2 De gelieven
Azhrarn,
Azhrarn, zongen stemmen die geen klank hadden maar zo waren dat
de lucht vervuld scheen van hun geur-melodie. Azhrarn!
Misschien de stemloze al-sprekende Eshva, misschien een kreet uit
de geest van zijn rijk voortgesproten, uit de wortels en de rotsen,
uit de glinsterende edelstenen van zijn stad, de juwelen vensters
van zijn huis. Of, misschien, een kreet die uit hemzelf voortkwam,
uit een deel van zichzelf dat hij niet erkende, want zelfs bij
mensen komt het voor dat verschillende personen samenwonen onder
dezelfde naam en in dezelfde huid.
Wat ook de oorsprong was, de kreet had een sterfelijk jaar lang
alle dagloze dagen en onnachtelijke nachten door zijn paleis
gewaard. Het was ieder, die hem maar even zag, direct duidelijk dat
het geluid hem stoorde. Hij ijsbeerde door zijn lange zalen, over
zijn hoge daken. Hij stond te staren in het niets en naar alles en
nog wat en de vliegende schepsels van de Onderaarde die hij trof
met zijn blinde blik vielen op het zwarte gras van zijn gazon
neer.
Azhrarn...
'Ik hoor je,' zei hij. 'Maar wees nu stil.'
Er viel een stilte. Zo diep, dat het hele land op slag doofstom
leek te zijn geworden.
Hij liep naar buiten in die stil te, zonder er acht op te slaan, en
betrad de tuinen van zijn paleis. In de middernachtzwarte bomen
dromden de vlamgekleurde vissen dicht opeen, hun vleugels stijf
gesloten. Aan een vijver had een Vazdu prinses groene irissen staan
plukken. Ze stond nu stil als een standbeeld en de waterdroppels
gleden niet van haar vingertoppen, of van de bloemen, of de juwelen
op haar armbanden, uit angst dat ze daarbij een geluidje zouden
maken. Niemand had zich de laatste tijd zo dicht bij Azhrarns
paleis gewaagd. De Vazdru vrouw keek haar heer aan. Ze was
onovertroffen mooi maar dat was niets bijzonders; heel haar kaste
was als zij.
Azhrarn keek haar aan. Ze boog.
"Waarom ben je hier?' vroeg hij. 'Waarom steel je planten uit deze
tuin?'
'Groene iris, bloem van de pijn,' zei ze. 'Er groeien er nu zoveel
in uw park, mijn mateloze prins. De bloemen zal ik vlechten tot een
krans die ik zal dragen tot ze verwelken. En de stengels zal ik
heel fijn vlechten en er dan snaren van maken voor een lier, zodat
ze ellendig schone muziek kunnen maken.'
Azhrarn scheen van zins verder te gaan.
'U hebt uw rijk in droefenis gedompeld,' zei de Vazdru. 'Pijn is uw
geliefde, heer. En wij moeten delen in uw lijden. De Eshva uiten
hun jammerklacht in de levende dood van onafgebroken rouw. Maar de
Vazdru zijn zo niet. De Vazdru hebben daartoe voorwerpen nodig. En
dat alles voor een sterfelijke vrouw, een kind van dat akelige
ding, de zon.'
'Breng mij je naam in herinnering,' zei Azhrarn.
'Vasht,' zei de demonenvrouw. En ze schudde de waterdroppels van
haar handen en haar bloemen. De droppels vielen in de vijver, stuk
voor stuk, met een hard knallend geluid.
'Wilde je gestraft worden, Vasht?' vroeg Azhrarn, 'dat je het waagt
me te gispen om wie ik beminde en hoe ik bemind heb?'
'U vermoordt ons met uw smart,' zei ze. 'En daar wij niet kunnen
sterven is het een moord en een dood waaraan
geen einde komt. Wat maakt daarbij een bestraffing meer of minder
nog uit?'
'Je zult me nog kwaad maken,' zei Azhrarn. 'Doe het
niet.'
'Is het nog mogelijk u kwaad te maken? U, die oorlog gezworen hebt
tegen Chuz Kwaadstichter, en hem tot twee keer toe hebt nagejaagd
en tot twee keer onverrichterzake bent teruggekeerd, terwijl hij
bij dag en bij nacht door de wereld der mensen zwerft en u
uitlacht. En wanneer hij zich anderzins wil vermaken legt hij zich
bij uw dochter, het kind dat u schiep in de schoot van uw
zon-en-maan meisje, uw Dunizel.Eens was ik
uw uitverkoren geliefde, aeonen geleden in de tijdsbeleving van de
in het stof kruipende wormen die mensen heten. Voor mij ving u een
stuk van de sterrenlichte aardhemel en vatte het in een ring die u
me schonk. U was mijn geliefde, Azhrarn, driehonderd sterfelijke
jaren lang. Maar toen werd de mensheid u dierbaar, en u begon hun
smerige lichamen te vereren. Ja, ze waren u des te liever om hun
onreinheid. En nu ontkent u zelfs mijn naam, u die mij de hemel
schonk.' En ze smeet hem de groene bloemen voor de voeten. Ze
vielen kletterend neer, als zwaarden.
Maar Azhrarn zei slechts: 'Dus Chuz en zij gaan samen?'
'Wist ge dat niet? Heeft niet elk riet, elk sprietje gras ter
wereld u dat toegefluisterd? Heeft niet elke wolk zijn verhaal
gekrast op de maan, over hoe hij door list hier binnendrong en haar
aan uw hoede ontstal? Zelfs het getij zingt ervan, ik heb het
duidelijk genoeg verstaan.'
'Ik wist het dus. Je moest het me alleen weer te binnen brengen,
net als je naam.'
Hij liep verder. De demonenvrouw ging hem na, en haar lange
fonkelende zwarte haren sleepten haar na over het zwarte gras en
sloegen er vonken uit.
'En wat,' vroeg ze, 'wat doet ge nu, Azhrarn, Prins der Prinsen?
Gaat u terug naar uw donkere toren om droge tranen van bloed te
schreien?'
Azhrarn bleef staan. Hij draaide zich om en wenkte haar. Ze kwam
naar hem toe, kennelijk zonder enige angst.
'Wat wil je van mij, Vasht?'
