Naschrift - Drie knappe zonen

Vele duizenden waren door de jaren heen naar de zieneres gekomen om haar raad te vragen. Ze was vriendelijk en beminnelijk, maar bovenal was ze scherp van geest. Ze huisde in een heiligdom van hemelsblauw marmer, diep in de keel van de grot, waar dampen opstegen uit de berg. Misschien dat die dampen het voorspellen begunstigden. Reusachtige slangen woonden in de berg, of hadden zich daar gevestigd, en zij waren de acolyten van de zieneres, gladde pythons en drukbewerkte anaconda's. Ze deden geen kwaad, en joegen alleen zo nu en dan mensen die onvoorbereid waren schrik aan. De zieneres-priesteres scheen grote affiniteit te bezitten met slangen.
Wat was ze oud, deze vrouw. Sommigen zeiden wel tweehonderd jaar. Andere zeiden dat ze een jong meisje was met buitengewoon inzicht, die de gedaante van de ouderdom had aangenomen om mensen en goden niet in verleiding te brengen of te ergeren. Maar ze woonde daar zeker al heel lang, want grootvaders en grootmoeders herinnerden zich hoe hun grootouders vertelden over hun grootouders die al van haar gewag hadden gemaakt.
Vroeger had ze de hele wereld bereisd tot in alle vier uithoeken. Tot haar diepste diepten en hoogste hoogten. Zelfs onder de zee was ze ooit gegaan, zei men. En kennelijk was ze ooit gehuwd of althans bemind geweest, maar daar fluisterde men dezer dagen alleen maar over; ze was nu de tijd van trouwen en baren voorbij. Nu was ze hier, een voortgeblazen zandkorrel die haar rustplaats gevonden had.
Een stad rijpte in het dal aan de voet van de berg. Een tempel botte uit de helling. Wanneer daar vreemdelingen kwamen, vroegen ze: 'Aan welke god is deze fraaie tempel gewijd?' Maar de tempel was gewijd aan geen enkele god. Hij was gewijd aan de Mens. En de Mens werd daar vereerd. In al de stadia van het leven. Als zaadje in de moederschoot, dan als boreling en zuigeling. Als kind vervolgens, en dan als jongeman en meisje, vrouw en man, vader en moeder, als ouwe paai en besje. En in de binnenhoven werd de mens getoond in schoonheid en lelijkheid, als prins en bedelman, als melaatse en sterke, kreupel zowel als recht van lijf en leden. Daar waren afbeeldingen te vinden van ambachtslieden en krijgslieden, van geleerde en slaaf, van koning, priester en wijsgeer. En uit gepolijste steen gehouwen stonden er standbeelden van de toornige en de beschonken mens, de gek, de achterlijke, de sluwe, het genie, de kunstenaar, de moordenaar, de redder, de onschuldige. Dit alles en veel meer. En hier en daar trof men in de pilaren gebeiteld, of in het marmer van de vloer, deze woorden aan:

GEDENK: DIT ALLES KUN JE ZIJN GEWEEST EN WORDEN
GEDENK: IN ELK EN IEDER BRANDT DE VLAM

Men zei dat zij de tempel had gemaakt, of had geïnspireerd, de oude zieneres met de slangen.
Of misschien had ze de tempel bij toeval ontdekt, en had ze het verlangen gevoeld hier te blijven.
Of, zo zeiden sommigen, ze had de tempel gedroomd, en haar droom had er de fundamenten voor gelegd, maar toen was ze nog een kind in een ver land.
Wat de waarheid ook mocht zijn, het was de oude vrouw die ze bezochten om vertroosting te vinden, de pelgrims, nadat ze in de zalen beneden hun eigen beeld hadden vereerd.

De zon was ondergegaan. Daar was niets nieuws aan.
De sterren kwamen te voorschijn en kroonden de berg. Ook dat was niets nieuws.
De maan zeilde omhoog vanuit het oosten. Ook dat was eerder gebeurd.
