Tweede boek - Azhriaz, de Godin

1 Van steen en stenen

In een woestijn als een knekelhuis waren arbeiders doende de hoge slanke rotspunten te slechten die de wind daar had uitgeslepen.
De woestijn was er een van steen, bleek en zonder gezicht. Het zand was tot stof verpulverd, tot stof van stof, en tenslotte geheel verdwenen. Nu viel er slechts een licht wit poeder waar de beitels toebeten, en wanneer de stenen zuilen vielen, weerhouden door touwen en katrollen, sprongen er kleine scherfjes af.
Er liep een weg door de woestijn naar een stad die zich als vazal opmaakte haar zevenjaarlijkse schatting te betalen. Kostbare metalen en juwelen, kuddes vee en slaven, daaruit bestond de offerande van de stad. Maar ook was verzocht bouwmaterialen te zenden, en dus was een woud van bomen omgehouwen en nu viel ook het woud van steen.
'Kijk deze zuil nu eens,' zei de opzichter tegen een nieuwe ploeg arbeiders, 'Een van de oudste in dit akelig spookoord. De wind heeft er duizend jaren lang omheen gehuild, wat ik je zeg. En nu moet hij vallen ten gerieve van de Goddelijke Heks. Nu ja, er wordt daar heel wat gebouwd naar ik hoor. Vooruit maar!'
'Wat is dat voor plek daar boven, die wel lijkt op een groot zwart oog?' vroeg een van de arbeiders, een aanvallige jongeling die de aandacht van de opzichter op zich hoopte te vestigen.
En dat lukte. 'Wel, mijn jongen,' zei hij, 'soms zitten er gaten in dit soort stenen en dan worden die opgevuld met het een of ander. En naarmate de tijd verstrijkt hecht de vulling zich aan de steen en wordt zelf tot steen. Misschien,' zei de opzichter terwijl hij de jongen terzijde nam, 'is er eeuwen geleden een dier in dat gat gekropen en daar gestorven en één geworden met de steen. Alle openingen die ik ken,' zei de opzichter terwijl hij de jongen in zijn tent noodde, 'worden te gelegener tijd wel ergens mee gevuld.'
De rest van de ploeg zwoegde verder in de middaghitte. Hun bijlen en mokers hapten stukken uit de steen, en hun zagen vraten er sleuven in uit. Halverwege de middag begon de steen te wankelen. De touwen kwamen strak te staan en de zuil zwalkte heen en weer in zijn boeien. Hij zwiepte zijwaarts weg en stortte om, maar de touwen rukten hem omhoog voor hij zich op de grond aan barrels kon slaan. Toen de steen op de kar was geladen klommen een paar arbeiders erbij om eens te kijken naar de doffe donkere plek die uit de steen bolde. Ze klopten erop om te zien of er iets interessants uit zou komen, maar de steen was hen niet ter wille. Hun werktuigen maakten geen enkele indruk.
Naar de stad dus toog de steen, samen met de andere. En toen werd hij deel van de schattingskaravaan die oostwaarts trok, een tocht van een jaar en een half, naar de wijde landen van de Goddelijke Heks, van wie de stad veel had vernomen ofschoon ze zich hier nooit had vertoond.

Ze was in het oosten opgegaan als een tweede zon. Drie maal tien jaren kende de stad haar nu. Ze was eeuwig jong, de Goddelijke Heks, en onveranderlijk schoon. Wreed en genadeloos was ze ook, en oorlogszuchtig, en een bedrijfster van magie. Ze was afgedaald uit de hemel, en de zeeën en rivieren waren voor haar uiteengeweken. Ze was aan land gegaan bij een plaats geheten Nennafir, de Bloem-aan-de-Qever-van-de-Stroom, en had zich er binnen drie uren meester van gemaakt. En na drie maanden had ze de legers van het bloemrijke Nennafir uitgezonden om de wereld te veroveren in drie parten - en in drie jaar scheen ze een heel aardig begin te hebben gemaakt. Van kust tot kust, eiland na eiland, bergen, dalen, steden en dorpen - van alles een derde part en mogelijk iets meer. Alleen de woeste landen, de verre landen, had ze tot nog toe ongemoeid gelaten. Waar haar legioenen niet gingen, met dreunende bronzen pas en bebloed staal, waar haar magie niet wiekte als een honinggekeelde vogel, zwart als git, die zwaarden kuste en liederen tot zwijgen bracht, daar gingen de verhalen, de geruchten haaromtrent. En dat was voldoende. Er waren anderen geweest als zij, weliswaar. Er was ooit een heksenkoningin geweest die vele landen der aarde aan zich had onderworpen en talloze andere landen tot zich had gelokt - Zorayas, die nu een legende was. Maar Zorayas, machtig als ze was, was in weerwil van haar glorie, haar verdorvenheid en schoonheid, slechts sterfelijk geweest. En deze was een godin. Haar ongehoorzaam zijn betekende niet slechts de dood, het was een godslastering.
Honderd verhalen waren over haar in omloop, of ook zevenhonderd, of zevenduizend. Soms waren ze gelogen, soms waren het minne praatjes, zoals men vertelde van Zorayas en haar soortgenoten; en die werden meegevoerd als wrakhout in een vloedgolf. En sommige verhalen waren maar al te waar. Maar daden van overwinning en almacht lijken veel op elkaar - als alle geschiedschrijving van het kwaad.
De schattingskaravaan trok voort - oostwaarts; de eerste maanden. En al gauw lagen de verhalen zo dik opgestapeld voor de wielen van de karren en wagens dat ze amper vooruit konden komen en dat de lastdieren wankelden en dood neervielen - gekluisterd en verstikt in een moeras van levende legenden.
Gedurende de derde maand van de reis werd hun voortgang ook daadwerkelijk gehinderd door andere karavanen uit andere streken, die bruisend dezelfde waterloop bestormden, alsof de dijken van ongetelde wateren tegelijk waren doorgebroken.
Tegenwoordig leidden alle wegen naar Az-Nennafir.
Het was nu geen stad meer, maar een machtige metropool die een zo groot gebied besloeg dat er dertien reusachtige koninkrijken in hadden kunnen verdwijnen. Een stad zo groot als een geheel land, en daaromheen een land dat een derde van de verkende aarde besloeg - een wereldrijk.
De mensen werden al ziek wanneer ze de rand van het rijk naderden. De uitstraling van toverij, zij het op een afstand van lange maanden en eindeloze mijlen, riep ongebreidelde gevoelens op. Er waren er die toevallen kregen en koortsen; ze dansten in hun slaap, of sliepen onder het lopen. Gezonden teerden weg en zieken werden beter. Overal hing een uitwaseming van waanzin. En het land werd... anders.
Eerst kwam de tocht door machtige bergen. En de bergen waren kaal en glommen in de verte als bleek zilver. Er groeide niets, geen boom, geen blaadje groen. Zij die er doortrokken, zagen dat het gebergte bestond uit een soort grijs graniet dat hier en daar spiegelde. De zon scheen er dwars door heen, en de maan bij nacht evenzo. De bergen voorbij lagen golvende vlakten van wild gras, met dikke groene stengels. Het gras was zoet van smaak en als men het fermenteerde in ketels kon men er een groene wijn van maken die bij overmatig gebruik mensen gek maakte of blind. Vogels zweefden boven de grasvlakte op reusachtige vleugels, vliegende schermen van duisternis. Soms doken ze omlaag en roofden een dier uit zijn schuilhol, of ook een kind -want er leefden herders op de vlakte in hutten van gras, gekleed in rokken van gras, die speelden op fluiten gemaakt van grasstengels - en allemaal zwak van zinnen omdat ze voortdurend de geur van het gras ademden.
Daarna volgden andere landen, hoog en vol pieken, diepgelegen als loopgraven, verlaten of overbevolkt. Er was een zee waarover een brug was gelegd, die kennelijk voor een deel met magische middelen overeind werd gehouden. De steunen van de brug waren diep onder water verzonken in de granietlaag. Vele dagen lang trokken de karavanen over de brug, en zagen niets dan de oceaan aan weerszijden van de hoge borstweringen, of de wervelende zeehemel boven hen. En zeevogels die voor de karavanen opvlogen in een witte wind. Of soms ook zag men reusachtige dieren die door het water voorbij zwommen.
Gedurende de zesde maand van de reis naar het oosten was het land bezaaid met steden en dorpen, als een sprinkhaanzwerm. Elk bezat maar een klein stukje vrij bouwland rondom en de steden voerden er onderling strijd over, maar de karavanen trokken ongemoeid verder, want ze droegen de schatting voor de Goddelijke Heks. Er was nu geen stad meer, geen dorp, dat geen tempel bezat die speciaal aan haar was gewijd, en de hoge beelden van de godin verhieven zich langs de heirbaan. Allemaal verschillend, en toch sterk gelijkend onderling: wit als sneeuw of ijs, de haren zwart -ebbehout of agaat - en de ogen blauw - grote saffieren of blauwe smaragden. En de offers die voor de beelden waren neergelegd bleven er liggen rotten, want zelfs de vogelen des velds durfden niet van haar te stelen, en de vossen en konijnen evenmin. Stapels vruchten en flacons met reukwater en amforen met likeuren... en op de witte stenen altaren staken de beenderen als getrokken zwaarden omhoog uit de rottende kadavers van de slachtofferanden. De duizelingwekkende stank van dit alles bezwangerde de lucht tot in de verre omtrek. Soms dienden er priesters aan de altaren. Dan brandden er fakkels en verhief zich de rook onder luide lofzangen. Blauw droeg haar orde, blauw om de ogen der Godin, een blauw als geen ander blauw ter wereld. Des nachts zag men in deze streken de offervuren branden als spikkels in de duisternis waar verder slechts de zwakke lantaarns brandden van de opeengepakte steden, of een baaierd van vuur wanneer er één in vlammen opging.
In de negende maand van hun lange tocht bereikte de karavaan die de woestijnstenen vervoerde, te zamen met andere karavanen die een langere of ook kortere reis achter de rug hadden, maar in elk geval nog een tocht van negen maanden voor de, boeg vanaf dit punt, de grens van het gebied dat nu Az-Nennafir werd geheten, het hartland van het Rijk van de Godin.

Niemand maakte deze tocht meer dan eens in zijn leven. Een keer was voldoende. En in de meeste families ging de plicht van het avontuur van vader op zoon over, als een noodlot waaraan niet te ontkomen viel.
De zoom van het hartland van de Godin, omboord met-toverij, was voor het overgrote deel verlaten. Hier lagen woestijnen - min of meer. Na het welig tieren in de steden scheen het leven zich hier te hebben verborgen. Er deden vele verhalen de ronde over deze streken en het is waarschijnlijk dat ze zeer uiteenliepen in de diverse sectoren, want ieder van de talloos velen die op de stad toe trokken zag alleen het landschap dat hij zelf bereisde, en dat was ongetwijfeld meer dan genoeg.
De karavaan met de stenen zuilen dus, trok met de karavanen die zich op reis hadden aangesloten het land binnen over een steile rotshoogte, waarna de weg omlaag voerde tot in een dal dat zo kaal en glad was als een koperen kom in de morgen. Lange ondiepten van metalen aarde lagen daar, en daarin soms vijvers met metalen wateren waarvan niemand wilde drinken, zelfs de dorstige rijdieren niet. Dagenlang trokken ze voort over het glimmende oppervlak, onder een wijde hemel. Als de nacht viel verschenen er merkwaardige vormen aan de hemel - men moest ze bepaald niet voor wolken houden; vage nevelige gedaanten die her en der trokken, spookreuzen, of fantomen van goden. Sterren schoten los van hun anker - als het inderdaad sterren waren? En sommige stortten neer op het land en scheerden over de kampementen van de reizigers en verlichtten de hemel met ijselijke kleuren, fel als de maan, terwijl ze een geluid voortbrachten als van krijsen, of scheuren van stof. Wanneer ze neerkwamen op de doffe metalen heuvels volgde er een donderslag en een hoog opspattend vuur. En van de plaats van de inslag stak een onverhoedse stormwind op, heet als een oven, die de tenten van hun haringen blies en de mensen van de been, en die rook naar essenties waarvoor geen naam bestond.
Een maand of twee, dus, in deze angstaanjagende omgeving, onveilig gemaakt door vallende sterren. En toen maakte de woestijn van metaal plaats voor een woestijn van blauw zand onder een van blauw doorweekte hemel. Springbronnen spoten hier op uit blokken violetpaarse kwarts. Het water en het blauw waren verfrissend en deden geen kwaad -hoewel, wie kon daar zeker van zijn? (Niemand, zo zegt men, kan deze weg gaan en vast bij zinnen weerkeren. Ze hadden zich er gemeenlijk al bij neergelegd, een keus was er niet)
Nog twee maanden in de blauwe woestijn - naar schatting, want ze waren het spoor van de tijd al enigermate bijster geraakt. En dan een witte woestijn waar stromen van melk te voorschijn kwamen uit rotsen van albast. En dan zwarte weidevelden waar zwart bier stroomde - of inkt? Wees maar voorzichtig, drink er niet van, liever. En dan zuiver water, een land van water, een meer, dat zich uitstrekte van de voet tot de horizon, met hier en daar waterwouden van voorwereldse bomen met warrige haren, waarin vissen nestelden die plonzend uit het meer opdoken en hun ronde ogen als opalen toewendden, die op de takken klommen om ronde eieren als opalen uit te broeden, zacht hijgend op hun nest gezeten met plechtige winterse ogen. Een dijk voerde door het meer. En hield op bij de muur.
Ze zagen de muur al op enkele mijlen af stands en zelfs diegenen die er al van gehoord hadden keken hun ogen uit. Het was een muur met grote tegels bedekt, waarop in glazuur gevleugelde en gestaarte dieren waren afgebeeld. En hij verhief zich - hoog, hoog, hoger nog. Het leek of hij de hemel torste.
De karavanen vulden heel de dijk, en werden tegen de muur geperst. De dag was versmolten in het meer en de vissen doken van hun takken af en speelden glimmer glanzend in het water. De maan was opgekomen in het oosten, nog ongezien achter de muur. Ze steeg hoger en hoger, tot ze over de muur heen kon kijken. En toen trokken de tichels wit weg en verscheen er een deur die kennelijk alleen door maanlicht kon worden ontsloten en nu langzaam openging. De karavanen trokken er door, tot de laatste man, het laatste lastdier, de laatste wagen. Waarna de muur zichzelf weer sloot.
Het was stikkedonker binnen de muur, want de maan had de bovenrand overschreden en lag nu buiten ten gerieve van de vissen in het meer. Maar binnen strekte zich een lichtgevende weg voor de mensen uit, een weg als van goudvuur. Ze zagen hem wenden en keren tot in de verte. Vermoeid als ze waren gingen ze gehoorzaam weer op pad, en voelden zich verfrist en gelaafd door de vlammende aura, die naar boven of weerszijden geen licht scheen uit te stralen, maar hen met felheid voedde. De uitgeputte dieren begonnen te dansen en galoppeerden en draafden vooruit. De vermoeide mannen lachten en spoorden hen met kreten aan.
Zo snelden ze toe op de stad die dertien koninkrijken groot was, en zo gingen ze er binnen.