'Dat u weer bent zoals u eens was. Maar zij heeft u
veranderd.'
'Schone Vasht,' zei hij. 'Ik herinner me je weer. Je was het genot
van de ochtendstond en het eerste licht. Maar de dag is nu verder
gevorderd.'
'En om dat uit uw mond te moeten horen - u haat de zon, de ochtend,
de dag. Zij heeft u die woorden geleerd. En wat voor genot
verschafte zij u dan wel, uw Dunizel?'
'Dat zal ik je tonen,' zei hij, 'omdat je zo dwaas bent ernaar te
vragen.'
En hij kuste Vasht op de mond en deed een stap achteruit. Een
ogenblik nog stond ze voor hem, de schone beminde uit het vergeten
verleden. Het volgende ogenblik smolt ze ineen tot een vlam die
bleker en ijler was dan mist. De vlam stortte ineen en doofde. Het
donkere gras kleurde blond. Maar uit de as kwam een klein wezen te
voorschijn. Een vlinder, met vleugels groen als irissen. Ze bleef
een ogenblik boven het verkoolde grasveld fladderen, schoot dan weg
in de schaduw van de grote bomen waar ze uit het gezicht verdween.
Maar Azhrarn keek uit over zijn stad en begon na te
denken.
Hij had het altijd geweten, althans hij was altijd in staat geweest
het te weten. Twee mislukte jachtpartijen, in de Onderaarde en
daarbuiten, hadden nog geen prooi opgeleverd. Toch had hij de
vergelding laten rusten, had hij de ontsnapping door de vingers
gezien... Maar Vasht had, ofschoon hij niet meer om haar gaf,
klaarblijkelijk de macht bezeten de ware razernij van vanouds in
hem te wekken, de afgunst, de wellust, de zekerheden, de intriges
uit het begin van zijn bestaan, die sombere voortijdse
'morgenstond' -een duistere zonsopgang zonder zon. En nu dacht
Azhrarn aan Chuz en aan een kind dat hem toebehoorde, wier gezicht
hij zich niet kon of wilde herinneren, alleen de ogen. En na een
tijdje riep hij drie Eshva bij zich in de gedaante van drie
rookkleurige duiven. 'Ga,' zei Azhrarn, 'en zoek mij
diegene.'
Heinde en ver vlogen de Eshva.
Mogelijk behoorden ze tot de groep die naar het eiland van de holle
rots waren gestuurd om Azhriaz-Sovaz te dienen, en was dit een vorm
van boetedoening, aangezien ze haar ongehinderd hadden laten
vertrekken, zonder een zucht van waarschuwing, zo afgestompt was
hun geest daar geworden. (Had zijn kwaal hen mogelijk aangetast?)
Er wordt niet vermeld dat Azhrarn hen strafte. Maar misschien
wilden zij door hun begrenzing van nutteloosheid te verlaten, door
van gedaante te veranderen, zich doen straffen; of eenvoudigweg
boete doen.
Heinde en ver...
Wel, een tijdlang was het dan zo dat menig blauwogig zwartharig
meisje de nacht in werd gedreven of verlokt, en daar verdwaalde, en
al dan niet werd teruggevonden... 'O, waar is mijn dochter, mijn
zuster, mijn bruid? Hebben de demonen haar geroofd?' Het moet een
kenmerk van hun wezen zijn geweest, die verkeerd gerichte ijver. Ze
moeten toch zeker begrepen hebben, al hadden ze haar mogelijk nooit
eerder gediend, dat er slechts één de dochter van Azhrarn kon zijn,
en dat ze haar dadelijk zouden herkennen.
Zij had zich goed verborgen. Haar zouden ze niet vinden, zelfs zij
niet. Ze was immers een aartstovenares, hun meesteres zoals Azhrarn
hun meester was? En wat die ander betrof, Chuz de waanzinnige,
Prins der Waanzin - lange tijd onttrok hij zich aan ieders blik
achter zijn onberispelijk mom.
En verder zochten ze en moesten ze zoeken; ze joegen donkerharige
meisjes het bos in en knap uitziende idioten, en mannen wier
uiterlijk ongelijkheid vertoonde - een gezicht dat aan een zijde
schoon was en aan de andere misvormd. En hiermee zeiden de Eshva:
Kijk eens hoe we zoeken. We laten geen steen op de andere
staan.
In de Onderaarde stond Azhrarn voor een venster van smaragd en zag
buiten een groengevleugeld wezentje fladderen. Maar gezien door dat
venster waren alle gevleugelde wezens, ja alle dingen groen.
Azhrarn besteedde er niet veel aandacht aan.
Op een lezenaar in zijn vertrek stond, of verscheen, een boek - een
kwart-manshoog. Omslag en bladzijden waren van bladdun zuiver
brons, versierd met vreemde edelstenen waarvan men nu de namen niet
meer kent. Azhrarn liep naar het boek en sprak het toe. Op zijn
woorden vouwde het boek zich open en begon uit zichzelf bladen om
te slaan, en hield dan weer stil. Azhrarn wierp een blik op de
openliggende bladzij. Wat daar stond afgebeeld zou niets betekend
hebben voor iemand die er niet in onderwezen was. Maar Azhrarn
keerde zich direct weer af, schamper gestemd klaarblijkelijk, omdat
het waarzeggen hem zo simpel was afgegaan.
Intussen had de drie duiven, hoog onder de maan voortwiekend,
kennelijk een bijzondere opdracht bereikt, want plotseling doken
ze, als jagende meeuwen op een prooi, omlaag in de put van de
wereld.
Menig verhaal wordt verteld over de terugkeer van het kind van de
Demon. Al die verhalen lijken op elkaar. Ze was als het dansen van
een slang, of een wondermooi zwaard dat weet dat het niet gemaakt
is tot schoonheid maar tot schade. En ook was ze als een zuigeling
met speelgoed, en elk speelgoed een mensenleven, of een stad in
vlammen. En in die plagerige, gemene ondeugendheden stak ook een
vorm van onvolwassen gekwetstheid en woede. Men mag niet vergeten
dat, ofschoon ze zeventien jaar was in uiterlijk voorkomen, haar
kennis en geslepenheid veel en veel ouder waren, en dat bovenal de
bloesem voortijdig tot bloei was gebracht. Binnenin zichzelf was ze
nog een kind dat volwassen moest worden. Of was ze ooit een kind
geweest? Ze was nooit uitdrukkelijk eicel en zaadcel geweest,
slechts duister licht, magie en wilskracht - en de heftige intense
liefde van twee mensen, die haar schijnbaar onverbiddelijk hadden
buitengesloten.