Beneden in het dal waar de populieren groeiden langs de weg die naar de stad voerde, klonk een tikkend geluid. Tik-tik, tik-tik. Het vee was naar de stal gedreven. De reizigers hadden onderkomen gevonden. De reizende speellieden, de gezellen, zij hadden allemaal hun kamp al opgeslagen in de grazige weiden onder de bomen. En de plaatselijke bevolking zat thuis. Tik-tik. Zelfs rovers lagen niet op de loer langs die weg, uit ontzag voor de tempel waar zelfs zij en hun honger waren afgebeeld. Tik-tik-tik. Wie zou dat zijn, die daar de nachtelijke weg aftastte, waar de maan de schaduw van de populieren streepte? Langs de weg ging het, in de richting van de tempel, gestaag en toegespitst. Tik.
Na donker was ook de tempel donker, er hing alleen hier en daar een lamp. Maar één lamp hing er aan de voorpoort boven de deur en daar zat 's nachts een jonge priester om te waken, naar de sterren te kijken, na te denken; en voor het geval dat er iemand in nood of moeilijkheden was.
Zo zag hij, de jongeman die voor de Tempel van de Mens zat, een gebogen inktzwarte figuur, vormeloos als een smet op de hemel, langzaam de helling bestijgen als een zwarte slak. En de gedaante leunde op een staf en tikte daarmee op de weg. En om een of andere reden ging het haar op het hoofd van de priester recht overeind staan. Hij stond op en sloeg de nadering van de tikkende slak gade langs de trage helling, langs alle wendingen en welvingen van de berg, steeds nader. De priester huiverde en was zeer verwonderd. Hij zei bij zichzelf: 'We hebben toch wel eerder nachtelijke bezoekers gehad. Zeker, daar was iets vreemds mee. Maar kwaad stak er toch niet in? Bovendien, ik heb er nog nooit een gezien en nu krijg ik de kans. En daarenboven, wat hij ook mag zijn, ik ben een mens en ik leef eeuwig. Zelfs als er een draak mocht komen die me aan stukken scheurt, dan kan het vuur van mijn leven nog niet gedoofd worden. Laat ik dus gerust zijn, en dapper.'
Maar eindelijk had de zwarte gedaante tikkend heel de weg tot de tempelpoort afgelegd.
Daar hief hij zijn hoofd op en het licht van de lantaarn bescheen een gegroefd gezicht en ogen als van een hagedis met rimpelige leden. Een oude, oude man. Misschien net zo oud als de zieneres.
'Goede avond, heer,' zei de jonge priester terwijl hij zich met grote moeite beheerste, want bij zijn angst was nu een vreemd gevoel van ontzag gekomen. Maar de oude man knikte en leunde op zijn staf. Van onder zijn capuchon dwaalden een paar steenkoolzwarte lokken te voorschijn. In zijn ene knoestige hand hield hij de hals van zijn staf beet, maar met de vingers van de andere hand trommelde hij op de knop van de staf, die de vorm had van een zwarte hond met een langgerekte snuit en puntige oren en twee zwarte edelstenen als ogen. Net als de ogen van de oude toen hij ze wijd gesperd op de priester richtte, zwart en schitterend. En net zo was het met de zieneres; haar ogen waren helder gebleven in haar doorploegd gezicht. 'O, zeker, dit is ook een van haar verwanten,' dacht de priester. En hij beefde.
'Ik heb vernomen,' zei de oude man, 'dat hier een profetes woont. Atmeh is zij genaamd.'
Toen zuchtte de priester. De stem van de oude man was zo schoon, zo vol muziek en kracht, en ook zo vol van duisternis. De klank van die stem sloeg als een golf door de jongeman heen, als water door een bedding, als een roesmiddel door de aderen.
'Jazeker,' stamelde de priester. 'En komt u vooral binnen, dat zal wel in orde zijn. Net als de rest van de familie.'
'De familie?' vroeg de oude man. 'Wie mogen dat wel zijn?'
'O, ze is oud, zo oud als de bomen en de heuvels, heer. Maar klaarblijkelijk heeft ze op latere leeftijd - of door magisch ingrijpen - nog drie zonen gebaard, van drie verschillende vaders. Koningen zegt men wel. Maar ik heb ze nooit gezien...' En de priester zweeg, enigszins beschaamd dat hij zo veel had gezegd, en dat tegen iemand die er waarschijnlijk alles van wist.