Er bestond een denkwijze dat niet toverij Az-Nennafir had gemaakt tot wat het was, maar dat de verbeelding van de mens de stad haar aanzien gaf.
Zij die terugkeerden (maar lang niet iedereen kwam weer thuis) fluisterden over hoe groot, en hoe kleurig, en over alles wat er anders was dan elders, en ook over een schoonheid die hen diep had aangegrepen en hen voorgoed had gek gemaakt, op een bescheiden manier. Of ook helemaal niet bescheiden; saaie kerels werden dichters of verhingen zich, na Az-Nennafir, maar dat was nog het minste.
De zon is er blauw, zeiden ze. Te midderdag is het als een lichtende schemering. En dat komt, zeiden ze, door de koepel van saffier die heel het koninkrijk, het godinnenrijk overwelft. Of mogelijk is het een reusachtige lens die in de hemel is gevat. Of gewoon magie natuurlijk. Hier en daar zijn openingen aangebracht in de koepel - de lens, de toverban - en daaronder vindt men zonneschijn in een oase van vurig licht.
Des nachts staan er zeven manen aan de hemel van uiteenlopende afmeting en kleur, en een verscheidenheid aan sterren. Het is een planetarium, of toverij natuurlijk, of allebei, en men ziet ze langzaam in prachtige samenstand bewegen en soms elkaar inhalen, en als ze elkaar raken klinken er zoete klokken.
Wat groeit en bloeit overtreft alles wat men buiten vindt. Planten en bomen botten uit op onaardse wijze en verheffen zich hoog in de lucht. Er zijn rozebomen waarvan de rozen zo groot zijn, dat er een meisje in een van de bloemen zou kunnen liggen; languit. De bloemblaadjes zijn wasachtig, maar geven een geur af dat men er het bewustzijn bij zou verliezen. Er zijn ceders die zo hoog worden als een heuvel, of een lage berg, en de laagste manen breken als ze er des nachts doorheen zweven de takken af, en die vallen op de grond, bedropen met een vreemde lichtgevendheid. De huizen, intussen, zijn even hoog zo niet hoger. Er zijn trappen, daar heeft men een hele ochtend voor nodig om ze te beklimmen. Er zijn torenspitsen die uit het oog verdwijnen in het blauwe zonlicht en ze hebben ramen van gebrandschilderd glas van boven tot beneden op de grond, die zo breed zijn als drie poorten naast elkaar, maar die bovenaan zo smal worden als een druppelspoor.
En wanneer de weergekeerde reizigers hierover spreken of schrijven of krijsen of raaskallen, vraagt er altijd wel een die niet van gepaste vrees is doordrongen: 'Maar heb je ook de Godin gezien? Heb je een blik kunnen slaan op Azhriaz, de Dochter van de Opperaarde?'
En degene die terugkeerde zal misschien zeggen: 'Toen wij enige maanden door het landschap van de Stad Az-Nennafir waren getrokken, bereikten we de oever van een bruine, kronkelende rivier. O, ze was wel een kwartmijl breed, maar ze leek klein bij al het grote dat daarnaast was opgetrokken. Maar op de andere oever verhief zich een gebouw dat het tempelpaleis was van de Godin. De priesters kwamen naar ons toe en we legden onze schatting voor hen neer. En ze werd gewogen en nageteld, maar voor wat daar gebeurde had ik nauwelijks aandacht. Ik kon slechts staren naar het gebouw waar zij misschien zou zijn, zij die ons in haar ban houdt. Ze is wreed en zonder genade en onverschillig (en uit haar leer weten we nu dat dat de aard der goden is -heeft ons leven ons niet onophoudelijk voorgehouden dat dit de waarheid is?). We weten dat ze ons met een blik dood kan doen neervallen, of afgrijselijke kwellingen kan zenden, en dat is gebeurd in het verleden, ja, ook met diegenen die haar vrezen en vereren. Haar smeken om het een of ander heeft geen zin, ze zal het niet schenken. En haar plezieren door offers of gebed - nee, daar slaan de goden geen acht op en scheppen er geen behagen in, ofschoon ze de nalatige wel straffen. Maar ze is bovenaards, en ze is onder ons, en niemand kan, naar ik meen, aan de toegang van een van haar paleizen staan zonder te verlangen een glimp van haar op te vangen.
Welnu dan. Zekere torens van het paleis verhieven zich zo hoog dat mijn blik ze niet kon volgen. Op andere transen droop het zonlicht neer als regen. Drie van de witte stenen katten van de stad, die zo groot zijn als olifanten, liepen heen en weer aan de overzijde van de rivier, aan de voet van een trap die wel driehonderd treden telde, en waarvan elke trede was ingelegd met een schat aan saffieren. En bovenaan de saffieren trap lag een terras van goud en daarachter twee gouden deuren - elk zo groot als het huis van een koning hier in de buitenwereld, van kelder tot gevelspits! En op die deuren stond haar naam gegrift in lettertekens die zo schoon waren, dat het oog ze niet kon verdragen.
Inmiddels was de menigte aan de oever, waar de schatting werd gewogen en geteld, aangegroeid tot een getal van een miljoen of daaromtrent. Plotseling klonk er trompetgeschal, uit de hemel zelf. En er viel zulk een stilte dat men zou denken dat men op slag was doof geworden, als men het bonken van zijn eigen hart niet had gehoord.
Toen zweefde er een parfum aan, dat alle verdovende rozen van dit wonder aller steden niet konden evenaren, en het water van de rivier werd tot goud en zilver en vissen van jade sprongen uit het water op en er bloeiden lelies van azuur. De grote gouden deuren met daarop de naam Azhriaz weken zoetjes open als de vleugels van een vlinder. En daartussen brandde een vuur van blauw. En uit het vuur trad zij tevoorschijn.
Ik kan wellicht woorden vinden om te beschrijven wat ik zag in die Stad, maar om haar te beschrijven, daar zijn te weinig woorden voor. Een heel nieuwe taal zou daarvoor nodig zijn. Ze is heel schoon, en zoals de afbeeldingen haar ook tonen, donker en wit, met ogen als de hemel. Maar ze is de Godin en menselijke woorden zijn eenvoudig niet toereikend. Ze droeg een gewaad van zilver, maar het was ook goud. Ze had zoveel juwelen om haar hals en armen en in haar oren, aan haar voeten en vingers, rond haar middel en in haar haar, dat juwelen geen belang meer schenen te hebben. Haar voeten raakten niet op de grond, zelfs niet op de treden van saffier. Ze zweefde in de lucht en onder haar voeten welfde zich een teer lichtende wolk. Haar haar stond uit als de stralen van een zwarte zon. Ze was een eind bij ons vandaan en toch dank zij haar tovermacht zo dichtbij, dat ik haar oogleden kon zien knippen en telkens als ze dat deed schoot er vuur te voorschijn alsof haar oogleden vonken sloegen uit haar ogen.
Toen begon ze te spreken. Haar stem was zacht en zoet als muziek. Ik hoorde haar woorden in mijn hoofd weerklinken, niet in mijn oren. Ze zei: "Kent ge mij" en we vielen op onze knieën en schreeuwden dat we haar kenden voorwaar, en we aanbaden haar. Er waren er die hun mes in hun lichaam dreven, er waren er die zichzelf ombrachten of zich in de rivier wierpen waar de vissen hen verslonden en wij zagen het en juichten het toe. Zelf hakte ik mij de linkerhand af - zie, dit is mijn armstomp. Dat was mijn eerste offer. Ik voelde geen pijn, slechts extase. Maar nog had ik haar niet genoeg gegeven. Ik wilde al mijn dolk in mijn borst stoten toen ze opnieuw tot ons sprak. Ze zei: "Gedenk dat ge niets zijt in de ogen der goden. In de ogen van Azhriaz de Godin zijt ge slechts korrels stof of zand. Maar ge doet er wél aan onze beeltenis te snijden uit steen, want steen zijn wij goden -steen die niet gebroken kan worden, steenhard van hand, steenhard van oog en geest, en van steen is ons hart. Ja, de goden zijn steen en gij zijt zand. Zo is het en zo zal het altijd zijn. Hoe antwoordt ge nu de hemel?" En we hadden haar lief en wierpen ons ter aarde en schrokten de modder op de rivieroever naar binnen. Dat was ons antwoord. En opnieuw hief ik mijn dolk op om haar mijn leven te offeren, maar in mijn ziel voelde ik haar fluisteren: Nee, dat niet. En ze deelde me mede wat ze van me verlangde zonder het te begeren. En zo ben ik teruggekeerd en heb gedaan wat ze gebood. Wat ze achteloos van me vroeg en naar ik zeker weet allang weer vergeten is. Ga naar mijn huis, daar zullen jullie mijn vrouw en kinderen aantreffen, vermoord als offer aan haar.
Gezegend zij de hemel en de Godin-op-aarde.'