En dus dromden verhalen om haar samen als zwermen vogels.
Maar er is nog een geschiedenis die beweert dat ze in die tijd niet
zoveel verrichtte; dat ze op haar eigen wijze een rustig leven
leidde. En misschien schuilt daar ook waarheid in, want waarom zou
het voor de Eshva anders zo moeilijk zijn geweest haar te
vinden?
'Bovennatuurlijke wezens huizen in ons woud,' zeiden ze in de
omringende dorpen en steden. 'Hoezo? Hoe weet je dat?' 'Reizigers
worden belaagd. Eén kwam aan met een schuimbekkend paard en
vertelde dat hij was nagezet door sterrenlichtjes. En iemand anders
die op het middaguur een dutje deed op een open plek, werd wakker
met ezelsoren!'
Soms, als er wind stond, voerde die exotische aroma's mee uit het
bos, of het geluid van muziek of klokjes. Dieren meden bepaalde
delen van het woud, of draafden er juist moedwillig naar toe. Zeven
kooplieden, die hun paarden aanzetten om nog voor donker een zekere
stad te bereiken, verklaarden een voorwerp gezien te hebben -
mogelijk een fluwelen tapijt - dat vijftien voet boven de aarde
zweefde met daarop twee zacht lichtgevende gedaanten. En het tapijt
was vlak over hun hoofden gescheerd. Een paar meisjes die 's
ochtends vroeg waren opgestaan om eetbare paddestoelen te zoeken,
kwamen bij een plek waar de bomen wat verder uiteen stonden en
ophielden, en zagen ineens, alsof het met de zon door de hemel was
gestoten, een hoog en prachtig paleis staan, van wit marmer en
fonkelend goud. Maar terwijl ze nog met open mond stonden te kijken
verdween het grote huis en het enige wat ze zagen was een oud
vervallen boerenwoninkje op een helling, een halve mijl
verderop.
Vermoedelijk dus de ene keer een hutje, en de andere keer een
paleis, waar Oloru en Sovaz woonden. Op koude nachten een vuur in
de primitieve open schouw met daarboven een koperen kookpot; de
scheve luiken stevig gesloten, een stromatras en schapevachten als
dek - of een monumentale schouw met stenen pilaren, wierookbranders
en hanglampen, tovervoedsel dat uit het niet verscheen op een
ingelegd tafeltje, een bed van vijftien voet breed met een hemel
met zilveren kwastjes. En in de zomer een kruidentuintje met wilde
rozen, een park met springfonteinen die naar de hemel
reikten.
Op een late namiddag, toen de zon het westerkwartier van de hemel
al was binnengegaan en de lucht geel was als pruimen, kwam er een
reiziger door het woud, die bleef staan en naar het hutje op de
heuvel keek. De bomen stonden een eindje van het stulpje vandaan,
zodat het oude scheve dak duidelijk afstak. Maar de gele lucht was
kennelijk bedrieglijk, want daarachter leek zich een tweede omtrek
te bevinden, met een veelvoud van daken, het ene nog hoger dan het
andere, en glinsterend van goud.
Nu werd dit pad zelden nog gebruikt, omdat het niet naar een van de
naburige steden leidde. Wie zich er echter toch waagde en het
drogbeeld zou zien, zou hoogstens zijn ogen hebben uitgewreven, een
verwensing hebben geslaakt om dan verder te trekken. Maar deze
reiziger zag het, en lachte.
In die streken droegen geluiden ver.
Hoog in een prieel van ivoor, gezeten op een plat dak met gouden
balustrades, hieven een jongeman en een jonge vrouw hun blonde en
donkere hoofd op.
'Wat was dat voor vreemde vogel?'
'Geen vogel,' zei Oloru. 'Een oranje kever, die naar het huis toe
komt gekropen.'
Sovaz keek van de dakrand omlaag. Haar voorhoofd betrok.
Na een tijdje daalde ze gehuld in zijde drie marmeren trappen af en
opende een kromgetrokken houten deur, gehuld in ruwe zelfgesponnen
wol.
Op de verzakte drempel zat een man. Hij was gekleed als een
bedelaar, in een dof oranje doek die gescheurd was en vuil, en
waarvan hij een slip over zijn gebogen hoofd had getrokken. Naast
hem lag zijn bedelnap, verguld merkwaardigerwijs, en in zijn hand
droeg hij een staf van hevig verrot hout.
Sovaz zei geen woord, ze wachtte. Na een ogenblik zei de man op
zachte toon: 'Aalmoes, gaven, hulp en steun.' Zijn stem was schoon
maar ze kende hem niet. Sovaz zei niets maar was verstijfd als haar
verborgen marmeren pilaren. 'Wees liefdadig,' zei de bedelaar. 'Wie
weet zal eensdaags mijn lot het uwe zijn en moet ook u door de
wereld gaan en van medelijden leven. Eens was ik een groot koning.
Zie mij nu aan. Aalmoes, gaven, hulp en steun.' En toen lachte hij
opnieuw, heel zachtjes, zijn verbazende lach die was als de kreet
van een wilde vogel. 'Wie kan er immers aan het wrede noodlot
ontkomen?' zei hij.
Toen trok Sovaz een lelijk gezicht - als ze een kat was geweest zou
men hebben gezegd dat ze haar oortjes platlegde en tegen hem siste.
Ze ging opzij en wierp de houten deur open, die daardoor bijna uit
de hengsels viel en prompt veranderde in een zilveren deur met
gouden afbeeldingen bezet.
'Arme bedelaar,' zei Sovaz spottend. 'Treed binnen in mijn nederige
stulp.'
Toen stond de man op en ging het huis binnen.
