT?” schreeuwde de rechter zo krachtig dat verscheidene bejaarde patiënten haastig dekking zochten en een aantal duiven opvloog van het dak van het ziekenhuis.

“Kortom,” zei Dundridge terwijl de echo’s wegstierven in Abbey Close, “ze is van plan uw reputatie aan te vallen. Natuurlijk moet de minister met al dat soort dingen rekening houden, dat begrijpt u toch?”

Maar het was twijfelachtig of lord Leakham überhaupt nog iets kon begrijpen. Hij was neergezakt op een bank en staarde woedend naar zijn pantoffels.

“En er heerst natuurlijk ook vrij wijdverbreid het gevoel dat u misschien tegen haar bevooroordeeld bent wat de Gorge betreft,” ging Dundridge verder, zijn voordeel uitbuitend.

“Bevooroordeeld?” snoof lord Leakham. “De Gorge vormt de logische route.”

“Vanwege het proces dat ze van plan is tegen u aan te spannen. Als u nu echter tot Ottertown zoudt besluiten…” Dundridge liet de gevolgen onuitgesproken.

“Denk je dat ze dan misschien op haar beslissing zou terugkomen?”

“Daar ben ik van overtuigd,” zei Dundridge. “Eerlijk gezegd weet ik het wel zeker.”

Nogal in zijn schik met hoe hij het er vanaf had gebracht wandelde Dundridge terug naar de Handyman Arms. Wanhoop had hem ongekend rad van tong gemaakt. Morgenochtend zou hij bij sir Giles langs gaan om over duizend pond te spreken. Hij at vroeg en ging naar zijn kamer, deed de deur op slot en bestudeerde de foto’s nogmaals. Toen deed hij het licht uit en dacht na over verscheidene dingen die hij niet met juffrouw Sally Boles had gedaan en waar hij nu spijt van had. Dat hij het kreng niet had gewurgd, bij voorbeeld.

§

In Handyman Hall dineerden sir Giles en lady Maud alleen. Hun conversatie was maar zelden sprankelend en gewoonlijk beperkt tot een uitwisseling van bitse meningen maar deze ene keer waren ze allebei tegelijkertijd in een goed humeur. Dundridge was de oorzaak van hun goede stemming.

“Zo’n verstandige jongeman,” zei lady Maud die zichzelf wat asperges opschepte. “Ik weet zeker dat die tunnel de juiste oplossing is.”

Dat betwijfelde sir Giles nogal. “Ik wed dat hij voor Ottertown kiest,” zei hij.

Lady Maud zei dat ze dat niet hoopte. “Het lijkt me erg om die arme mensen uit hun huis te zetten. Ik weet zeker dat ze dat net zo na aan ‘t hart ligt als mij de Hall.”

“Ze bouwen wel nieuwe huizen voor ze,” zei sir Giles. “Ze zetten ze echt niet op straat. Bovendien is het voor mensen uit woningwetwoningen hun verdiende loon. Ze profiteren van gemeenschapsgeld.”

Lady Maud zei dat sommige mensen het niet konden helpen dat ze arm waren. Zo zaten ze nu eenmaal in elkaar, net zoals Sneu. “Die lieve Sneu,” zei ze. “Weet je, hij deed vanochtend zoiets vreemds. Hij gaf me een cadeautje, een klein beeldje dat hij uit hout had gesneden.”

Maar sir Giles luisterde niet. Hij zat nog steeds te denken aan mensen die in woningwetwoningen woonden. “Wat de gewone man maar niet door zijn dikke schedel schijnt te kunnen krijgen is dat de maatschappij hem niets verschuldigd is.”

“Ik vond het lief van hem,” zei lady Maud.

Sir Giles schepte zich kaassoufflé op. “Wat de mensen niet begrijpen is dat wij gewoon dieren zijn,” zei hij. “De wereld is één grote jungle. Overal vechten de mensen als hond en kat.”

“Hond?” zei lady Maud, die door dat woord wakker schrok uit haar dagdroom. “Dat doet me er aan denken. Ik moet al die Duitse herders maar eens terugsturen, neem ik aan. Net nu ik op ze gesteld begon te raken. Weet je heel zeker dat meneer Dundridge Ottertown aan zal bevelen?”