Er was een jongen die met de karavanen was meegereisd van west naar oost en die het toezicht had op de wagens met de bleke stenen zuilen uit de knekelwoestijn. Hij was meegegaan omdat zijn vader, die had behoren te gaan, een maand tevoren van angst was gestorven. De jongen was niet erg opgewekt en afgetobd van angst. Het was dus niet vreemd dat hij zo vaak kwade dromen had gedurende de reis. Maar de dromen leken altijd erger te zijn wanneer hij in de buurt van een zekere steen sliep, en als hij op enige afstand zijn leger maakte waren de dromen luchtiger, of bleven helemaal weg. Er was niets opmerkelijks aan de steen te zien, op de zwarte vlek na aan het ene uiteinde. Waarover droomde de jongen dan wel, gelegen bij de steen met de zwarte smet? Hij droomde dat iemand hem in een vuur wierp, of soms ook dat hij degene was die een ander in het vuur wierp, en dat het slachtoffer iemand was die hij beminde, ofschoon hij nooit zag wie het was, en hij in zijn dagelijks leven nog nooit met zulk een felheid iemand had liefgehad. Dan weer had hij een droom waarin de zuil rechtop ging staan en veranderde in een slanke man met een donker gezicht en een wit gewaad, die de jongen aanraakte met zijn hand, en dan werd de jongen verteerd door verdriet want hij wilde sterven en hij kon het niet. En ook droomde hij van een stad gekleurd als bloed en zwanen, die bedekt werd door de zee en veranderde in koraal.
Hij had niet veel geleerd, deze jongen, hij wist van de oude legenden vrijwel niets af. Daarbij dient gezegd dat de levende legende van de Godin-op-aarde het evenwicht dienaangaande ook danig had verstoord. Maar als hij de oude verhalen had gekend, had hij zich misschien afgevraagd: 'Waarom droom ik dromen van Zhirek de Magiër, hij die Simmu doodde of althans trachtte te doden, en die Simmu's stad Simmurad overgaf aan de zeeën van de oostelijke uithoek der aarde?' Maar daar hij van dat alles onkundig was zei de jongen alleen bij zichzelf: 'O, wat een verschrikkelijke tocht is is dit!' En ging wat verder bij de zuilen vandaan slapen.
En zo liepen de karavanen vast op de kust van het wonder dat Az-Nennafir was, als een vloot die schipbreuk had geleden.
En toen ze tenslotte waren aangekomen op de oever van de bruine rivier tegenover het gigantisch schouwspel van het tempelpaleis aan de overkant van het water, onder de schimmige schaduwen van de zeven manen, in de verwachting de volgende ochtend te zullen worden verminkt of te sterven, met om hen heen de schatting van wel honderd landstreken en de landslieden die erbij behoorden - en allemaal vervuld van dezelfde gedachten - toen klom de jongen bovenop de stapel stenen zuilen die languit op de wagen lagen, en legde zich te slapen op de vervloekte steen, uit pure dwarsheid. Want wat kon een droom hem nog erger aandoen dan Azhriaz de Godin?
Maar toen kwam er een droom die niet was als de voorgaande. Het kwam de jongen voor dat hij ontwaakte en dat hij heel alleen op de oever lag, onder een zachte hemel met een enkele maansikkel en teder zingende sterren. En vlak bij hem kwam door de blauwe waterbloemen een vrouw gelopen. Ze was gesluierd, maar een lichtschijnsel leek haar te omzweven. En hij dacht: Zij is het! Maar toen kwam de vrouw naar hem toe en hij keek in de diepe klaarheid van haar ogen en begreep dat geen godin ooit zo liefhebbend zou neerzien op een mensenkind - want de goden kenden geen liefde.
'Vrouwe,' zei hij. 'Wat verlangt u van mij?'
'Ik zal je een raadsel vertellen,' antwoordde ze. 'En jij moet raden wat het betekent.'
En toen vergat de jongen alles, de dood van zijn vader, de lange reis, het vreemde oord en de ijling van verschrikking die hem te wachten stond. Hij glimlachte en hoorde haar vol aandacht aan.
'Er is,' zei de vrouw en haar stem was heerlijk om te horen, 'een kistje bezet met fantastische juwelen, schitterend en hard. En in dat kistje ligt een kistje van goud en daarin een kistje van zilver. Wanneer je deze drie hebt opengemaakt vind je een kistje van kristal, en in het kistje van kristal een kistje gemaakt van een parel, en daarin een doosje van fluweel. En in het fluweel nestelt een kostelijke edelsteen. Maar wat zit er in de edelsteen?'
De jongen dacht na. Hij zei: 'Als het zo rijk is verpakt moet er wel iets nog rijkers in schuilen.'
'Aha, maar je moet kijken met je hart, niet met je verstand,' zei de vrouw, zo teder dat de tranen hem in de ogen sprongen, 'Hoe rijk en kostbaar is niet het lichaam van de sterveling, maar onder die prachtige buitenkant steekt slechts bot en been, en slechts beenderen blijven over wanneer de juwelen des vlezes zijn vergaan. Beenderen en dan nog iets, dat beter is dan al het andere maar dat men niet ziet. Open de zes kostbare kistjes en kijk in het juweel. Daar zul je een kind zien dat weent.'
De jongen zuchtte want hij begreep er niets van, buiten dat hij het niet behoefde te begrijpen.
'Sta nu op,' zei de vrouw zacht. 'Snijd het touw door dat de steen bindt waarop je ligt te slapen. Wanneer morgenochtend de priesters komen om de schatting te onderzoeken, zal deze zuil wegrollen en in de rivier vallen. Maak je daar geen zorgen over. Je komt weer veilig thuis.'
De jongen draaide zich ijverig om en sneed met zijn mes het touw door dat de kwaadaardige steen aan de andere bond. Toen hij omkeek zag hij de vrouw verder lopen langs de rivieroever, tussen de bloemen. Het was een droom, maar een nachtelijke bries was inmiddels opgestoken en een lok van haar haar speelde stralend onder haar sluier uit. En ofschoon ze zo jong was als hij, was haar haar witter dan het wit van de maan. Maar de jongen was niet bekend met de oude verhalen en haar witte haar zei hem niets.
De ochtend gloorde in groen en turkoois en een korenbloemblauwe zon steeg ten hemel.
De mensen op de oevers werden wakker en ook de jongen, die zich van zijn droom niets meer herinnerde.
De priesters van de Godin kwamen de rivier overgestoken op een vlot van goud, waarvan de riemen uit zichzelf bewogen. De priesters, gehuld in gewaden van blauw dat zijn weerga niet kende, brachten een snerpend, kreunend gezang voort, en belletjes klingelden en wierook walmde blauw op, blauw op blauw op blauw, dat zich niet vermengen wilde met de saffieren oogleden van de hemel.
De schatting van vele landen was uitgestald, als op een markt, maar het was merkwaardig rustig, en de blauwe priesters gingen er zwijgend rond, en telden en wogen af. Ze waren jong en oud en er waren ook priesteressen onder, een vrouwelijke orde van Az-Nennafir, maar waarlijk, ze droegen allemaal hetzelfde gezicht, zonder eigen leeftijd, zonder eigen geslacht. Ze hadden hun geest overgegeven aan Azhriaz, of liever de ethos die ze aanhingen in haar naam. Ze hadden hun persoonlijkheid opgeofferd en er in het geheel niets voor terugontvangen. Kalebassen waren het zonder inhoud. Ze aanbaden willens en wetens de onverschillige haat des hemels.
Maar al die tijd had de menigte slechts oog voor de overkant van de rivier. Ze vroegen zich af of zij nog zou verschijnen. Dat gebeurde lang niet altijd. Van de zwermen mensen die naar haar Stad kwamen, had slechts een klein deel haar ooit gade kunnen slaan. De meerderheid verdeed de rest van zijn leven in bitterheid, en voelde zich bedrogen omdat ze was gespaard.
Zes stenen witte katten, groot als olifanten, patrouilleerden op de andere oever. De juwelentrap schitterde als een gletsjer. Maar de hoge gouden deuren verroerden zich niet.
De jongen die de droom had gehad stond ook te staren, en het hart klopte hem in de keel. Hij was er zich flauw van bewust dat er een priester naar hem toe kwam, die de tientallen witte zuilen, samengebundeld als reusachtige palen, in ogenschouw nam. Toen de magere hand van de priester zich naar een van de bundels uitstrekte, sprong de bovenste zuil, dertig voet boven de grond, opeens van de stapel. Als een bezield wezen vloog het ding opzij en kwam dan omlaag suizen. De priester deed geen poging om de zuil te ontwijken, maar hief zijn armen op en schreeuwde: 'Azhriaz!' En de zuil trof hem midden op de borst en maalde hem neer en buitelde verder, naar de rivier.
Anderen zochten een goed heenkomen; de zuil vond alleen bloemen op zijn weg en die hielden hem niet tegen. De steen uit de woestijn, anderhalf jaar ver, liet zich vallen in de rivier van de Godin en het water spoot omhoog en vloeide weer terug, maar de steen die onder water was verdwenen dook weer op en bleef drijven op het oppervlak, als een lang wit bot met een zwarte knoest.
De jongen, die zich nog geen vleugje van zijn droom kon herinneren, had zich plat op de grond geworpen en verwachtte dat hij nu sterven zou, maar de priesters besteedden helemaal geen aandacht aan hem. Eén riep er met luide stem: 'Een voorteken! De gave weigert de Godin te ontmoeten!'
Maar ze deden geen poging de zuil op te vissen die ongerijmd op het water ronddreef en nu, ondanks zijn gewicht dat hem niet onder trok, stroomafwaarts werd gevoerd.
En dat was alles. Na een tijdje stond de jongen bevend van angst weer op. Het gedeelte van de schatting waarvoor hij verantwoordelijk was werd in orde verklaard. De gouden deuren van het tempelpaleis gingen niet open en de Godin verscheen niet. Men deed ook geen poging de priester weg te dragen die zich had laten vermorzelen door de zuil. Men meende dat het een belediging jegens de hemel was om zieken te verzorgen of rouw te betonen bij begrafenissen, aangezien straf in de vorm van ongeval, ziekte en dood de achteloze wil van de Opperaarde vertegenwoordigde. Lijken werden aan hun voeten beetgepakt en naar kuilen gesleept waar ze werden verbrand. En na een tijdje kwam er ook iemand die de priester op die wijze afvoerde. Anderen voerden de schatting af en al gauw was de oever leeg, op de mensen na en hun danig verlichte wagens en lastdieren, en hun harten, die eveneens waren leeggehaald.
De jongen stond tussen de talloos anderen en snikte met hen van woede en teleurstelling. Hij wilde de rivier overzwemmen en zijn leven offeren op de saffieren treden. Hij beefde van wrok en woede dat hem niet gevraagd was voor haar te moorden of te sterven. En hij was de enige niet, die zo was aangedaan.
Pas maanden later op de langgerekte terugreis maakte zijn hysterisch verlangen plaats voor een norse blijdschap. En het kwam hem voor dat hij haar wel had gezien, heel alleen bij nacht, maar dan in een droom.

Er moet een hoeveelheid lucht gevangen hebben gezeten in de afgesloten holte in de zuil, dat hij zo bleef drijven. Hij wilde maar niet zinken. Heel de blauwe dag golfde hij mee met de rivier en zonk niet. De bloemen op de oever streken erlangs en trachtten hem tegen te houden, maar hij ontglipte lenig aan hun omhelzingen, besprenkeld met hun bloemblaadjestranen. Vliegen met spikkels als gouden lovertjes joegen de steen na, en wilden er wel neerstrijken, maar bevonden het oppervlak onaangenaam onaantrekkelijk, spraken er druk gonzend kwaad van onder elkaar en vlogen dan weg. En toen de dag ten einde liep en de schemering de rivier paars kleurde, bereikte de zuil een streek van grote tuinen die langs de oever lagen, en hier slopen gepantserde krokodillen van tussen het riet te voorschijn en naderden hem behoedzaam. 'Wat is dit voor een dier?' prevelden ze dreigend. 'Het beweegt zich net als wij, sierlijk en traag als lood, maar waar zijn zijn kaken?' En ze grauwden met hun witte en gele tanden en lieten luie oogleden glijden voor hun helse blik en roeiden weg met hun sterke genagelde poten.
Maar de bloeiende biezen aan de zoom van de tuinen, die hun schemerkleurige leliekopjes boven het water verhieven, hadden onder het oppervlak een net geweven. Daarin vingen ze reusachtige juwelen die soms in de rivier werden geworpen, niets vermoedende vissen van verbijsterende omvang en de lijken van mensen die zich aan de Godin hadden geofferd door de verdrinkingsdood. Nu ving het net de stenen zuil, heel geleidelijk aan, en kluisterde hem als met ketenen van ijzer.
Toen de eerste maan van Az-Nennafirs nacht uit het oosten opvloog en de eerste sterrendans langs de hemel werd ingezet, lag de steen roerloos, wit en ernstig, tussen de kronen van de purperen iris.
En het water nipte en likte aan de zuil. Het water zei: Proef me, drink me, hard ding der woestijn. Wees nat als nooit tevoren. Als je de tijd hebt kan de rivier alles doen oplossen wat er is. Ik zal je oplikken en dan zul je tot water worden net als ik. Proef en drink terwijl jij wordt geproefd en gedronken. Zuig de wijn van het water op terwijl het je doet smelten. Ik ben vol van leven en dood. Ik voer de magie van de stad in me mee als een slagader. Ik ken donkere spelonken waar de maan en de zon nooit schijnen maar die licht zijn als de dag voor degenen die er huizen. En die er huizen ken ik. Ik ken nesten van zeewier waar kleine wezentjes zwemmen die lijken op piepkleine leeuwtjes en paarden en rundvee, maar dan met vissestaarten, en waar grote schelpen lopen op harige spinnepoten. En ik weet waar de krokodillen zich verstoppen om te sterven, en van hun gebeente is nu een tempel van kalk gebouwd. Maar hun ogen kristalliseren en worden lampen van lichtgroen topaas. En ik vloei door en in alles wat hier verwijlt of langskomt, ik vloei door elk lichaam en ontdek zo elk geheim. In de diepte groeien bloemen die geen mens ooit heeft gezien; zelfs Azhriaz de Godin heeft er nooit een blik op geworpen. Ze hebben hier geen kleur maar als ze naar boven zouden worden gehaald, dan zouden ze een kleur vertonen die nog nooit op aarde is gezien. En er is een oord waar een onzichtbaar insektenvolk woont, dat ingewikkelde steden bouwt, in het slik. En er is een woud van haar van dode vrouwen, waar varens groeien die zingen met vrouwenstem. Ach, zei de rivier tot de stenen zuil, word één met mij dan kunnen we samen op reis en zul je dit alles zelf zien en kennen. Het zal alleen even duren, een paar honderd jaar. Wees geduldig, proef en drink, zuig de wijn van het water op...