Maar de oude man stond na te denken. Toen zei hij: 'Daar moet je me meer over vertellen.'
En het kwam de jonge priester voor dat hij, heel bepaald, heel zeker, geen andere keus had.
En zo vertelde hij het verhaal dat hij al vaak had gehoord uit de mond van degenen die de drie nachtelijke bezoekers van de priesteres hadden gezien. Ze kwamen nooit tegelijk, naar het scheen. En ze leken evenmin op elkaar.
Afgezien van het feit dat ze alledrie knap waren om te zien, en alledrie rijk, kon het immers niet anders of Atmeh had ze gedurende haar lange leven gedragen en geboren doen worden? En dat hun vaders koningen waren, wie zou dat in twijfel trekken gezien hun rijkdom en hun optreden? Kennelijk achtten ze het beter om incognito te reizen en heimelijk en geheel alleen de berg te beklimmen, om hun moeder te bezoeken.
Een droeg er kleren in de kleur van de zonsondergang, goud met oranje, en zijn huid was zo bruin als een hazelnoot. Hij was de meest getrouwe zoon en bezocht haar het vaakst. Soms was hij zelfs te vroeg, en pelgrims hadden hem wel op een rots langs de weg zien zitten, in het licht van de westerzon. Die hem gezien hadden vertelden, dat hij bij die gelegenheid als bedelaar was gekleed, om zijn koninklijk persoon beter te verhullen. De tweede zoon was niet zo plichtsgetrouw en was niet zo vaak gezien. Hij was blond van haar en blank van huid en droeg paarsblauw en diamanten. Van zijn schoonheid raakten de avondlijke vogels zo van streek dat ze begonnen te blaten als schapen. (En er gebeurden andere vreemde dingen wanneer hij in de buurt was - deuren die naar onverklaarbare richtingen opengingen, melk die gistte tot alcohol, meisjeshaar dat zich uit zichzelf in een vlecht draaide.) Een vreemd iemand, die tweede zoon. De derde zoon droeg zuiver wit en was kennelijk verwekt door een heer van de zwarte volkeren. In het begin had hij zijn moeder nooit opgezocht, hij was de minst getrouwe van de drie. Maar de laatste maanden had men hem vaak zien gaan. 'Hij probeert het goed te maken,' zei men.
Toen de oude man het verhaal van de priester had aangehoord lachte hij. Een klankvolle lach, maar niet zo aangenaam, op een of andere manier. 'En ik?' vroeg hij. 'Wie denk je dat ik ben? De vader van de vrouwe wellicht?'
'Nee, geëerde heer,' zei de priester. 'U bent immers niet oud genoeg.'
'Desalniettemin,' zei de oude man, 'ga ik naar binnen.'
'Desalniettemin,' zei de priester, 'ben ik niet geneigd u de toegang te ontzeggen.'
Daarop kwam de oude man heel dicht bij de jonge staan, stak zijn oude klauwhand uit en raakte de priester aan op de borst, slechts eenmaal. Die aanraking was teder als een kus, maar zulk een vloedgolf van extase stroomde van die plaats door heel zijn lichaam, dat de priester op de grond viel. Blindelings stak hij zijn hand uit en greep de zoom van de zwarte mantel en bracht hem aan zijn lippen. 'O, oppermeester, zekerlijk bent u een god, een liefhebbende god, u verwarmt me als wijn, als de liefde zelf. De zon bij nacht - dat zijt ge...' Maar onder zijn lippen en zijn vingers voelde hij niets dan een fel bewegen, als van machtige vleugels...
Toen de priester weer tot zichzelf kwam keek hij om zich heen.
Er was niemand te zien. De poort was gesloten. De lamp brandde vredig, net als de roerloze sterren.
'Heb ik gedroomd?'
De nachtwind die in het veld graasde, antwoordde Ja.
'Ja,' beaamde de jongeman. 'Het was een droom.'