En het was daar weer een en al grandeur, met spiegelvloeren; een
ruimte doorschoten door lichtbundels die als dolken door hoge ramen
vielen. Op een marmeren trap zat Oloru, die achteloos over de
snaren van een lier streek. Toen hij de bedelaar aanzag, werden de
klanken zuur als azijn. Oloru zei: 'Is men dan nergens gevrijwaard
voor zijn miserabele familie?'
Daarop hief de bezoeker het hoofd op en de slip van de doek gleed
omlaag. Hij bood een vreemde aanblik, dat zeker. Bruin alsof hij
uit een leerlooiersvat kwam, door lange reizen in allerhand weer;
zijn hoofd was als een bronzen beeld want het was volkomen
kaalgeschoren. Zijn bizarre plooigewaad leek nu weelderig
bloedoranje en men kon zien dat de vlekken met elkaar een
ingewikkeld en aangenaam ogend patroon vormden, net als de
scheuren, alsof ze er op kunstzinnige wijze op waren geschilderd en
in uitgesneden. De bedelnap was niet verguld, nee van zuiver goud
kennelijk, en bezet met sombere juwelen. En ook zijn staf van
verteerd drijfhout was ingewikkeld gesneden en er ontsproten
donkere juwelen aan; een slanke rosse salamander glipte er langs
omhood en kwam op zijn schouders zitten en keek om zich heen met
oogjes van vurig jaspis. De ogen van de man waren omrand met goud,
brandden van goud en de kleur van die ogen zelf was niet te
ontwaren, ja het kostte grote moeite zijn blik te beantwoorden; de
meesten was het te zwaar.
Oloru zuchtte en sloeg zijn oogleden neer. Chuz zei: 'Onwelkom,
on-neef. Of ben je een on-broeder? Ik vergeet zo
makkelijk.'
'Onze verwantschap wordt dikwijls als zeer nauw beschouwd,' wilde
de reiziger wel bekennen.
'Waarom ben je hier?' vroeg Chuz, door middel van Oloru, en hij
wierp de salamander een gouden dobbelsteen toe die deze in de bek
nam.
'Je moet mijn troeteldier niet voeren,' zei de reiziger en nam het
dier de dobbelsteen af, die in zijn handen tot as verzengde en op
de vloer pulverde. Zijn nagels waren ook van goud, en heel lang. De
salamander gromde boos tegen Chuz, als een piepklein leeuwtje.
'Waarom ben ik hier? Waarom niet? Ik moet overal toch komen, te
allen tijd. Jij ziet me hier. Anderen nemen mij op dit moment
elders waar. En zelfs jij hebt ondanks je kennelijke
kluizenaarsbestaan de aarde niet merkbaar van waanzin bevrijd. Ook
van jou, Prins Chuz, dwaalt en tiert een zekere essentie door de
wereld.'
Sovaz had van terzijde het gesprek staan aanhoren. Nu nam ze
opnieuw het woord. 'Ik ken u,' zei ze. 'En ik ken u niet. Een
bedelaar-koning? U noemde toch daareven uw naam, aan de
deur?'
De man draaide zich om en neeg glimlachend het hoofd. Een gouden
diadeem materialiseerde zich op zijn haarloze gepoetste schedel. De
salamander keek ernaar en spon als een poesje.
'En welke naam noemde ik?'
'Noodlot.'
'Dan ben ik Noodlot.'
'Koning Noodlot, een van de Heren der Duisternis,' zei Sovaz en
maakte een spottende buiging, zoals een jong krijger zou doen,
ofschoon haar lichaam geheel en al vrouw was. 'Een vriendelijke
wenk dus, dat zelfs ik u niet zal ontgaan?'
'Och, kom. Je bent zo lang bij hem geweest, heb je dan niets
geleerd? Ik ben slechts het symbool van de naam. Net als de Dood,
de arme, die uitgeput over de aarde trekt met zijn manden vol dood
vlees, en deerlijk verlangt terug te keren in de armen van zijn
dienstmaagd Kassafeh. Of als deze hier, die zelf gek is geworden om
te bewijzen dat hij bestaat en echt is, en geen symbool. Terwijl op
ditzelfde moment beneden ons die ander rondsluipt, je eigen vader,
het Kwaad. Maar hij is altijd anders geweest dan wij. Hij was er
het eerst en koos zelf zijn rol. Wij drieën zijn van nederiger
komaf, en zijn door onze rol geschapen.'
'Wat praat die rare kerel toch een onzin,' merkte Oloru -niet Chuz
- verveeld op. 'Me dunkt dat hij probeert het gezegde: "te veel van
het goede" uit te proberen.'
Maar Noodlot, vooropgesteld dat hij het was (en daar zag het wel
naar uit) keek Sovaz aan en zei: 'Hij is heel dicht bij
je.'
'Wie dan wel?'
'Azhrarn. Wie anders?'
'Noodlot waarschuwt me voor mijn noodlot. En wenst de
niet-zo-nederige Prins Kwaadaardigheid mij uit naam van zijn rol te
doden?'
'Hoe zou hij dat kunnen? Waarom zou hij zoiets willen?'
'U vergist u,' zei Sovaz. 'Hij stelt geen belang in mij.'
Noodlot keek om zich heen. Hoffelijk bekeek hij de zaal van het
wonderpaleis, betastte de wandtapijten en de kristallen kommen. De
kleine salamander miauwde en sprong op de grond om zonnestralen na
te jagen. En toen hij de aura van zijn meester verliet nam hij de
kleur aan van de vloer en de zon, en werd bijna doorschijnend, want
ook hij was veranderlijk; een kameleon.
'Bent u dan,' vroeg Sovaz, 'Azhrarns boodschapper?'
'Is het waarschijnlijk dat ik, als Koning met mijn eigen
koninklijke besognes, boodschappen zou bezorgen voor een
ander?'
'Vertel me dan waarvoor u gekomen bent.'
'Ik ben hier,' zei Noodlot eenvoudig, en niet op onvriendelijke
toon. 'Je hebt me gezien. En meer is niet nodig.'
Dat zeggende riep hij de hagedis terug naar zijn staf, stapte in
een dolk van westerlicht waarmee hij versmolt, om daarop te
verdwijnen.