Hoog als de hemel stond het tempelpaleis op de oever in Az-Nennafir, de stad der Godin. Weinigen zijn er ooit binnengegaan en nog minder hebben het ooit weer verlaten en kunnen er van gewag maken. Maar nu valt het licht van zeven manen door de gebrandschilderde en gekleurde vensters. En wat vertelt het maanlicht?
De buitenste zaal is een zaal van juwelen. Elke edelsteen ter wereld is hier vertegenwoordigd. Er zijn pilaren van botergele berillen, en berillen goudgeel als katte-ogen, of groen als de ogen van krokodillen. En er zijn pilaren van vuurrood korund in facetten geslepen, en van drakenrood gepolijst korund. En daarnaast blauwe zuilen van doorschijnend aquamarijn die lijken te zweven, en van jade en smaragd, die als bomen omhoog lijken te groeien of als opspattende golven, verstard in groenblauw lichtend ijs. Op de wanden staan afbeeldingen gemaakt uit deze en andere juwelen, en de vloer bestaat uit een juwelenmozaïek. In de zoldering zijn zeven karbonkels gevat, groter dan wagenwielen, van het bloedigste groen en het bijtendste violet... het maanlicht draait in het rond en wordt er duizelig van, en vlucht door een openstaande deur een binnenzaal in die van goud is.
Er ligt een tapijt in deze zaal op een vloer van goud die zo soepel is, dat er kuilen en sporen in vallen, als in modder. Het tapijt is geweven van wol van gouden schapen, vertelt men. Gouden zwaarden, zo hoog als drie stoere mannen die op eikaars schouders staan, torsen een troonhemel van gouden schijven. Goud, goud... het oog wordt verdoofd en ziet alles in goud. Zelfs de kaarsen in de gouden kandelaars zijn van goud en branden met een puur gouden vlam. Het maanlicht vlucht door een gouden scherm van kantwerk een kamer van zilver binnen.
De zoldering is een zilveren web. De vloer is een vijver van vloeibaar zilver dat kolkt en bellen vormt. Zilveren bruggen voeren tot over de zilveren vijver, maar het maanlicht heeft zijn hart verloren aan de zilveren zaal en valt buiten zinnen van verlangen in het gesmolten metaal.
Verbeelding of roddelpraat zullen alleen verder moeten gaan.
Een trap van zilver op, geflankeerd door zilveren griffioenen, naar een zilveren deur met een zilveren sleutelgat en dan een zaal in die van kristal is gemaakt. De wanden zijn hiér melkachtig wit, en daar doorschijnend. Hier kan men de hemel zien - zo dichtbij al, want ongemerkt hebben de reusachtige zalen ons steeds hoger gevoerd. Sterren dansen op het dak van dit vertrek; ze zwaaien en zwieren hun zilverpapieren rokjes in de rondte. In kristallen zuilen, slank als een jongemeisjesarm, schijnt kristalhelder water te stromen en soms schieten er visjes heen en weer die geen lichaam bezitten, alleen een kristallijnen ruggegraat en kleine kristallijnen schedels en heldere, klare oogjes.
Boven, voorbij de zaal van kristal ligt een kamer die is uitgehouwen uit een enkele parel. De hemel (als die het wat schelen kan) mag weten wat voor monsterachtig grote oester zich ooit gehinderd heeft gevoeld door zulk een angstaanjagend grote kei, dat zulk een parel het gevolg was. Het is glad welvend, het parelvertrek, en van een licht blozend parelmoeren tint, maar er staat niets in, alleen een lange trap waarvan elke trede eveneens een enkele parel is, maar dan oneindig veel kleiner. De trap komt uit bij een dik met parels bezette deur - deze parels zijn slechts zo groot als een handspiegeltje. De deur is afgesloten, en opent zich niet als men duwt, of eist, of beleefd aanklopt.
Tot nu toe is er van bedienden nog geen spoor. Soms treft men wel priesters aan op de buitenste trappen van dit heilig huis, maar zelfs de juwelenkamer betreden ze niet, al hebben ze er wel blikken in geworpen. Men zou denken dat in het tempelpaleis drommen slaven uit alle delen van het overwonnen derde part van de wereld af en aan gaan. Maar in deze opeenvolging van zalen en vertrekken is daar in elk geval niets van te zien.
Desalniettemin wordt de deur van parels bewaakt. Men kan het wezen niet zien, het heeft geen vorm, maakt geen geluid, wasemt geen geur uit. Toch is het er. Een wachter. En des nachts gaan toch zeker andere wezens achter de paarlen deur af en aan?
Men zegt dat ze bovennatuurlijke pages en dienstmaagden bezit, schoner dan stervelingen. Schoon als zij, en met zwart haar, maar haar ogen bezitten ze niet. Ze dienen haar slechts na zonsopgang, kinderen van de nacht.
Maar zij het dag of nacht, wat een pracht en luister zal zich daar moeten bevinden in dat ontoegankelijke vertrek!
De kamer die lag binnen de edelstenen, het goud, het zilver, het kristal, en de parel - was kaal. Er was niets bijzonders in verwerkt; de wanden leken wel gevlochten wilgetenen en de vloer was van planken. Dikke kaarsen brandden heel zakelijk op dikke ijzeren spietskandelaars. Er was een venster, een halve mijl boven de begane grond, dat uitzag op de hemel, maar er zaten houten luiken voor, vergrendeld met ijzer.
Ook de hemel werd buitengesloten.
Een meisje van zeventien zat op de vloer en tekende met een staaf oker vreemde symbolen op de planken. Ze droeg een japon van vermiljoenkleurig fluweel, alsof ze het koud had in deze warme nacht. Haar zwarte haren dienden haar tegelijk tot sluier en diadeem. Haar ogen waren saffieren, een ander juweel droeg ze niet. Schoonheid was genoeg.
Drieëndertig jaar - op zijn allerminst - heerst ze al over een derde part der aarde. En nog is ze zeventien, de onsterfelijke godin Azhriaz.
Azhriaz was klaar met haar tekening, legde de staaf oker neer en nam een staaf van geel koper waarmee ze ditmaal op de rand van de tekens tikte.
Een schroeiplek smeulde op. In de schroeiplek stond een man van geel koper met geelkoper haar en vleugels als van een vleermuis. Zijn voeten waren adelaarsklauwen en hij had maar één oog, midden in zijn voorhoofd.
'Ik ben hier,' sprak hij.
'Spreek,' zei zij.
'Er is geen nieuws,' zei de man van koper. 'Ik heb overal gekeken en lang en naarstig gezocht. Steden gaan in vlammen op en mensen sterven als altijd. En als altijd roepen ze uw naam aan en aanbidden u.'
'Ga,' zei Azhriaz.
En de smeulplek doofde uit en de man van geelkoper verdween, opgeslokt door de vloer.
Toen nam Azhriaz een staaf, blauwgroen als wondetter, en tikte er driemaal haar tekens mee aan.
En een tweede smeulplek verscheen, maar deze meer als van water dan als van rook.
En er stond een blauwachtig menswezen, met twee alligatorstaarten in plaats van benen en gehoornd als de maansikkel.
'Ik ben hier,' zei hij.
'Spreek,' zei hij.
'Er is niets nieuws,' zei de blauwe man. 'Ik heb gezocht en afgeluisterd en gespioneerd. Geoogst wordt er, koren en mensenlevens. En altijd zingt men hymnen aan de Godin.'
'Ga,' zei de Godin.
En hij ging heen.
Toen nam ze een staaf van ivoor en tikte daarmee de vloer aan.
Stoom spoot te voorschijn. Een wit paard met het hoofd van een vrouw steigerde tussen de tekens.
'Hier ben ik,' zei ze.
'Spreek,' zei Ahzriaz.
'Er is niets nieuws,' zei het paard met het vrouwenhoofd.
'Ga,' zei Azhriaz. En de verschijning verdween.
Toen nam Azhriaz de Godin een rozeknop, een knop van de rozen van Az-nennafir, omvangrijk als een kookketel, en wierp die tussen de tekens. De knop vouwde zich traag uit, de bloem werd als een vlammende fakkel, breidde zich, spande zich langs de nerven als een bollend zonnescherm, tot de blaadjes openspatten. En uit het hart van de roos steeg een kringel rozerode wierook op.
Achter de rook verscheen een wonderschoon kind, alleen gekleed in haar saffraangele haren, maar haar ogen waren twee slangekoppen.
'Ben ik hier?' vroeg het meisje met haar rozenmondje.
'Je bent hier,' zei Azhriaz. 'Vertel me nu over mijn lief.'
'O,' zei het kind. 'Uw lief, ja, die heb ik gezien. Hij vluchtte de heuvels over waar niemand hem na durfde zetten. Ik heb hem zien krijsen tegen de hitte van de maan en ik heb hem uitgedroogd in de zon zien liggen omdat hij naar koelte verlangde. Ik heb hem doorns zien plukken en zich ermee zien bekleden en omkransen, tot zijn bloed in beekjes over de grond liep. Ik heb hem gif zien eten en het uit zien braken. Ik heb hem door de jaren heen zien krijsen, gillen en hompelen en ik heb gezien hoe de mensen hem vervloekten en hem stenen en messen achterna wierpen. En als de zon onder is, komen er bij hem die zijn als zwarte schaduwen, en die kwellen en martelen hem. Ze zetten de nachtbloemen aan hem te steken en de hazen in het bos stoken ze op om hem te bijten. En dan spuwen de schaduwen hem in het gelaat en hun speeksel is als heilige blauwe vlammen.'
'Kon ik hem ook maar bespuwen,' zei Azhriaz, maar ze legde haar hand tegen haar zij, als was ze onverhoeds door een nies gestoken. 'En herinnert hij zich ooit dat hij een prins is?'.........
'Ja. Dan is het nog erger met hem. Dan maakt hij zich een kroon van roestige spijkers.'
'En herinnert hij zich ooit de twee gelieven, Oloru en Sovaz?'
'Neen. Een keer kwam hij langs twee gelieven op een akker, een man en een meisje, hij was blond en zij ravezwart van haar. Maar ze schrokken van hem en stoven op. En toen klom hij in een boom en rukte lachend de bladeren af met zijn tanden. Hij herinnert zich Oloru niet. Hij vergeet Sovaz.'
'Ga,' zei de Goddelijke Heks.
Maar het kind bleef nog. 'Geef me één nacht de tijd om de wereld te bekijken,' zei het kind met slangekoppen in plaats van ogen.
'Ik geef je niets. Ga, anders verzeng ik je met de macht die ik bezit - die ken je.'
'Ja, u bent heel machtig, verheven meesteres. Maar geef me dan een halve nacht, want ik ben zo moe van het oord waaruit u me oproept. Ik sla de gekke Prins Waanzin gade op uw bevel, en ik zie de wereld aan, zo nu en dan, en ik brand van verlangen om die wereld ook binnen te gaan in heel mijn wezen, niet alleen in de ijle geestgedaante waarin ik u dien.'
'Ik ben zonder genade,' zei Azhriaz. 'Had je dat niet vernomen? Zelfs jegens hen die zelf zonder genade zijn. Geen hele en geen halve nacht in de wereld zul je hebben.'
'Geef me dan een uurtje, Meesteresse van Waanzin en IJlingen. Dan zal ik u brengen naar een plek aan de rivier waar een witte steen ligt, uit een woestijn afkomstig, die door de biezen is gevangen. En de steen zal u bekoren want hij bevat de droom van iemand die eens hardop een vervloeking heeft uitgesproken over de Prins der Demonen.'
Azhriaz hief haar hoofd op. Haar gezicht was vlijmend als een dolk. Ze zei beheerst: 'Azhrarn Heer der Verdorvenheid, is mijn vader zonder weerga, en ik ben zijn gehoorzame dochter.'
Het kind kromp ineen onder Azhriaz' stem en blik, maar zei desondanks: 'Ik hoorde de rivier zingen. De rivier zong terwijl hij de steen liefkoosde. Ik vertel slechts de waarheid.'
Azhriaz stond op. Ze bekeek het kind, dat klagelijk zei: 'Geef me een uur in de wereld, en ik zal u erheen brengen.'
'Ik vind de weg zelf,' zei Azhriaz en klapte in haar handen.
En met dat ze dat deed vlogen de tekens van oker de lucht in en het kind met de slangekoppen in plaats van ogen werd erdoor meegesleurd en weggeslingerd, terug naar de metafysische vuilnisbelt waar Azhriaz haar vandaan had.
Azhriaz stond alleen in het kale vertrek, hoog in de lucht. In haar blik school tenminste drieëndertig jaar hooghartige overheersing, vloedgolven van oorlog en allesomvattende mensonvriendelijkheid, en niet aflatende kuisheid. Demonenvrouwen hebben geen schoot en baren niet. Azhriaz, dochter van een sterfelijke vrouw, had een schoot die nu was als een toegesloten sprakeloze wintervrucht van ijs. Ze had zich magische kunsten verschaft, veldslagen, een wereldrijk, maar geen minnaar meer, na Chuz.
En toch was ze nog pas zeventien, net als op de avond voor hun afscheid. En nog was ze een huilend klein kind, dat lag in het toverjuweel van magische macht.
Ze wierp een blik op de luiken en ze vlogen open. Azhriaz nam de gedaante aan van een sombere nachtvlinder - aan dei gelijke gedaanteverwisselingen was ze nu allang gewend.
Met snelle vleugelslagen schoot ze tussen de bergtoppen door van de Stad, langs de verbazingwekkende kleurige venster; waarachter trotse lampen brandden, en langs duistere vensters die de manen weerspiegelden. Aan de laster die ze omtrent zichzelf alom hoorde besteedde ze geen aandacht, en evenmin aan de zelfmoorden en slachtpartijen die werden aangericht in haar naam en schijnbaar op haar aandringen.
Haar perkamenten vleugels waren krachtig maar na een tijdje streek ze toch neer op het water, een zwarte zwaan met een hyacintblauwe donskraag om haar hals.
In deze gedaante ving ze een flard op van het lied van de rivier over de zuil van steen. Ze volgde het lied en bereikte tenslotte het net van de irissen.
Een voor een streken de manen al neer in het westen en tekenden lichtende weggetjes op de rivier. In het duister leken de irissen even zwart als de zwaan, maar de steen was bleek,
Azhriaz zwom langszij tot ze de uitbollende zwarte smet had bereikt. Daar voelde ze iets kloppen, iets dat traag maar onstuitbaar voort bonsde.
Een hart, zei het hart van Azhriaz.
Het van toverkracht doordrenkte water had, spoelend over het stenen bot dat zolang in droogte had verkeerd, zijn uitwerking niet gemist. Er volgde een loslaten; de steen liet vrij wat in hem huisde - of misschien was het ook wel zo, dat de steen nu vrijgelaten werd.
Het was als een insekt gevangen in witte amber, het wezen in de steen. Maar levend, in die zin, dat het nog niet bij machte was dood te zijn.
En dan was er de geur van waanzin die lichtend en kalm was geworden door het handgemeen met de eeuwigheid.
De zwaan kwam dichterbij en raakte met haar parelmoeren snavel het zwarte oog aan.
Er volgde geen gekraak, geen uiteenvallen - slechts een zucht. Er vloeide iets in het water uit dat donker was als bloed. Er verscheen een holte in het wit en de steen verloor het evenwicht en draaide zich om in het water.
Ondersteboven lag hij een ogenblik tussen de irissen, maar drijfkracht en ziel hadden hem nu verlaten en hij zakte, beweend door een storm van luchtbellen, omlaag tot op de bodem van de rivier.
En de laatste van de ondergaande manen kon in het vangnet van de irissen, drie handbreedten onder water, nog juist het lichaam ontwaren van een man, wit als de steen, met uitzondering van het zwarte haar dat bloeide in zijn lendenen en als een peluw lag onder zijn hoofd en schouders.
Zijn ogen waren gesloten. De oogleden zeiden: wek me niet; zo duidelijk alsof het er in in letters op stond gedrukt. De lippen waren vastberaden, de neusvleugels wiekten op en neer, en ademden water zonder moeite. Hij had de diepten van de wateren gekend en misschien herinnerde hij zich het weer. Maar hij verroerde zich niet,
En de laatste maan viel omlaag, en toen nam Azhriaz haar eigen gedaante aan en stond in het donker op het water van de rivier.