“Absoluut zeker,” zei sir Giles. “Ik zou er mijn hoofd om willen verwedden.”

“Werkelijk?” zei lady Maud weemoedig verlangend. “Ik begrijp niet hoe je daar zo zeker van kunt zijn. Heb je met hem gesproken?”

Sir Giles aarzelde. “Ik heb het uit zeer betrouwbare bron,” zei hij.

“Hoskins,” zei lady Maud. “Die afschuwelijke man. Die zou ik niet verder vertrouwen dan mijn neus lang is. Hij verzint maar wat.”

“Hij zegt ook dat die Dundridge op jou verkikkerd is,” zei sir Giles. “Je schijnt heel wat indruk op hem te hebben gemaakt.”

Lady Maud dacht over die opmerking na en vond hem intrigerend. “Dat kan vast niet waar zijn. Hoskins zegt maar wat.”

“Het zou kunnen verklaren waarom hij voor de route door Ottertown is,” zei sir Giles. “Jij hebt hem overdonderd met je charme.”

“Heel grappig,” zei lady Maud.

Maar later, terwijl ze af stond te wassen in de keuken, merkte ze dat ze, zo niet liefhebbend, dan toch met hernieuwde belangstelling aan Dundridge dacht. Dat kleine mannetje had iets aantrekkelijks, een kwetsbaarheid die ze liever zag dan de walgelijke zelfgenoegzaamheid van sir Giles…en Dundridge was op haar verkikkerd. Het was nuttig om dat soort dingen te weten. Ze zou zijn vriendschap meer moeten zoeken. Ze glimlachte. Als sir Giles zijn kleine slippertjes kon maken in Londen was er geen reden waarom zij zijn afwezigheid niet voor haar eigen doeleinden zou gebruiken. Maar bovenal bezat Dundridge een anonimiteit die haar aantrok. “Hij voldoet wel,” zei ze in zichzelf en ze droogde haar handen.

§

De volgende ochtend om elf uur ging Dundridge naar het kantoor van sir Giles. “Ik heb met lord Leakham gesproken en ik denk dat hij wel eieren voor zijn geld zal kiezen.”

“Prima, beste kerel, prima. Blij dat te horen. Ik wist wel dat het je zou lukken. Een pak van m’n hart, dat kan ik je wel zeggen. Is er nu nog iets dat ik voor jou kan doen?” Sir Giles leunde hartelijk achterover in zijn stoel. “De ene goede dienst is tenslotte de andere waard.”

Dundridge schraapte zijn moed bij elkaar. “Eerlijk gezegd is er inderdaad iets,” zei hij, en hij aarzelde alvorens verder te gaan.

“Ik zal je zeggen wat ik doe,” zei sir Giles, die hem te hulp kwam. “Ik weet niet of jij van wedden houdt, maar ik wel. Ik wed om duizend pond tegen één penny dat die ouwe Leakham zegt dat die snelweg door Ottertown moet komen. Wat vind je daarvan? Dat is toch billijk, niet?”

“Duizend pond tegen één penny?” zei Dundridge, die zijn oren nauwelijks kon geloven.

“Inderdaad. Duizend pond tegen één penny. Ja of nee?”

“Ja,” zei Dundridge.

“Prima. Ik dacht wel dat je het zou doen,” zei sir Giles, “en om mijn goede trouw te tonen zal ik mijn inzet nu vast doen.” Hij trok een la van zijn bureau open en haalde een envelop tevoorschijn. “Tel het dadelijk maar op je gemak na.” Hij legde de envelop op het bureau. “Ik hoef geen recu te hebben. Geef het alleen nog niet uit tot Leakham zijn beslissing bekend heeft gemaakt.”

“Natuurlijk niet,” zei Dundridge. Hij stopte de envelop in zijn zak.

“Leuk je ontmoet te hebben,” zei sir Giles. Dundridge verliet het kantoor en liep de trap af. Hij had onverholen steekpenningen aangenomen. Het was voor het eerst van zijn leven. Achter hem zette sir Giles de bandrecorder af. Je kon maar beter wel een recu hebben. Zodra het onderzoek voorbij was zou hij het bandje verbranden, maar voorlopig nam hij het zekere voor het onzekere.