De priesteres-zieneres zat in het heiligdom. Overdag had het de kleur van de hemel, maar des nachts was het bleek als de rokerige maan. Binnen in het heiligdom dreven dampen en stonden stille pilaren, en beide waren ze van een substantie die zacht vloeibaar licht verspreidde. Tussen de pilaren zat, op een bank van rots, Atmeh.
Haar kleed was blauw en fris bij het licht van de kleine schaaltjes olie die daar brandden. Maar ze liep bijna dubbelgebogen, zo was ze geslonken en verdroogd; haar huid was als perkament, haar haar een dunne ijle sluier. Alleen haar ogen brandden nog, alsof ze rechtstreeks werden gevoed door de vlam van het leven. Ze waren scherp, haar ogen. Een slang die, als ze zich op haar staart zou verheffen, met haat kop tegen de hoge zoldering zou stoten, lag rond Atmeh gekronkeld als een kostbaar kabelkoord, en haar kop rustte vredig op Atmeh's schoot. Maar Atmeh zei tot de slang: 'Kijk liefje. Daar komt iemand voor wie je dient te buigen. Anders verandert hij je nog in een kat.'
De slang keek gehoorzaam waar Atmeh's blik was gericht - achter de schaduwen - en verhief zich en liet zich op de grond glijden in een vloeiende diepe buiging. Daarna zwom ze over de vloer van het heiligdom en wikkelde zich om een pilaar waar ze in slaap viel met haar ogen open, zoals bij haar ras gebruikelijk is.
Toen kwam er een man uit de schaduwen. Hij was wonderschoon, met haren die straalden als zwartblauw vuur en gekleed in al de luister van de nacht. Als een van de bewoners van de tempel of de stad, een van de pelgrims of voorbijgangers, hem zo had gezien, dan hadden ze zeker gezegd: 'Och, wij dachten dat de zieneres drie knappe zonen had, maar dit is zeker de vierde!'
Daarentegen was er overeenkomst in de gezichtsuitdrukking van de drie zonen, die men eerder gezien had. Ondoorgrondelijk mochten ze zijn, maar welwillend in ieder geval. En welk gezicht toonde deze vierde prins, zo bleek, zo zwart van haar, in zijn mantel van zwart die het licht van duizend zwartblauwe bliksemstralen leek te behelzen? Hij had geen uitdrukking, deze, maar welwillend was hij zeker niet.
'Heer der Heren,' zei Atmeh op vaste, zachte toon. 'Vergeef me als ik u niet op gepaste wijze eer betuig, zoals de slang. Maar mijn stijve leden zijn een menselijk gebrek. Mijn geest buigt zich voor u neer, al is mijn lichaam er niet meer toe in staat. Genoegt u dat?'
'Sterveling,' zei hij. 'Daar ben je dus.'
En Atmeh antwoordde: 'En hier bent u, vader van mij.'
Toen nam Azhrarns gezicht een uitdrukking aan. Een uitdrukking van vernietigende minachting, van walging. Maar na een tijdje sprak hij opnieuw.
'De Drin,' zei hij, 'stellen eer in hun afzichtelijke lelijkheid - want wat blijft er naast de onovertrefbare bekoorlijkheid van de Vazdru en de Eshva anders voor hen over, dan afzichtelijk te zijn - middelmatige knapheid zou te zeer ontoereikend zijn.
Desalniettemin brengen de Drin de schoonheid die ze hebben afgewezen tot uiting in wat ze maken, en door alles wat ze vervaardigen; van het meest ingewikkelde kunstwerk tot een simpele speld is alles even verfijnd. Maar wanneer een Drin onverhoopt iets gemaakt heeft dat in zijn ogen onvolmaakt is, vernietigt hij het ogenblikkelijk. Ja, dat is bepaald een gewoonte onder demonen, om vergissingen dadelijk uit te wissen. En jij,' zei Azhrarn, de Prins der Demonen, 'jij, die door mij geschapen werd uit schaduw van sabelbont en klaar nachtelijk licht, jij, die gedragen werd in het volmaakte vat dat Dunizel was - ik zie je aan. Tot deze rampzalige staat heb je jezelf verlaagd. Wat zal ik doen, nu ik hier tegenover kom te staan?'