Er was een woestijn, waar zelfs het stof en het zand tot niets waren verpulverd. Dit was de plaats die hij zich als ballingsoord had gekozen.
Hij was op een van de zuilen van rots geklommen en had zich door een spleet naar binnen gewrongen. Hij zette zich op de beenwitte vloer en boog zijn hoofd en bleef in die houding vele jaren zitten.
Overdag geselde de zon hem in de holte, en des nachts de blauwe wind. Hij at sIechts wat hem voor de mond kwam - en dat was lucht - en dronk de dauw, en zo nu en dan de regen. Hij bleef leven, omdat honger en dorst hem niet konden doden, evenmin als een speer of een zee of een vuur. Maar hij schrompelde ineen als verkoold draad, en zijn schoonheid verliet hem.
Mensen kwamen tot hem, roofdieren. Ze beukten met hun bedoelingen vergeefs tegen de muren van zijn onkwetsbaarheid en wanhoop, De dood bezocht hem alleen in de slaap, de angstaanjagende slaap die Heer Uhlume hem had toegegestaan als beloning voor een eens bewezen dienst - een slaap als van het graf. En deze slaap wiste ten langen leste zijn geest schoon Zelfs schuld en verdriet en de pijn van de geest putten zicht tenslotte uit, en werden vergeten. Bijna.
Toen kwamen er op een nacht demonen die de heremiet in de gebarsten steen wilden tergen en tarten. En tijdens hun harteloos spel was het dat hij, misschien bij toeval, een vreemde bevrijding vond van schuld. De splinter van staal die hij door zijn onkwetsbaar hart had gestoken bleek slechts een nachtmerrie te zijn, ontdekte hij. Waar hij gif had gezaaid, bloeiden bloementuinen. Zijn vloek werd een zegen.
Toen weende hij. Hij weende het laatste restje van zichzelf weg. En toen het wenen gedaan was, rolde hij zich op in de steen. Zijn zwarte daden hadden hem rondom ingekapseld, maar het zwart was verkoold en tot glas geworden, en alle energie was eruit verdwenen, ofschoon het hem nog wel drukte, zoals bij puinhopen te doen gebruikelijk is.
Onkwetsbaar, dood als steen, leefde hij voort terwijl de wervelwinden van eeuwen voorbij raasden.
Tot ze de zuil omhakten en naar Az-Nennafir brachten, en een jongen droomde dat Dunizel hem bezocht en hem opdroeg die ene zuil los te snijden, waarop de steen in de rivier rolde en tussen de irissen belandde. Totdat Azhriaz hem vond.

De jongen die de droom had gehad kende de legenden niet. Maar Dunizel, priesteres van Bhelsheved, kende alle oude en esoterische verhalen, en de meeste mythen, de valse en de waarheidsgetrouwe, en ze had het kind in haar schoot die verhalen verteld. Azhriaz was erin doorkneed.
Azhriaz stond nu op het water, als een rijzige lelie. Ja, en ze droeg toch een juweel, een blokje amethyst in een zilveren kooitje dat bevestigd was aan een zilveren kettinkje, fijn als een hoofdhaar. Het lag warm tussen haar borsten maar nu had ze het te voorschijn gehaald en hield het juweel tegen haar lippen als kuste ze het, of vroeg ze het om raad. Toen liet ze de edelsteen los en ging hij weer schuil achter het fluweel.
'Je moet niet langer slapen,' zei ze tegen de bleke donkere man ouder het wateroppervlak. 'Dat is voorbij.'
De gesloten oogleden antwoordden haar: 'Wat is voorbij? Ik slaap voor eeuwig als ik wil. Men kent mij niet.'
'Je ademt water,' zei ze. 'Iedere boer die ooit het verhaal gehoord mocht hebben zou je herkennen. Jij bent degene die een pact sloot met het zeevolk, en het later overtrad, maar niet voor je hun toverkunst had geleerd.'
Toen sloegen zijn oogleden op, uit zichzelf.
Eens hadden zijn ogen de kleur gehad van de oase waarin de hemel zich weerkaatst. Nu niet meer. Nu waren ze zwart.
Hij was gekrompen en verschrompeld en tot steen geworden. Nu, herboren, bezat hij weer het jeugdig uiterlijk van een jongeman. En het was weliswaar een knappe jongeman, maar de schoonheid van zijn eerste leven was hem ontvallen, mét het groenblauw van zijn ogen.
'Dat waar u van spreekt heb ik niet gedaan,' zei de man, naar waarheid misschien, terwijl hij overeind ging zitten in het net van biezen en het water doorsneed en lucht ademde. Zijn dikke zwarte haar lag in natte strepen over zijn lichaam als inkt, en droppels fonkelden op zijn wimpers. Maar zijn ogen waren als harde stenen; die hadden een goede leerschool gehad. Ironisch genoeg had hij had hij dezelfde uiterlijke kenmerken als het demonenras dat hij eens had getracht te dienen. Maar van demonen verschilde hij aantrekkelijk als hij was, evenzeer als een ongebrande haardkool verschilt van een brandende vulkaan.
'Als je niet bent die ik je heet te zijn, wie ben je dan?' vroeg Azhriaz spotten.
Toen glimlachte hij, hoewel hij haar niet aankeek.
'Ik ben de uit steen geborene,' zei hij. 'En zeer ongaarne.'
'Het zij zo,' zei ze. 'En wieben ik?' 'Een vrouw,' zei hij. "Uit het huis van de koning dat ik daar stroomopwaarts zie staan.'
'Je bent lang uit de wereld geweest in je rotszuil,' zei Azhriaz. 'Morgen zul je de koning van de stad ontmoeten. Tracht die eer niet te ontgaan.'
'Alles is mij niets,' zei hij. En nu leken zelfs zijn geopende ogen geloken. 'Ik zal niets trachten. Ik zal niets ontgaan.'
Toen vlamde Azhriaz helderder op dan de maan en loste op in het niets.
Maar hij, die zich in een van de zeventig talen der mensheid Dathanja had geheten, waadde de rivier door naar de oever waar de bloemen boven zijn hoofd uit groeiden en de bomen duizend voet hoog opschoten naar de sterren, die ronddansten vaste patronen. En zonder aan dat alles enige aandacht te schenken zette hij zich neer en boog het hoofd, alsof hij van zins was vele jaren zo te blijven zitten. Maar dat zou niet zo mogen zijn.

Toen het dag geworden was arriveerde een detachement soldaten van de Godin in de bloementuin bij de rivier. Ze waren gekleed in maliënkolders van het zwartste zwart, en elke schub was gerand met witgoud. De helmen waren stuk voor stuk versierd met een kostbare edelsteen en daarboven wolkte een grote bos pluimen omhoog, alsof de rook van het slagveld uit hun hersens sloeg. Ook hun ogen fonkelden van vuur, en waren fel en leeg. Net als de zwarte paarden, wier staarten en manen rood, donkerbruin, wit of brons waren geverfd, waren zij gefokt voor de krijg en voor weinig anders. In hun hoge kazerne wachtten ze dag en nacht op het bevel uit te trekken en opnieuw een derde part van de wereld te veroveren. Ze spraken er onder elkaar over; hoe het zou gaan, wie er sneuvelen zou, welke steden zouden vallen.
Nu reden ze in volle galop op de naakte man in de tuin af en grijnsden hem toe, en voerden hem mee tussen de pluimen, de schabrakken en de wapens.
Ze voerden Dathanja langs de oevers waar de pelgrims en de brengers van schatting - want daaraan kwam nooit een einde - vol ontzag naar hen opkeken of hen in het geheel niet zagen. Sommigen dronken van het water van de rivier, in de overtuiging dat het een geneesmiddel was voor alle kwalen, wat ook inderdaad voorkwam, maar daarnaast schonk het vreemde talenten, of hallucinaties, of maakte mensen die het dronken gek. Of het deed helemaal niets, dat kwam ook voor, en dan waren ze nijdig.

Aan de voet van de saffieren trap voor het tempelpaleis stonden priesters die de soldaten voorgingen naar het gouden terras, en naar een plaats terzijde waar een steile oprit van deerlijk gebutst marmer de hemel invoerde, langs de daken van het paleis.
Aan de voet van de oprit bleven de priesters staan en begonnen te zingen. (De naakte man leek een ogenblik minachtend zijn voorhoofd te fronsen, maar toen vervlogen zowel de frons als de minachting.) Toen stormde de soldatentroep op de steile helling af en begon de bestijging. De geelkoperen hoefijzers van de paarden schuurden en snerpten en sloegen vonken uit het marmer. Halverwege de charge verloor een van de ruiters zijn evenwicht. Molenwiekend stortte hij neer op het gouden terras diep beneden hen, zonder een kreet te slaken, zijn armen wijd gebreid als wilde hij zijn noodlot omhelzen. De butsen in het marmer waren geslagen door talloze stormlopen als deze en vele soldaten hadden hierbij al het leven verloren, opgaand zowel als neergaand. Het was een van de manieren waarop ze zich Azhriaz konden wijden door een offer, wanneer er geen oorlogsgeweld voorhanden was.
Bovenaan de oprit, hoog boven de stad, lag een terras, om en om belegd met blokken ebbehout, malachiet en oranje jaspis. En op dit schaakbord stonden menselijke en dierlijke vertegenwoordigers van de landen der overwonnenen. Mannen en vrouwen van grote schoonheid; blank of koperkleurig of zwart, en uitgedost als prinsen. En uitzonderlijke dieren aan leibanden: kamelen wit als melk met drie bulten, tweekoppige hagedissen, gevleugelde slangen, schildpadden met schilden die voor reuzen dienst hadden kunnen doen, en
ouder dan de bergen. Er stonden komforen met geurig vuur - waar de slangen soms werden heengebracht om te drinken. Maagden ontlokten muziek aan instrumenten die leken op maansikkels.
De soldaten voerden hun paarden aan de toom door dit levende woud, met de naakte man in hun midden, en bereikten ten leste - want de oversteek van het terras nam bijna een vol uur in beslag - een paviljoen, opgetrokken van gepolijste beenderen. Daarin stond een zetel van kristal, glad als water, en bewaakt door twee wolven van adamant die elk drie ogen bezaten die fel heen en weer schoten.
In de glazen zetel zat Azhriaz de Godin.
Haar gewaad was scharlaken en in haar haren vonkten spinellen. Ze was bestrooid met goud als met gevallen bloesemblaadjes, en ze droeg gouden handschoenen. Men had echter al lang geleden gemerkt dat het goud dat de Godin droeg curieus genoeg na verloop van tijd onmerkbaar veranderde en harder werd, koeler, meer als zilver.
De soldaten keken haar lange tijd aan, en wankelden dan heen, dronken van haar aanblik. Sommigen draafden het terras over en wierpen zich omlaag, buitelend tussen de hemelbestormende torenspitsen met kreten van voldoening. Dathanja hadden ze voor haar troon achtergelaten.
'Sla uw ogen op, Dathanja, onwillige uit-de-steen-geborene,' zei Azhriaz. 'Sla uw ogen op en zie de vrouw uit het paleis van de koning.
Dathanja keek op.
"Raad dan nu eens, zei Azhriaz, 'wie hier koning is.' En ze hief haar hand op met de gouden handschoen - die reeds begon te zilveren, als had zich een ijl laagje rijp afgezet - en alle slaven, menselijk en dierlijk, vielen op hun aangezicht om haar te aanbidden. En in de plotselinge stilte van die hoge plaats steeg de lofzang op van de duizenden priesters van de talloze tempels in de metropool, zelfs van honderd mijlen ver.
Dathanja keek haar lange tijd aan. Aan zijn blik was te zien dat hij zijn geest toespitste. De luister om hem heen kon hem niet afleiden. En voor haar gezeten op de tapijten van haar paviljoen, even naakt als hij uit de zuil te voorschijn was gekomen, pronkte hij niet met zijn lichaam en trachtte het niet te verhullen, Hij droeg het als een kledingstuk.
Na een tijd zei hij: 'Ze heten je godin. Maar je behoort denk ik niet tot de generatie van de Opperaarde. Ik bespeur rondom je de aard van een geheel ander ras, wier land in tegenovergestelde richting gezocht moet worden. Maar die schuwen het daglicht en jij zit hier onder de zon, met ogen van blauw.'
'Wat ben je toch wijs, Dathanja,' zei Azhriaz. 'Versta je de naam die mijn priesters uitkrijten?'
'Ja,' zei Dathanja. 'En door je naam ken ik je als dochter van hem.'
'Je bent toch zo wijs,' zei Azhriaz.
'Hij heeft je verwekt bij een stervelinge, anders zou je de dag niet verdragen.'
'O ja, een stervelinge met blauwe ogen, die dag was in lichaam en ziel. Maar nu genoeg gepraat van haar die ik ben. Vertel me over hem die jij bent.'
'Ik heb het al gezegd. Ik ben een pasgeboren kind. Ik ben een steen zonder tekening, gebaard door een steen.'
'Zhirek,' zei Azhriaz. 'De Donkere Magiër. Onkwetsbaar en verschrikkelijk. Simmu's minnaar en Simmu's moordenaar. Zhirek, die de magie van het zeevolk leerde. Zhirek die mijn vader zijn diensten aanbood. Maar mijn vader zei hem: "Jouw diensten heb ik niet van node".'
'Dat was een vroeger leven,' zei Dathanja zacht, bijna zwijgend.
'Laat ons eens zien.'
En ze stroopte de gezilverde gouden handschoen van haar linkerhand en toonde hem een dolk, die ze daarop in zijn hart wierp. Maar de dolk viel aan stukken op het tapijt. Hij was ongedeerd. Toen nam ze een kom die naast haar stond en reikte hem die aan. 'Drink dit vergif.' En hij nam de kom en dronk ervan en zette de kom weer weg. Azhriaz schopte de kom omver en de wijn die eruitstroomde brandde een schrikwekkende schroeiplek in de vloer. Maar de man was ongedeerd. En toen stroopte Azhriaz de handschoen van haar rechterhand en beroerde de kop van de drieogige wolf aan haar rechterknie. De wolf kwam tot leven, van snuit tot staart, en liep op de man toe en zijn muil was wijd open om hem naar de strot te vliegen. Maar er was iets... de wolf werd opzij gestoten en rolde om en liep terug naar de zetel en werd ogenblikkelijk weer star, op die drie ogen na.
'Zie nu eens,' zei Azhriaz. 'Zo was het met Zhirek gesteld, omdat zijn moeder hem had gekookt in een toverbron... En zo is het met jou gesteld. Hoe komt dat dan?'
'Azhriaz,' zei hij, 'het is voor mij nu alleen nog maar een
herinnering - minder zichtbaar en veel minder tastbaar dan het glas van jouw wonderzctel. Want met Zhirek heb ik afgedaan.'
'Desniettemin klinkt de aarde nog na van de verhalen van zijn hooghartigheid en verdorvenheid. Als aandenken daaraan zou je heel wel passen bij mijn Stad en mijn Rijk. En van zoveel ben ik nu wel zeker: als je er niet in had toegestemd, hadden mijn soldaten je bezwaarlijk hier kunnen brengen. Waaruit volgt dat je wenste te komen.'
Toen stond Azhriaz op en klapte in haar handen. Het paviljoen blikkerde en verdween in het niets. De drommen mensen en dieren verdwenen eveneens - weggetoverd naar nu andere plaats, of uitgewist, omdat ze nu nimmer echt beslaan hadden. Het terras met het blokkenpatroon was er nog wel, ledig nu, met daarboven de smorende gentiaanblauwe hemel, en rondom de Stad, zo blinkend dat het de ogen pijn deed, en de torens die tot aan de Opperaarde schenen te reiken, als tastbaar bewijs van hoe de goden werden bespot.
Toen kwamen er twee grote dieren aangevlogen, duiven naar' hun gedaante.
'Dit zijn slaven van mij, zoals alles in dit oord,' zei Azhriaz. 'Ga met hen mee, als je wilt. Want als je niet wilt, dan zal ik niet met je strijden om te zien of mijn magie in staat is de jouwe te verpletteren - gevechten tussen machten van omvang zijn zo vermoeiend,' zei Azhriaz. 'Zelfs de Heren der Duisternis gaan ze uit de weg, zoals ik gezien heb.'
De duif wezens streken neer en koerden Zhirek toe, die Zhirek niet meer was; en beduidden hoe ze hem zachtjes door de lucht zouden dragen naar een prachtig oord.
'En als ik met ze meega?' vroeg hij. 'Wat dan?'
'je zult zijn als een prins. Je zult alle weelde van Az-Nennafir tot je beschikking hebben, en alle kennis, en heel haar schat aan merkwaardigheden.'
'En zal des nachts misschien het levend evenbeeld van Simmu me bezoeken?'
'Als je dat wenst.'
'Ik wens het niet. Simmu is niet meer en betekent niets meer voor mij. Maar het zou een echte demonenstreek zijn.'
'Ik ben geen demon,' zei ze. 'Ik ben de Godin-op-aarde.'
Dathanja die eens Zhirek was geweest keek haar aan. Hij zei: 'Ja, je bent een godin. Zo beladen met rijkdommen en betoveringen dat je net zo goed straatarm zou kunnen zijn.
En zo mooi, dat je even goed geen gezicht zou kunnen hebben.'
'Je bent wijs, dat zei ik al,' antwoordde Azhriaz. 'Maar wees niet al te wijs.'
En daarop was ze verdwenen. Maar een ogenblik vervulde een langgerekte draak de hemelkoepel, en de Stad fluisterde
op haar grondvesten.