Toen de zon was ondergegaan en de nachtegalen begonnen te zingen in
het walnotenbosje dat altijd tegen de huismuur stond, of het nu een
stulp was of een paleis, gleed Sovaz uit de armen van haar
geliefde. Ze liep op en neer door een zuilengang waar aan één zijde
de nacht vrij toegang had. Wat keken de sterren gespannen op haar
neer over de boomtoppen. Wat zongen de nachtegalen verwoed, alsof
ze aangeraakt waren door angst of extase. Na een tijdje riep Sovaz
woordeloos haar geliefde bij zich. Ze legde haar hand op zijn
schouder. Haar ogen zeiden: 'Ik vind geen rust. Laten we door het
donker wandelen.'
En zo zwierven ze door het woud waar de zwarte vossen naar hen toe
kwamen om te spelen en de nachtbloemen gloeiden en hun geur omhoog
zonden. En soms wierpen de twee in het sterrenlicht vijf schaduwen.
Maar later waren drie daarvan ineens verdwenen hoewel er nog even
een zacht suizend geluid tussen de takken klonk, als van
vleugels.
Toen ze tenslotte een laan van oeroude bomen bereikt hadden, zagen
Sovaz en Oloru beneden hen, buiten het woud, een stad liggen.
'Laten we naar beneden gaan. Dan zullen we zien hoe de mensen zich
bezighouden in de laatste uurtjes voor het ochtendlicht.'
Oloru glimlachte plagend. (De mensen?) Maar even later werd ze
slechts gevolgd door een spookachtige, grijnzende jakhals. Sovaz
sloeg er geen acht op; en nam ook zelf geen dierengedaante aan. Ze
was nog niet voldoende aan haar eigen huid gewend om hem zomaar te
verruilen voor die van een ander.
De stadspoorten waren gesloten maar er was een herderspoortje en
Sovaz blies erop en het ging vanzelf open.
Door de straten ging de vrouw en een jakhals draafde achter haar
aan. Ze had haar kleding omgetoverd - of misschien had ze alleen
maar op de gebruikelijke wijze andere kleren aangetrokken - en
droeg nu jongelingskledij met aan haar voeten zachte laarzen, haar
haar opgeknoopt in een doek, en een lang mes aan haar gordel. Het
was Oloru die, mocht hij tot zijn menselijke gedaante wensen terug
te keren, zich zou vertonen in een geborduurde robe en muiltjes
afgezet met parels.
De lampen van de stad brandden zwak, of waren uitgedoofd. Hier en
daar een slapeloos raam, of het koortsig oog van een
taveerne.
'Ik zou,' bedacht Sovaz, 'omhoog kunnen dwarrelen als een blad en
al de slapers bespieden. Ik zou binnen kunnen glippen onder de deur
door, door de smalste kiertjes, en me verlustigen in hun zondes,
hun deugden en hun dwaze hebbelijkheden - en dan weer wegwaaien als
de nachtwind. Of ik kan de gedaante van een nachtmerrie aannemen
zodat ze krijsend wakker schrikken. Ik kan meisjes verleiden,
roven, moorden. Ja, ik zou heel de stad kunnen opzetten tot oproer,
tot paniek, tot waanzin - en dan zou hij zichzelf wel vergeten,
mijn lief, en zichzelf weer kennen en me komen helpen bij mijn
werk.'
Aan de hemel drongen de sterren dicht opeen. Er waren
er veel vannacht, die met hun gebundelde staarogen neerzagen op
Sovaz, de dochter van de Demon.
'Maar,' dacht ze, 'waarom zou ik het doen? Is de enige uitdaging in
deze wereld dan hebzucht en verdorvenheid? Is de enige bevredigende
macht de macht over mensen, is de enige droom dan eerzucht? En is
het alternatief voor hebzucht, kwaad en eerzucht alleen maar
apathie?'
Toen voelde ze een gehandschoende hand langs haar wang
strelen.
'Apathisch? Is dat wat je van onze liefde vindt?'
'Onze liefde,' zei ze hardop tegen Chuz die één ogenblik in de
gedaante van Oloru naast haar ging. 'Onze liefde zet de wereld op
zijn kop, maar wat is ze eigenlijk nietig, welbeschouwd.'
Chuz lachte, als een keffende jakhals. Oloru zei klaaglijk: 'Je
zult mijn hart nog in gruzelementen breken.'
'Dan schud ik je heen en weer, en wat zal je dan een lieflijk
geluid geven, als een rinkelbelleboom in de tempel.'
En op dat ogenblik stonden ze voor een kroeg en Sovaz liep naar
binnen alsof dit al die tijd al hun bestemming was geweest. De
gasten die er nog waren lagen voor het overgrote deel te slapen,
met hun hoofd op hun armen of hun voeten op tafel.
Sovaz nam plaats in een donker hoekje en Oloru kwam naast haar
zitten. Een schenker kwam knorrig naar hun tafel. 'Wijn, jonge...
eh, heer?' vroeg hij Sovaz.
'De wijn hier,' zei Oloru met luide klankvolle stem, 'is hoogstens
geschikt als purgeermiddel voor varkens.'
'Dat is waar,' zei de schenker, 'maar moet je ze nou wel of
niet?'
'Dat is echter,' vervolgde Oloru op nog luidere toon, 'niet geheel
onlogisch, aangezien de lebberende zwijnen in deze zaak nodig eens
zouden moeten kotsen.'
Dat maakte hier en daar reacties los in de gelagkamer. De schenker
schoof haastig opzij en dook weg door een deur naar het
achterhuis.
'Wie scheldt mij daar voor lebberend zwijn?' wilde een potige kerel
weten.
'Ik niet,' zei Oloru aanminnig. 'Ik zou niet durven, denk ik. Maar
er is hier vast wel iemand die waarheidslievender is dan ik en het
wel gezegd heeft.'
En hij stond op en haalde zijn lier uit zijn mouw en sloeg de
snaren aan met lichte hand.
'O aanvallig zwijn,
Zo trots en zo fijn,
Alle poëten
Zullen zich meten
In een daverende ode
Op zwijn a la mode
Wat ben je in trek...
Ik vind het maar gek.'
De hoofdpersoon van het deuntje trok een ingekeept hakmes te
voorschijn en kwam met zware stappen op Oloru af, die uiteraard
terugdeinsde. Het was Sovaz die tussen hen in trad en zei: 'Wat
moet je?'