'Mijn dood is nabij,' zei Atmeh. 'U behoeft alleen maar te wachten.'
'Ja, dat zal hij je wel verteld hebben, die derde "zoon", Uhlume. Hij bereidt je een tedere beker van steen. Maar het einde dat ik je zou kunnen geven, zou pijn met zich meebrengen, vermoed ik.'
'Als dat is wat u verlangt,' zei Atmeh, 'mij te doen sterven in grote pijn, doe dan wat u wenst. Ik zal me niet te weer stellen, ik zal het u niet weigeren.'
Azhrarns gezicht onderging een verandering. Het werd niet vriendelijker, alleen anders.
'Met die woorden kwam je moeder tot mij, die eerste keer,' zei hij.
'Ze hield van u, vanaf het eerste begin.'
'Liefde!' zei hij. 'Waarom doe je of je de liefde uitgevonden hebt?'
'Was ik niet eens een demon?' vroeg ze. 'En hebben niet de demonen de liefde uitgevonden?'
'Niet het soort liefde waar jij op doelt.'
'Maar is niet alle liefde in heimelijke aanleg hetzelfde? Honderd bloemen ontspringen aan een enkele wortel. De lijfelijke liefde leert de geest hoe ze dient lief te hebben. De stuiptrekking van het vleselijk genot, waarin alle dingen vergeten worden behalve de extase zelf, leert het lichaam zich de extase te herinneren van de ziel, die alles vergeet buiten zichzelf; die ogenblikken van een-zijn en bevrijding. De liefde die iemand voelt voor één ander uit heel de wereld, zal hem ten leste leren hoe hij anderen moet liefhebben, en heel de wereld. Een kreet van vreugde, wat ook de aanleiding mag zijn, is de enige ware herinnering aan die wonderen die het vlees heeft uitgebannen. Een kreet van liefde is altijd een kreet van liefde.'
Toen veranderde Azhrarns gelaat waarlijk en volstrekt. Hij keek haar aan en ofschoon hij de belichaming was van het duister, viel het duister van hem af.
'Klein meisje,' zei hij. 'Ik had je zevenmaal willen doden, en elke dood vreselijker dan de voorgaande. Ik heb de mensheid afgezworen. Ze is mijn tijdverdrijf niet meer, ze is slechts een speelbal voor hen die mijn zijn onder de aarde. Maar jij, jij bent haar kind. Je bent van haar. Jij bent Dunizel. Niet van mij, nimmer van mij. Hoewel ik je schiep om de wereld een vloek te zijn. Hoewel ik je schiep om mijzelf te zijn. Je bent Dunizel die ik beminde, Dunizel die de zon en de maan in één was. Dochter van je moeder ben je. Ik zou je evenmin een haar kunnen krenken, als ik de sterren van de hemel zou kunnen scheuren.'
Toen kwam Atmeh overeind, oud en krom en verschrompeld, in haar kleed van zonnig blauw, en ging naar hem toe. Een bewegen over die vloer, zo buitengemeen sierlijk - zoals een verfomfaaid stervend blad sierlijk kan zijn. En toen ze voor hem stond, knielde Azhrarn voor haar neer. Hij boog zijn hoofd en zij legde haar handen daarop, op die middernachtelijke oceaan van haar, op het schrijn van ivoren been dat het firmament van zijn gedachten bevatte. 'Lieve vader,' zei het oude vrouwtje. 'Ween niet,'
'Dat is mijn vloek. Ik kan niet wenen,' zei hij.
'Elk woord dat u sprak,' zei zij, 'was een traan.'
Zo krom en verschrompeld was ze dat hij, knielende, zijn hoofd kon laten rusten op haar dorre borst. En daar legde hij zijn hoofd, en zij hield hem in haar armen, de oude moeder met haar vierde knappe zoon, en ze zong voor hem, een lied dat de Vazdru zingen - want bepaalde geheimenissen waren voor haar nimmer verloren gegaan. De inhoud van haar lied wordt niet verhaald. Wie kent het niet?