Dathanja leefde hierna gedurende enkele maanden van zijn nieuwe bestaan te Az-Nennafir van de Godin. Hij had een keer eerder gewoond in een trotse hoge stad, als buit van een vrouw, maar dat was in zijn vroeger leven en onder de zee bovendien. Misschien meende Dathanja dat Azhriaz hem niet in het oog hield - hij kon gaan en staan waar hij wilde. Maar hij zou ook wel weten dat, waar ieder mens en wezen in deze Stad, elke baksteen en tichel, tot en met het water en het stof toe aan haar toebehoorde, zij zich altijd over hem kon laten inlichten, op elk gewenst ogenblik. Maar het was een oord van bezienswaardigheden en een aantal daarvan ging hij bekijken. Hij liep door de straten als ieder ander, en zwierf weken ver over heuvels van marmer en door obeliskwouden. Hij sprak met reizigers die aankwamen, en niemand hield hem tegen. Hij sloeg ongehinderd en ongenood de orgieën en feesten gade, de toverkunsten en voorstellingen en festivals die dagelijkse en nachtelijkse kost waren. De buitensporige offers sloeg hij gade, en hij zag hoe grif de dood hen aanvaardde. Men begon hem te herkennen, want ze had op hem een stempel gedrukt om hem voor overlast te behoeden, of misschien zoals men een lievelingshondje een halsband omdoet. Wat hemzelf aanging, hij bleef streng als de steen, en ofschoon de zonnelens zijn huid bruin kleurde, veranderde er verder aan hem niets. Zwart van haren, zwarter van oog en in een eenvoudig gewaad van zwart, zo ging hij door de stad om. Maar blootsvoets, zoals Zhirek was gegaan.
Niemand die hem zijn naam vroeg, of die van een ander vernam, sprak hem ooit aan bij zijn vroegere benaming, en misschien kende men die ook niet. Evenmin werd hij benaderd door de vastberaden wellustige mannen en vrouwen van Az-Nennafir, of door de oplichters, of door enige wijze, geleerde of dichter. En dit niet alleen door het stempel dat de Godin op hem had gedrukt, maar vanwege een brandmerk dat hij uit zichzelf droeg. Dathanja wekte geen lust of haat of liefde op, zoals Zhirek eens. Niemand smeekte hem om mededogen, of trachtte hem te vereren of in het verderf te storten. En wanneer een enkele maal iemand hem, bij vergissing waarschijnlijk, aansprak, werd hij verdreven door die kalme stenen ogen zoals eens zijn onkwetsbaar schrikwekkend lichaam speren en leeuwen had afgeweerd.
Er was een laan met beelden van de Goddelijke Heks en aan de ene zijde lag een olijvenbos. De bomen waren hoger dan een huis van tien of twaalf verdiepingen en de bladeren hadden de kleur van bedorven water. Donkere varens tierden welig in de schaduw, en de toppen van hun blad zouden olifanten over het oor hebben gekieteld. Gouden vruchten lagen op de grond, en die waren van geen enkele boom afkomstig, maar na een tijdje braken ze open en kwamen er vlinders uit.
In het hart van het bosje stond een heiligdom voor de Godin, waar bij dageraad jonge mannen en vrouwen kwamen met fiolen vol tranen of bloed van diegenen die zij die nacht hadden kwaadgedaan, en die goten ze uit voor de godin. De vlinders voedden zich daarmee en werden dan ogenblikkelijk pikzwart, fladderden op de grond en stierven. Maar rondom de lijkjes verbreidde zich na een tijdje een gouden vlek die zich naarmate de dag verstreek rondde en verhardde, en des avonds opnieuw de vorm had van een gouden vrucht.
Dit bosje vond Dathanja en daarna kwam hij er elke dag; soms zat hij er slechts, soms legde hij zich te slapen op het gras onder de bomen. Hij sloeg de hele kringloop gade - hoe de vlinder uit de vrucht te voorschijn kwam, hoe de vlinders ronddartelden, hoe bloed en tranen werden geplengd op het altaar van Azhriaz en hoe de vlinders zich tegoed deden en dan zwart werden en vielen. Hoe er opnieuw een gouden vrucht ontstond die op zijn beurt weer een vlinder voortbracht. Zo ging de kringloop voort, rond en rond, zonder ooit een einde.
Maar op een ochtend, in de schemering voor de zon opging, nam Dathanja een gouden vrucht op van de grond en door de warmte van zijn hand kwam ogenblikkelijk de vlinder te voorschijn. Ze vloog omhoog en streek neer op zijn schouder.
Al gauw begon de hemel te bloeien en klonk er fluitspel en gezang. Drie zeer aanvallige jongelieden kwamen, voorafgegaan door een fluitspeler, het bosje binnengeslenterd. Ze knikten Dathanja toe en liepen naar het altaar. 'Hier, hemelse Godin,' zei de eerste, 'is het bloed van een man die stierf in de muil van een tijger, omdat ik hem daarom verzocht.' 'En hier,' zei de tweede, 'het bloed van een meisje dat me geld heeft gegeven om haar te doden, omdat ik niet meer om haar gaf.' 'En hier,' zei de derde, 'de tranen van een dwaas die op mijn voeten weent terwijl ik mijn nieuwe vriend liefkoos.' Toen sloegen ze de armen om elkaar heen en gaven de fluitspeler slaag, dat hij verder moest spelen. En zo trokken ze wiegend en zingend heen.
En meteen daarop kwamen drie jonge vrouwen met slingers van klaprozen en orchideeën en gedrieën plengden ze de inhoud van een enkele fiool, die ze tussen zich in hadden gedragen, overdadig van vorm en afmeting, groot als een wateremmer. 'Ziedaar, o, Godin der godinnen,' zei er één. 'Hier zijn dooreengemengd tranen en bloed, van degenen die in het duister aan onze schrijn hebben geofferd, en die we hebben opengereten met nagels en messen.' En ze kusten het altaar en elkander en twee van hen begonnen gemeenschap te bedrijven als wilde leeuwinnen, pal voor Dathanja, terwijl de derde hem gadesloeg, maar haar gezicht was gesloten als een waaier die is toegevouwen. En daarna vertrok het drietal.
De vlinders die zich in het bosje hadden ontpopt verhieven zich in een kleurige schuimende vlucht en zetten zich op het altaar,
Behalve de vlinder die in Dathanja's hand was uitgekomen; deze kroop in zijn haren en verstopte zich.
Toen de andere vlinders klaar waren met hun maal werden ze zwart, zoals te doen gebruikelijk, en vlogen op en zweefden onder de boomkruinen als een donderwolk. Toen verliet de ene vlinder die niet gegeten had haar schuilplaats en fladderde naar hen toe. Maar de zwarte vlinders zagen dat ze anders was en stortten zich op haar en scheurden haar aan stukken, want ze hadden klauwen aan hun kaken.
De resten van de vlinder lagen in een kleurig hoopje onder de varens, maar toen de zwarte vlinders neervielen, begon ze, net als de andere, een gouden schijnsel te verspreiden en tegen het vallen van de nacht lag er een gouden vrucht waar de ene kleurige vlinder had gelegen; net als de rest.
De ochtend keerde weer; de gouden vruchten openden zich en de vlinders vlogen uit en speelden door het bosje. Toen kwamen daar weer jongelieden en meisjes, die opgewekt hun afschuwelijke bekentenissen deden aan het altaar en de steen besprenkelden. Maar toen de vlinders neerstreken om te spijzen, vlogen er drie de andere kant uit, naar de plek waar de man zat te kijken, en zetten zich op zijn gewaad en hij bood hen onderdak. Zo kleurig en schitterend waren ze, het leken wel stukjes papier waarop de zon geschreven had. Maar later, toen de andere vlinders opvlogen van hun maal, als zwartgeblakerd, vlogen de drie vlinders naar hen toe en werden aan stukken gescheurd. En toen de resten op de grond belandden gaven ze goud licht en werden gouden vruchten.
En dit gebeurde elke dag, zeven dagen lang, of negen, of meer. Maar elke dag onthielden zich meer vlinders van de nectar van bloed en tranen, ofschoon ze daarop werden afgeslacht door degenen die zich wel tegoed hadden gedaan.
Op een ochtend, een handvol ogenblikken voor de zon zou opkomen, zat Dathanja weer in het olijvenbosje. De vlinders begonnen juist uit de vruchten te voorschijn te komen, toen een meisje heel alleen het bosje binnenliep en links achter de man bleef staan.
Het was een arm meisje, gehuld in vodden, en zelfs zonder edelsteen of bloemenkrans in haar haren, alleen een morsige doek om haar haar in te hullen en haar gezicht te verbergen. Dathanja had in de Stad veel armen gezien. Meestal lagen ze dood in de goten, te gronde gegaan aan overdaad van genot, sadisme, of verkeerd begrepen magie. Niemand hielp hen, dat was tegen de godsdienst. En ook smeekten ze niet om hulp. Het meisje had een van hen kunnen zijn, uit eigen beweging op weg naar de crematiekuilen beneden. Maar ze murmelde Dathanja toe op zoete toon: 'Waarom blijft u hier, naar de vlinders zitten kijken, heer, terwijl er zo vele wonderen te zien zijn in de stad?' En aangezien hij geen antwoord gaf vervolgde ze: 'Vandaag is er feest. Tovenaars zullen vliegen met vleugels en vrouwen zullen zich dood dansen. In het oosten is een nieuw paleis opgetrokken. De vensters zijn van gekleurde regen maar het bezit zijn eigen getemde zon, die leeft in een koepel van cederhout - die elke dag door de hitte wordt verteerd, zodat hij elke dag opnieuw gebouwd zal moeten worden. In het westen staat een stier van electrum die een maan heeft gevangen tussen zijn horens en hij spreekt ontzagwekkende profetieën. En in het zuiden ligt een tuin die uit een enkel zaadje is ontkiemd. De tuin is maar zeven ellen breed en zeven lang, maar wie er binnentreedt is ogenblikkelijk verdoold in paden en priëlen en kan er dagenlang blijven rondzwerven. En in het noorden zal men een huwelijk sluiten tussen een maagd en een standbeeld van chalcedoon. En er is nog meer. Waarom zit u dan hier naar de vlinders te kijken?'
Maar op dat moment werd de hemel licht en klonk er geluid van klokjes en handtrommels. De vlinders golfden op tussen de varens. Jongens en meisjes draafden tussen de olijfbomen door en brachten hun plengoffer op het altaar, verhaalden wat ze hadden aangericht en vertrokkend lachend.
Na een tijdje waren alle vlinders in het bosje opgevlogen en zetten ze zich rond Dathanja neer, sommige zelfs op zijn schouders en zijn handen. Op één na. En deze vlinder vloog haastig op het altaar af en spijsde met bloed en tranen en werd zwart en vloog hoog op in de bomen en ging daar zitten op een tak. Daar vouwde hij zijn vleugels en beefde, want nu scheen hij eindelijk te zien dat hij de enige was.
Geen beweging, een korte poos. Toen vloog de ene zwarte vlinder met een vaart omhoog, wrong zich tussen de bladeren door, sloeg zichzelf en zijn vleugels aan stukken en dwarrelde dood op aarde neer. En op de plaats waar hij viel scheen goud, dat verhardde en zich rondde en een vrucht werd -in een oogwenk. En toen barsttte de vrucht wijd open en er kwam een vlinder uit te voorschijn, als een stukje papier waar de zon op geschreven had. En toen dat gebeurde vlogen de vlinders met twee, drie, ja, twintig tegelijk de bomen in en verlieten het bosje. Ze verdwenen in de hemel als een vonkenspoor. Maar de laatste vlinder vloog naar Dathanja en keek hem aan met ogen die waren als juwelen speldeknoppen en vloog toen weg.
'Ik zie dat het een parabel is,' zei het arme meisje tot Dathanja. 'Maar begrijpen doe ik het niet.'
'Azhriaz,' zei Dathanja, 'leg die dwaze vermomming toch af.'
En ja, de droggedaante viel van haar af als een sluier. Daar stond ze, de dochter van de Nacht, en ze zei: 'Maar nog begrijp ik je parabel niet.'
'Ik ben geen priester, of leraar of magiër meer.'
'Dat ben je wel en dat zul je altijd blijven.'
Hij zuchtte. Hij zei: 'Ieder vindt zijn eigen symbool en kan het daarom lezen. Maar voor een ander klinkt het als een onbekende taal uit een vreemd land. Zo is het ook met dit bosje.'
'Ik heb je gezegd: wees een prins in mijn koninkrijk,' zei Azhriaz. 'En je hebt die rol van de hand gewezen. Wat nu, Dathanja?'
'Ik zal je Stad verlaten,' zei hij.
'Ja? En zal ik dat toestaan?'
'Ja,' zei hij.
'Dat heb ik je nog niet gezegd,' zei Azhriaz. 'Maar als ik het je toestond, waarheen zou je dan gaan?'
'Waar ik kan.'
'Als een waanzinnige, van hot naar haar.'
Azhriaz liep naar het altaar van het heiligdom. Ze keek naar het vocht dat er vergoten was. Ze sprak één woord en het heiligdom spleet in tweeën. Uit de spleet sprong een heester te voorschijn die zwiepte en siste, want elke twijg was een slang. 'Laat ze nu maar offers brengen,' zei ze.
Dathanja lachte. Het klonk bitter, maar toen vervaagde zowel de lach als de bitterheid. Hij stond op en liep het bosje uit. Azhriaz stond voor hem en versperde hem de weg, ofschoon ze zoëven achter hem gestaan had.
'Hem had je wel gediend,' zei ze. 'Dien mij dan. Azhrarns duister levenssap stroomt ook in mijn bloed. Er is in dit land geen man of vrouw,' zei ze, 'die zijn of haar leven niet veil zou hebben om mij slechts drie uur te kunnen dienen, in de geest die ik jou heb voorgesteld.'
En nu keek hij haar dan toch aan, met zijn geblakerde ogen.
'Nee,' zei hij.
'Ik kan je betoveren,' zei ze. 'Je hebt afstand gedaan van je toverkracht, en ik twijfel er hoe dan ook aan of ze ooit tegen de mijne opgewassen zou zijn.'
'Je kunt de wereld betoveren,' zei hij. 'Wat voor zege zou dat nu zijn, om mij te betoveren?'
'Dat is waar,' zei ze. 'Ga maar waar je wilt.'