'Uit de weg, knaapje. Die andere knaap heeft zojuist een kleine
kennismaking met mijn instrument verdiend.'
'Hoezo? Omdat hij je voor varken uitmaakte? Ben je dan niet,' zei
Sovaz met zilveren stem, 'precies datgene waar hij je voor
aanzag?'
De lomperik slaakte een brul en hief zijn moordwapen op maar voor
de kreet ten einde was, ging hij over in een merkwaardig geknor en
viel het mes kletterend op de grond. Balancerend op zijn
achterpoten en wild maaiend met zijn voorpootjes, stond daar een
varken voor hen, een snuivend, uitermate boos, mannelijk varken -
en helaas was het niet eens een beer, maar een schram; in één keer
was hij twee wapens tegelijk kwijtgeraakt.
Én nu waren zelfs de vermoeidste slapers in de kroeg wel wakker
geworden, of geschud. 'Toverij!' klonk het aan alle kant. Kommen en
kruiken vlogen omver, kaarsen kwamen als een regen omlaag en tot de
laatste man stormden ze het lokaal uit. Niet te zeer verbaasd,
mogen we wel zeggen, eerder beangst maar tevreden, want werd er in
die streek niet al maandenlang verteld dat er bovennatuurlijke
wezens huisden in het woud?
Alleen het varken bleef in de kroeg ronddarren, vol woede, maar al
niet meer wetend waarom, en daarbij op zoek naar iets eetbaars
tussen datgene wat bij de uittocht op de grond was
beland.
'Uitermate gepast,' zei Oloru lichtelijk vergenoegd met een
bewonderende blik op het varken. 'Laten we het nu maar naar huis
sturen, dan heeft zijn wijf een paar fraaie zijden spek en hammen
ervan.'
'Ik weet nog wat beters,' zei Sovaz. 'We laten het naar huis gaan
en bij zijn wijf in bed klimmen; en dan eens zien hoe het ze beiden
bevalt.' En ze wees naar het varken dat haar onwillig aankeek. 'Doe
wat ik je gezegd heb, jij. En wanneer de zon opgaat zul je weer man
zijn, vooropgesteld dat je nog weet hoe dat moet.'
Het varken draafde de deur uit, met een nijdige blik.
Oloru zuchtte. 'Veel te weekhartig. Wacht. Ik ken een zekere
jakhals, die dat varken door heel de stad na kan
zetten...'
Maar Sovaz onderbrak hem plotseling. 'Ssst. Kijk daar. Een die niet
is weggevlucht. Hoe zou dat nu komen?'
En toen zweeg Oloru en werd wit als ijs. Hij volgde haar blik naar
een diepe donkere hoek van de taveerne. Want inderdaad scheen daar
iemand te zitten, gehuld in rook en schaduw. In mantel en kap van
zwart, en alleen een witte hand die het licht weerkaatste op tafel
en achteloos speelde met pionnen die glinsterden in het verstoorde
licht. En aan zijn vingers smeulden vele ringen.
'Als ik een man was,' zei Oloru, 'zou ik nu de goden jammeren om me
te behoeden.'
'Maar een man en een mens ben je niet,' zei de stem in de hoek. 'En
je weet dat het niet zou helpen.'
Oloru keek Sovaz aan. Zijn ogen werden groot van tranen. Zacht zei
hij: 'Laten we een heenkomen zoeken.'
'O, ja,' zei de stem in de hoek. 'En ik zal daar zijn om jullie te
begroeten.'
Het was een stem zo fraai, dat de lucht erdoor geladen werd als
vlak voor een onweersbui. Zo fijn, dat zelfs de muisjes die in de
muren woonden en de spinnen die op de dakspanten weefden naar
buiten kropen om te luisteren en te zien, en dan roerloos bleven
zitten, tussen droom en vrees.
Toen zei Sovaz: 'De nacht heeft de kunst van het spreken
verworven.'
De stem gaf geen antwoord. Maar een van de pionnen in zijn hand
viel met een plotseling bewegen op de vloer en brak aan stukken.
Het was een poppetje van een blond meisje, in wit
gekleed.
Sovaz legde haar hand op Oloru's borst. 'Mijn metgezel is niet
alleen,' zei ze, in de richting van de hoek. Maar op dat ogenblik
balkte er een ezel, eenmaal, tweemaal, tot driemaal toe, zodat alle
muisjes en spinnen piepend en duizelend een heenkomen zochten,
webben en drolletjes achter zich aanslepend.
'O, daar ben je dus toch,' zei Sovaz.
En ze liet Oloru staan waar hij stond en schopte de omgevallen
gebroken drinkbekers uit de weg en liep naar de hoek waar ze
plaatsnam op de bank tegenover de gedaante in het zwart, met alleen
de houten schragentafel tussen hen in.
Hij hief zijn hoofd op. Eerst waren alleen de twee zwarte vlammen
van zijn ogen zichtbaar, tot hij de kap achterover schoof. Toen zag
ze het gezicht van haar vader Azhrarn voor zich, fraai gebeiteld,
genadeloos, onpeilbaar en ledig. Ze had hem lange tijd niet meer
voluit aanschouwd. Mogelijk niet sinds het ogenblik dat hij haar
naar zijn rijk had gevoerd om haar daarna te verlaten. Ze had hem
sindsdien maar één keer gezien, in een bos toen hij op jacht was,
maar dat was vanuit de verte, en niet voor haar bedoeld. Altijd was
het zo met hem geweest, kwam het haar voor; afstandelijkheid en
gebrek aan belangstelling. Hij was geen vader, geen prins, geen
vriend, wat haar betrof. Ze was hem niets verschuldigd clan de
inspiratie tot haar leven, als ze daar ooit dankbaar voor zou
zijn.
Ze keken elkaar aan en na een tijdje zei ze met zachte stem, die
niet van zilver meer was maar van ijzer: 'En, ziet u mijn moeder in
mij?'
Hij zei: 'Zij zou me nooit hebben aangekeken met zoveel
vrijpostigheid, en zoveel haat.'
'Daar had ze kennelijk ook geen reden toe.'