Als het vertrek ooit van gevlochten twijgen was gebouwd, dan was het nu ingrijpend veranderd. Misschien was de weelde een waan, misschien ook was de waan de armoede van voorheen. Er waren fonteinen die stroomversnellingen waren van parfum - niet van water. Er waren tapijten die bloemenweiden waren, en draperieën gemaakt van de middernachthemel... In het midden lag een slapende draak. Het was een divan, en in de kussens lag Azhriaz, die wakker was. En haar dienstmaagden kamden haar lange, lange haar met kammen van zilver. Lieflijk, lieflijk, haar dienstmaagden. Het waren Eshva. En ook waren het Eshva die muziek ten gehore brachten op de maanveriichte heuvels van dit vertrek, een muziek als sterrelicht dat golft over glas. Nachtvogels kwamen naar de open vensters van de vallei die een kamer was; slapeloze uilen, verbijsterde nachtegalen. De manen van de stad gleden achter de vensters voorbij als bleke verdoolde schepen.
Zo nu en dan stond Azhriaz de Eshva toe haar tot rust te strelen, als een soort slaapmiddel. Maar de mannelijke Eshva die zo nu en dan haar benaderden en wier aanraking -voor stervelingen althans - een leven lang verlangen vervulde, die stuurde ze bruusk weer weg. Enkele Vazdru prinsen hadden haar eveneens benaderd - en allemaal even diepgaand schoon. Maar ze had ze kil uitgelachen. Ze was vooringenomen tegen haar eigen soort, zei ze. En ze glimlachten kil terug en verlieten haar terwijl hun ringen fonkelden aan hun vingers, en zo ook de dolken in hun gordel. Een aantal probeerde streken met haar uit te halen, maar tegen de macht die zij bezat haalde dat niets uit. Hun kwaadaardigheid verdorde op haar drempel als een verleppend boeket. Ze durfden ook niet zo veel - ze was Azhrarns dochter en vervulde zijn wil in de wereld. En ergens in de kristallijnen duisternis beneden werd gesproken: 'O, zeker bedrijft ze wel de liefde met onze soort. Ze legt zich neer met haar vorstelijke vader.' Dit on-bericht kwam ook Azhrarn ter ore.
Hij verliet zijn paleis en begaf zich door zijn stad ondergronds. Hij sprak geen woord tegen de buitengewone schepsels, zijn onderdanen, die voor hem ter aarde bogen, maar er viel een schaduw en in sommige gezichten blikte hij en hun Vazdru harten smolten tot water. Tenslotte kwam een van de vorstelijke prinsen van de Vazdru naar voren en hield Azhrarns strijdwagen aan, in een hoge laan van zwart robijn.
'Heer der Heren,' zei de prins. 'Ik verneem dat u gebelgd bent over een geestigheid van onze zijde. Maar u bent de Verdorvenheid zelf. Waarom stoort verdorvenheid u dan?'
'Trek je mij in twijfel?' zei Azhrarn.
De prins antwoordde: 'Door filosofische stervelingen die slechts mieren zijn, wordt incest niet gezien als een zonde, Heer der Heren, wanneer het met beider instemming geschiedt en geen ongunstige gevolgen meebrengt. Kan het zijn dat u beschaamd bent, O Vreeswekkende, dat u de laatste tijd zo weinig Vrees hebt ingeboezemd? Is het de nietigheid van deze zonde waarover u zich gebelgd voelt?'
Azhrarn boog zich uit zijn strijdwagen en legde zijn ene hand op de schouder van de prins. De hele straat werd ijskoud, alsof er sneeuw was gevallen. 'Laten de stervelingen zondigen of filosoferen naar hartelust,' zei Azhrarn, 'Zij die uit mij geboren werd is mijn geliefde niet. Ik ben niet gemaakt van het leem van stervelingen en hun modder kleeft mij niet aan.'
Toen zei de prins zachtjes, al beefde hij zeer: 'Wees niet toornig op iemand die u liefheeft.'
'Liefde?' zei Azhrarn. 'Liefde bestaat niet. Wel vleselijke lust, ons eigen vermaak. En verering, en bezetenheid. Dood kun je in de wereld zien rondgaan, en Noodlot en Waanzin mede - de laatste in een gedaante die ik zo goed was hem te lenen. Maar géén mens heeft liefde gezien; géén demon.' De prins die Azhrarn had aangesproken sloot zijn ogen. Azhrarn nam zijn hand van de schouder maar de prins bleef staan waar hij stond in de straat van robijn, als was hij tot ijs geworden.
Later kwam Azhrarn aan de oever van een ijzermeer waar de smederijen van de Drin dof dreunden en zo nu en dan schallend weergalmden. Het was er niet erg bedrijvig. De Drin, die de laatste tijd een hekel hadden gekregen aan het trieste klimaat van de Onderaarde, brachten tegenwoordig veel tijd boven op aarde door in dienst van de meest vooraanstaande tovenaars, die ze bedrogen en uitzogen en waar mogelijk in het verderf trachtten te storten. Maar er waren nog Drin en die kwamen naar Azhrarn toe en schurkten tegen de wielen van zijn strijdwagen.
'Er gaat een gerucht,' zei Azhrarn. 'Wie heeft het in gang gezet?'
De Drin piepten en koeterwaalden. Diversen verzonnen bespottelijke leugenverhalen om, voor één gevaarlijk ogenblik, zijn aandacht te verwerven. Maar een was er die dichterbij kroop en de zwart met zilveren zool van Azhrarns laars beroerde. 'Door de tuinen van uw stad fladdert een insekt, en soms slaakt het een nietig geluid. Ik versta het nooit, maar anderen wel, en dat is de bron van allerlei geruchten. Het insekt is groen van kleur en op de vleugels staat een teken dat in de Hoge Taal van de Vazdru de letter V voorstelt.'
Toen keerde Azhrarn terug in zijn paleis en klom naar een toren die was als een zilveren naald. En hij ging in het oog van de naald staan en riep haar tot zich en ze kwam. Vasht, die eens zelf zijn beminde was geweest, Vasht, verschrompeld tot de afmetingen van een klein groengevleugeld blad, door de brandende herinnering aan die andere geliefde -door hem, die nu zei: 'Geen mens heeft ooit liefde gezien; geen demon.'
'Ik heb gemerkt,' zei Azhrarn, Heerser van de Nacht, een van de Heren der Duisternis, 'dat Vasht niet slechts groenvleugelig is dank zij haar pijn, maar ook dank zij afgunst en onwetendheid.'
De vlinder fonkelde.
'Meen je nog steeds dat we ons in liefde kunnen verzoenen, Vasht?' zei Azhrarn. En zeker, er klonk geen liefde in zijn stem.
De vlinder vloog op hem toe, aarzelde dan.
'Houd je van me?' vroeg Azhrarn. 'Hoeveel dan wel?'
De groene vlinder kwam op hem toe. Ze streek langs zijn haren die glansden als golven bij middernacht. Ze streek neer op zijn hand, sterk en bleek, als uit steen gehouwen. Toen liet ze zich zakken tot ze de plavuizen had bereikt, ging vlak voor zijn voet zitten en vouwde haar vleugels toe.
'Werkelijk, Vasht,' zei Azhrarn en zijn stem was zachter dan de pool van fluweel en ging door merg en been. 'Je hebt de les der liefde uitstekend geleerd. Want als ooit iemand haar op aarde ziet rondgaan, dan is de liefde een oude feeks, erger dan pest of hongersnood, of zelfs de Dood met zijn spookvertoning. Liefde in haar vodden, met uitgerukt hart dat ze op haar borst heeft vastgestikt; liefde die haar ogen heeft uitgeweend en nu rondom staart met blinde oogkassen. Liefde is een kreng, maar ze heeft geleden en ze weet dus heel goed hoe ze alles en iedereen die ze kussend aansteekt met haar ziekte moet doen lijden. Vasht, ik dank je voor deze liefde waar ik geen behoefte aan heb, en ik geef je nu het loon der liefde.' En hij zette de hak van zijn laars op de vlinder en trapte haar stuk.
Nu kon er niets in de Onderaarde ooit sterven, naar men zegt, en demonen houdt men voor onsterfelijk. Maar toen Azhrarn dat vertrek verliet, was er van Vasht slechts een afdruk overgebleven in de plavuizen, als een allerdunst schijfje jade; de twee vleugels van een vlinder, als de twee stukken van een gebroken hart.
Maar in Druhim Vanashta zei men: 'Zo doet hij ook met zijn rijk, wat hij met haar heeft gedaan.' En sommige Vazdru, nee, een groot aantal Vazdru, hulden zich in geel - de kleur van de rouw voor hen, omdat het lijkt op zonlicht - en ze stelden zich op onder zijn muren en zongen klaagliederen in de zevende taal der demonen, de taal waarin hun liederen en tovermelodieën waren geschreven.
Maar Azhrarn besteedde er kennelijk geen aandacht aan.
En ze durfden hem niet dichter te benaderen, want ze herinnerden zich hoe hij Vasht had beloond.
En onder elkaar zeiden ze, spottend: 'Waar is Azhrarn? Heeft iemand hem gezien?' En sommigen namen de gedaante aan van zwarte leeuwen, maar weer met gele ogen, wat alweer een teken beduidde van onbehagen of verdriet of onnuttige verontwaardiging. Ze klommen over de muren en joegen over de zwarte gazons van Azhrarns paleis en vingen de bronzen vissen uit de bomen en beten ze stuk zodat ze lagen te spartelen in het gras dat het ijselijk was om te zien, tot de toverlucht en de uitstraling van het wonderlijk oord hen weer genezen hadden.
In het midden van Azhrarns tuin klaterde een fontein, van vuur, niet van water; vuurrood vuur, dat licht noch hitte afgaf. Maar de leeuw-Vazdru groeven diepe kuilen in het gazon en wierpen de graszoden en de aarde in de fontein, onvermoeibaar, meer dan een stervelingenmaand lang. Tot tenslotte de vlam verstikt werd en onder de zwarte compost lag gedekt, die hier en daar nog nasmeulde als een kille rode vuurkool.
Maar zelfs hierop sloeg Azhrarn geen acht.
De leeuw-Vazdru sprongen over de muren en namen hun mannelijke en vrouwelijke gedaanten weer aan. Toen scheurden ze hun gele klederen en riepen opstandig: 'Azhrarn, waar is Azhrarn, de Schone, de Brenger van Leed, de Heerser van de Nacht?' En daarna gaven ze het antwoord met stemmen van steen: 'Azhrarn is dood.'