'Ze had er alle reden toe. Maar zij was zoet als de honingraat.
Jij, daarentegen, bent mijn kind door en door. Onverzoenlijk,
arrogant, trots; de verdorven ongevoeligheid die mensen in mijn
naam vereren, dat alles schuilt in jou. Maar je vleugels van
kwaadaardigheid zijn nog niet stevig genoeg. Zodra je in staat zult
zijn de hemel te bestormen dan zullen we eens zien wat je allemaal
kunt. Dunizels dochter? Nee, je bent van mij, van mij alleen.' En
hij glimlachte haar verrukkelijk toe.
En Sovaz spuwde naar hem als een slang. Maar het vonkje
demonenspeeksel veranderde ogenblikkelijk in een bloem van zilver.
Hij ving hem op en stak die, nog steeds glimlachend, aan haar toe.
Sovaz stond op en liep drie passen bij hem vandaan. Ze keek hem
niet aan toen ze zei: 'U kunt vrouwen het hof maken, maar deze
vrouw niet. U hebt me gezegd dat ik uzelf ben. Dreigingen en
schermutselingen hebben dus geen enkele zin tussen ons.'
'Denk je dat ik je niet zou kunnen vernietigen, binnen een
seconde?'
Sovaz keek hem aan over haar schouder.
'Doe het dan.'
Azhrarn liet de bloem op tafel vallen. Meteen was ze verdwenen. 'Je
vergeet,' zei hij, 'dat je mijn speelpop bent, dat ik je gemaakt
heb om je te gebruiken. Ik heb al gezegd, laten we afwachten tot je
uithardt in je gietvorm. Wanneer de verf droog is, dan zul je naar
mij toe komen en het deugdzaam respect betonen dat een dochter
past.'
'Ja, als alle zeeën in brand staan,' zei Sovaz.
'Men vergeet mij, wat jammer nu,' merkte een knappe jongeman in een
purperen gewaad op, die met over elkaar geslagen benen op een tafel
zat.
'O, nee,' zei Azhrarn. 'Je mag je gevleid voelen, Chuz. Want ik
kwam voor jou. De vrouw betekent voor mij niet zo veel, hetgeen ze
ook voelt, zoals we aan haar woede kunnen zien. Maar jou heb ik in
het nauw gedreven, zoveel moeite was je me waard. Jou heb ik
nagezet als een geliefde.'
'Ja,' erkende Chuz-Oloru op de naburige tafel gezeten. 'Ik heb nu
zoveel aanzien dat ik zelfs jouw lust opwek. Maar Azhrarn, het zou
niet verstandig zijn als twee Heren der Duisternis de liefde zouden
bedrijven, evenmin als het verstandig zou zijn als ze hun
vijandschap uitvochten. Het zijn geneugten waar wij helaas van af
moeten zien.'
'Werkelijk? Ik heb je oorlog gezworen, Chuz. En mijn beloften houd
ik.'
Op lome toon zei Chuz: 'Eén slag die wij elkaar toebrengen, en deze
stad zal van de aardbodem worden weggevaagd. Als wij tweestrijd
zouden voeren, hoeveel van de aarde zal dan nog onbeschadigd zijn,
als de een de ander weet te overwinnen? En de aarde is je dierbaar,
meen ik. Bovendien, kun je me wel vermoorden? Ook ik zal worden
herboren. Zolang er waanzin bestaat zal ik er ook zijn.'
Nu stond Azhrarn op. Toen hij de hoek verliet scheen alle
duisternis die daar hokte hem te volgen en op hetzelfde ogenblik in
licht te verkeren. Firmamenten en wervelstormen bundelden zich
rondom hem, in zijn zwarte haren, in de vleugels van zijn mantel
die rusteloos wiekten. Sterren botsten op elkaar in elke ring die
zijn handen tooide en in zijn ogen kwamen werelden aan hun eind, en
werden herboren, en gingen opnieuw ten onder. En tegen deze
apocalyptische achtergrond zei hij, heel zacht: 'Ik zal
genoegdoening hebben, hoe dan ook. Je hebt kwaad berokkent aan wat
mij dierbaar was, en onder mijn bescherming stond.'
'Ik heb al eerder gezegd,' zei Chuz, nog steeds op de tafel
gezeten, nog steeds naar alle schijn bijna een mens, 'dat het mijn
schuld niet was. Geef de schuld aan die ander, wiens gemonkel ons
hierheen heeft gedreven naar het schijnt -Heer Noodlot. Geef jezelf
de schuld. Of Dunizel, dat ze voorbestemd was slachtoffer te zijn.
Je kunt iedereen de schuld geven, behalve mij. Wat ben ik immers?
Een dienaar van de wereld, meer niet.' En toen hief Chuz zijn
gouden hoofd op. Het gezicht was nog dat van Oloru, volmaakt
gevormd. Maar Oloru was hij nu helemaal niet meer. En uit zijn ogen
keek een angstaanjagend rood en zwart wezen. 'Maar ik lieg,' zei
Chuz. 'Je weet dat ik lieg. Dat is mijn eerbewijs aan jou, net als
mijn zorgvuldige vermomming, net als mijn koortsachtige vlucht, zo
lang achtereen. Ja, je zou mogelijkerwijs kunnen stellen dat ik
schuld had aan haar dood. Zo ja, dan zou ik niet weten waarom ik
die gewenst kan hebben, want ze was lieflijk, onschuldig en wijs.
Maar waanzin laat zich niet door de rede leiden. Dus, on-broeder,
zo jij het wilt ben ik schuldig.' En Chuz kwam van de tafel af en
ging voor Azhrarn staan. En hij beantwoordde diens verschrikkelijke
blik met een blik die even verschrikkelijk was en zei het volgende:
'Je mag mij niet vernietigen. Het zou dwaas zijn van jouw kant om
mij te bestrijden, even dwaas als het zou zijn als ik jou bestreed.
Maar zie, ik geef me aan je over en ik aanvaard elke straf die je
me oplegt, mits die uitvoerbaar is. Een krankzinnig aanbod en dus
uitermate gepast. Neem dan je wraak, en straf mij. Maar, Azhrarn,
alleen omdat ik ermee instem.'