Maar Azhriaz lag op de rug van de draak en de Eshva kamden haar haren en zongen zonder woorden. En ze sloeg even weinig acht op hen als Azhrarn aandacht besteedde aan de Vazdru, mijlen beneden haar.
Jaren geleden, in de eerste decade van haar heerschappij over de mensen, had Prins Verdorvenheid zijn dochter wel eens opgezocht.
In de nachten huisde ze nog in de marmeren vertrekken van het voormalige paleis van Nennafir, met slechts Qurobs weelde omgeven. Twee van Qurobs zonen hadden in die tijd pogingen gedaan haar oorlog aan te doen, maar ze had hun legers vernietigd zoals een wervelstorm een tak van een boom breekt. En een van Qurobs vrouwelijk nageslacht, die een complot had gesmeed om de nieuwe godin te vermoorden, haar liet Azhriaz vastketenen op een rad van zilver dat door tovermacht in de hemel werd geworpen en heel de dag boven de stad zweefde, en na zonsondergang boven de hoogste toren van het paleis. De kreten van de tragische vrouw werden even vertrouwd als de kreten van zekere inheemse vogels, want het was haar door een toverban niet toegestaan te sterven. Tenslotte werd het slachtoffer krankzinnig. Toen liet Azhriaz haar neerhalen en zond haar weg naar een gebied van wildernis en sprak naar men zegt daarbij de woorden: 'Ga je prins maar zoeken.' Van velerlei aard waren de wreedheden die de Godin in de eerste jaren van haar heerschappij had begaan. Op aanwijzing van Azhrarn verrichtte ze talloze daden die de aarde moesten onderrichten in de kwaadaardigheid der goden en, wat nog belangrijker was, hun onverschilligheid voor menselijk lijden.
De bezoeken van de vorstelijke vader aan zijn plichtsgetrouwe dochter behelsden meestal instructies van dergelijke aard. Azhriaz had voor hem een zilveren zetel doen neerzetten, verfijnd gesmeed, met een luifel van zijde en met mozaïek ingelegde treedjes. Ze knielde voor hem, haar armen voor haar borst gekruist, haar hoofd gebogen. Het was een parodie, en het verveelde hem al gauw. Nu ze zich beleefd gedroeg, en nu hij zijn zin had gekregen, hadden ze elkaar niets meer te zeggen. Och, en daarin verschilden ze niet veel van menige sterfelijke vader en dochter.
In het begin had hij haar waarschijnlijk beproefd om te zien of ze zich aan zijn voorschriften hield. Toen de proeven achter de rug waren, liet hij zich aan haar niet veel meer gelegen liggen. Daarna zond hij Vazdru die haar onderwezen in demonen magie, of liever, die haar vaardigheden aanscherpten en haar onderwezen in de juiste rituelen en de occulte taal die deze kunst diende te sieren. (Als bezoekers gedroegen de Vazdru zich hooghartig. En zij, als gastvrouwe, was nog hooghartiger.) Maar de zoetvloeiende Eshva riep ze zelf tot zich, om zichzelf te plezieren. En ook de Drin kwamen, om voor haar te kruipen en haar geschenken te brengen of om, uit de schattingen van het Rijk dat ze begonnen was te vestigen, diademen en halssieraden te smeden, en automaten en mechanieken. Zij bouwden voor haar de zaal met de pilaren van edelsteen (natuurlijk), en de zaal van goud, en de kamers van zilver en parel. En ook de Drindra liet ze boven komen, de verschoppelingen onder de Drin, en ze sprak met hen in hun brabbeltaaltje en wist dank zij hen door te dringen tot de bizarre bovennatuurlijke vuilstortplaats van de wereld waar bloempjes ontbotten als de vier wezens die ze opriep om haar te vertellen hoe de wereld over haar dacht - de man van geelkoper en de man met de benen als alligators, en het paard met het vrouwenhoofd, en het kind met de slangen. En intussen maalden haar menselijke legioenen steeds meer landen fijn tot haar brood.
En zo was ze tenslotte heel alleen, omgeven door alles wat een derde part van de wereld haar schenken kon, en speelde met walgelijke toverkunsten, terwijl in haar uitgestrekte Godinnerijk de mensen ongelooflijk, hersenloos kwaad deden; uit naam van haar.
Wat zij zelf betreft, ze had eigenhandig niet eens zo veel kwaad gedaan. Alles wat ze deed was op aanstichten van Azhrarn geweest, niet meer dan haar plicht. En verder... als godin van verdorvenheid en onverschilligheid was ze aanvaard, en om harentwille lieten de mensen alle smerigheid die in hen huisde de vrije teugel. Ze meenden dat zij tot hen kwam in dromen en visioenen en hen opdroeg om te moorden, te verkrachten, dier en mens te offeren, zelfmoord te begaan of andere nog minder smakelijke dingen. Maar dat was niet zo, ze deden het allemaal uit eigen beweging, en zeer doeltreffend. En de ijlingen die hen overvielen als hongerende panters wanneer ze haar aanriepen, ook die kwamen uit henzelf voort.
Maar Azhrarn, die haar geschapen had om de aarde te straffen - mocht men niet zeggen dat hij tevreden kon zijn? Toch scheen hij zich er niet veel om te bekommeren, nu hij zijn speelgoed eenmaal in beweging had gezet. Het was een keer eerder gebeurd dat hij zonder het te weten chaos in gang had gezet en toen naar elders was vertrokken waar hij belangen had, zodat hij de ellende pas had opgemerkt toen het laatste uur van de mens al bijna had geslagen. Nu had hij geen belangen elders, maar niettegenstaande dat interesseerde zijn machtige onderneming hem niet meer. Hij, die het spel had bedacht, waarin miljoenen werden overrompeld, en continenten wankelden en mensen sneuvelden als herfstbladeren in een bos - hij wendde zijn hoofd af.
En wat Azhriaz betreft, de oorsprong van het pandemonium, ze lag lui op haar drakendivan en liet de Stad tekeergaan onder haar hoge vensters. In het lichaam op haar divan gelegen, trad ze anderszins door een spiegel waarin ze had liggen kijken en stond voor Dathanja op een heuvel aan de rand van haar rijk.
Bruin en kaal was de heuvel, zelfs de lucht was hier bruin en er viel een bruine regen, met zo nu en dan een bruine kikker ertussen.
Maar Azhriaz was gekleed in lichtjes, en droeg sterren in haar haar.
Dathanja die in de regen op de heuvel zat, keek op.
'Is je reis bekoorlijk?' vroeg ze.
'Misschien,' zei hij.
'En denk je nog aan me?'
'Zo nu en dan denk ik toevallig aan je, aangezien je je zo nu en dan manifesteert, nietwaar, om me aan jou te herinneren.'
'Wat heb je gezien sinds je me de laatste maal sprak?'
'Ellende en gebrek,' zei hij. 'En angst en dood. Ik zag een bedelaar die een modderige beek om uitkomst smeekte. Hij vertelde me dat dat nog meer zin had dan de goden om hulp vragen. En ik ontmoette een meisje dat op de weg ging liggen en zei dat ik haar maar direct moest verkrachten of vermoorden, naar ik lust had, want iets anders verwachtte ze toch niet van me. En ik zag een priester die in ijlingen danste voor de Godin aan de voet van het altaar, dat hij hoog had opgetast met dode pelgrims om haar te schenken. Maar hij merkte dat hij mij niet grijpen kon want ik ben nog onkwetsbaar, en toen is hij kwaad weggelopen.'
'Overdag,' zei Azhriaz, 'richt je je gelaat naar de zonsopgang. Onveranderlijk reis je naar het oosten. En wat ligt er in het oosten, o, Zhirek?'
'Ik ben Zhirek niet,' zei Dathanja, en zijn zwarte ogen brandden ijskoud, maar toen vervaagden zowel het branden als de kilte.
'In het oosten ligt Simmurad,' zei Azhriaz. 'Onder de zee.'
Maar de regen met de kikvorsen drensde omlaag en Dathanja boog zijn donkere hoofd, zoals zij haar nog donkerder hoofd eens gebogen had voor haar vorstelijke vader. Dus keerde ze terug naar zichzelf, door haar spiegel.
Het vertrek van landschap en parfum, eens opgetrokken uit planken en wilgetenen, was verlaten. De Eshva vrouwen hadden niets achtergelaten dan een verrukkelijk geurende onverklaarbaarheid. Ergens onder het venster speelde iemand snelle loopjes op een fluit, en de manen waren bezig onder te gaan.
'Koninklijke Kheshmet,' zei Azhriaz. 'Het is lang geleden dat ik u heb gesproken. Waarom bent u hier?'
'Om je te waarschuwen,' zei Kheshmet, die zich samenbalde in het midden van het vertrek en de fluit wegstak. Hij was uitgedost als een koning, zo schitterend dat het vertrek verwaasde en weer de aanblik van planken en gevlochten wanden aannam.
'U hebt me al eens eerder gewaarschuwd. Kan dat stroken met het Lot, dat hij waarschuwingen uitdeelt?'
'Je ziet dat het gebeurt,' zei Noodlot. 'Bovendien ben je zelf genoeg tovenares om het lot dat je waarschijnlijk wacht te voorspellen, zonder dat ik je op het spoor zet. Mijn verschijning is hier dus eigenlijk overbodig, hoewel ik hier, net als elders, van tijd tot tijd op beleefdheidsbezoek kom. Daarom verschijn ik je nu als een vorst en bied je mijn waarschuwing aan als bescheiden geschenk, als aandenken.'
'Wel, waarschuw me dan,' zei Azhriaz.
'In de ene richting de zee,' zei Kheshmet. 'In de andere richting de hemel. Je mag heel het land veroveren maar de zeeën hebben hun eigen heersers, die jou mogelijk evenaren. En de aether is de vloer waar anderen schrijden die jou nu beginnen op te merken.'
Azhriaz keek Noodlot aan met zekere aandacht.
'Ik was getuige van de bouw van de Toren van Baybhelu,' zei Kheshmet. 'Slechts weinigen hebben mij daar gezien, zo onopvallend gedroeg ik mij. En bovendien waren er zoveel kleurrijke neven van me in de buurt; het krioelde er van de Heren der Duisternis, als kevers wanneer men een steen oplicht. Maar de Toren verrees met het doel de hemel te klieven, en de hemel wijdde er aandacht aan en roerde zich, niet veel meer dan een veer op de rug van een duif zich roert in de slaap van het dier. Maar als gevolg van die veer viel Baybhelu en de slag deed de wereld beven.'
'Ik,' zei Azhriaz, 'bouw niet zo hoog. Ik graaf verrotting op, ik boor in de diepte.' En haar gezicht drukte afkeer uit toen zij dat zei.
Maar Kheshmet zei: 'Je bent een godin en wordt als zodanig vereerd, en je bezit de macht van zo één als je beweert te zijn. Wat zullen de goden daarvan niet denken?'
Maar peinzend zei ze: 'In het oosten Simmurad...'
Kheshmet kwam dicht bij haar staan. 'Niet in het oosten maar in je ogen; daar zag ik vroeger Chuz als een beeldje van amber. Nu zie ik Zhirek die Dathanja is, als een beeldje van zwart basalt. Wanneer zal het blauw weer ongerept zijn in je blauwe ogen, Godin-op-aarde, Soveh-Sovaz?'
Maar Azhriaz stak haar hand uit en plukte lachend de kleine kameleon van de scepterstaf die Kheshmet droeg. Ze nam het diertje op in verbeten grommend oranje, maar toen lag het op haar hand, wit als een duif, en begon te spinnen.
Kheshmet glimlachte; hij liet toe dat ze het diertje liefkoosde. Hij was tenslotte een soort oom van haar, en de rest van de familie scheen zich niet erg hartelijk te hebben gedragen.
Na een tijdje gingen ze naar boven, Koning Noodlot, de Dochter van de Nacht, en de kameleon, om de zonsopgang te Az-Nennafir gade te slaan.
De zon kwam op als een bloemknop die zich openvouwt.
Noodlot knipte met zijn vingers en voor de schijf van de zon verschrompelde de glorie van de grote nachtmerrie die de Stad was, en alleen het skelet bleef staan. De hoogten waren neergeworpen, net als Baybhelu, de hoge tempels en woningen waren dakloos en broodmagere draken zwierven door de verlaten stad, terwijl aasvogels met ogen van stof aan kwamen waaien uit de woestijn waar eens parken en paleizen hadden gelegen.
'Waar de goden zullen schrijden,' zei Kheshmet. 'Misschien slechts in overdrachtelijke zin, maar bij elke voetstap zal een toren vallen.'
'Ik heb ooit gemeend,' zei Azhriaz, 'dat ik op een dag zou sterven.'
'Ach, Soveh-Sovaz,' zei Kheshmet terwijl hij de hagedis weer op zijn staf zette, vlak voor hij verdween. 'Meer eeuwen dan jij je kunt voorstellen heb ik dat ook geloofd.'