Bij het horen van die woorden vervloekte Azhrarn Chuz. En de
flakkerende kaarsen in die taveerne stierven terstond. Buiten
kwamen de laatste stadslantaarns deerlijk om. Zelfs de sterren aan
de hemel schenen een ogenblik te haperen, maar dat is toch niet erg
waarschijnlijk.
'Waanzin, je bent erg slim,' zei Azhrarn in die duistere stilte.
'Maar nee, een andere weg is er niet. Ik aanvaard je voorwaarden.
Zo zal onze onmin beslecht worden. Dit is de eerste nacht, morgen
zal de tweede zijn. Op de derde nacht kun je mij verwachten, en je
straf. En het zal niet gering zijn, Chuz. Ik waarschuw
je.'
En toen was er op de plaats waar de Prins der Demonen gestaan had
nog slechts een zuil van verzengend lichtloos vuur dat doofde en
een koudhete wond in het duister achterliet, die langzaam
vervaagde. En in heel de omtrek jankten honden, en huilde de wind,
en rotten de bladeren van de bomen, en viel er een korte hevige
regenbui die de muren van de woningen der mensen kleurde, als
verwaterd bloed.
'Als ik een vrouw was, dan zou ik zeggen: wat moet er van mij
worden? En ik zou huilen. Je zult van me worden weggerukt, en de
levende dood ondergaan die hij je bereiden zal. Waaruit die bestaat
kan ik niet bedenken. Maar zo zal het gaan.'
'Als ik een man was zou ik je armen nemen, zoals nu, en je haren
kussen, zoals nu, en de blauwe tranen uit je blauwe, blauwe ogen
zouden overstromen in de mijne, zoals nu. En ik zou zeggen: wat kan
ik anders doen?'
'Waarom heb je mijn moeder vermoord?'
'Heb ik je moeder vermoord?'
'Waarom boog je je voor Azhrarn?'
'Heb ik me voor Azhrarn neergebogen?'
'Leugenaar en dwaas die je bent.'
'Wat maakt ons dit alles uit? De tijd is van ons, en is onbegrensd.
Liefde en dood zijn de enige spelen die wij daarbinnen
bedrijven.'
'Je bent mijn vader geweest, mijn broer en mijn geliefde. Als ik
een vrouw was, als ik een kind was, zou ik huilen. O, laat me
huilen.'
Twee dagen en een nacht hadden ze nog samen. Wat nu te doen in die
laatste seconden voor de wereld ten einde zou gaan? Niet-menselijk
als ze waren konden ze de toegemeten tijd schijnbaar doen
uitrekken. Maar met het verre uitzicht van de eeuwigheid voor zich,
hoe snel ging dit kortstondig rantsoen niet voorbij?
Het stulpje was een paleis. Met toverij lokten ze een drom mensen
binnen, en vergastten hen en toverden hen een orgie van genoegens
voor, en verschenen als vorsten, prins en prinses, en overlaadden
de betoverde gasten met geschenken. En soms waren het weelderige en
goede gaven. En soms veranderden ze op de thuisreis in kikvorsen en
uileballen.
Het paleis was een stulpje. Ze brachten de dag door als arme
landlieden. Sovaz bakte zwart roggebrood en bereidde een stoofpot
van kruiden en knollen. Chuz (die niet meer Oloru geheten kon
worden, al droeg hij nog Oloru's uiterlijk) maaide het hooiland en
kapte houtblokken voor de haard. Met kransen van wilde bloemen in
het haar verorber-den ze hun karig maai, waar ze zich kort tevoren
nog tegoed hadden gedaan aan doorschijnende wijnen en magische
lekkernijen, met snoeren van robijnen getooid.
Gedurende de tweede nacht, het middelpunt van die twee dagen,
wandelden ze tussen de bomen. De vennetjes van het woud lichtten op
als diamanten, het gebladerte fonkelde en ademde ontastbare muziek.
Vogels die overdag zongen, werden wakker en zongen voor hen bij
nacht. Ze legden zich neer, de gelieven, en bedreven daar hun
liefde. Neem deze herinnering aan mij mee, zeiden ze, zoals alle
geliefden, toen, nu en altijd, die uit elkaar moeten
gaan.
Maar de derde nacht, na hun dag als nederige landlieden, dosten ze
zich uit als vorsten en verlieten het stulpje. Ze trokken heel diep
het woud in, naar een plaats zo dicht en duister dat er tot dan toe
niets of niemand ooit geweest was, dieren en vogels niet, en mensen
niet, en zelfs naar men aannemen mag demonen niet. En daar wachtten
ze op Azhrarn.
Ze wachtten er lange tijd; althans, Azhrarn, Prins der Demonen liet
hen lange tijd wachten. De maan streek over de duistere plek, en
één enkele dunne draad van licht kwam lustend omlaag en werd weer
teruggetrokken.
En tenslotte, toen ze niet meer kon doen alsof, zei ze: 'Kun je
raden wat hij je zal opleggen?'
Ik denk dat ik het wel kan raden. Ik geloof dat hij het me In
zekere zin al heeft verteld.'
'Is het heel verschrikkelijk?'
'Misschien. En rechtvaardig, in zekere zin.'
'Spreek toch niet als een mens. Spreek als Prins Chuz, mijn voogd
en behoeder, mijn heer.'
'O liefste,' zei hij. 'Mijn vrouwe, die mijn zielloze ziel beleeft
als een droom van nacht en zonsopgang.'
'Nee,' zei Sovaz. 'Tenzij je het hem weigert.'
'Onmogelijk. Het moet worden volbracht.'
'En wat zullen de legenden dan van je zeggen,' vroeg Sovaz bitter.
'Dat jij, een Heer der Duisternis, gewillig de ban aanvaardde van
een Vazdru, die jou slechts haatte omdat je zijn liefje had
gedood.'
'Vroeger was het "Waarom heb je mijn moeder vermoord?'"
'Vroeger ja. Maar ze was alleen van hem. Als de wijn op de grond
stroomt, noemt de wijn de kruik dan moeder? En meer was ik voor
haar niet, wijn te zijnen gerieve.'
Maar toen keerde de maan terug op de donkere plek. Niet één
dofglanzend straaltje, maar een weids lichten, alsof er droog water
over de bomen stroomde, of een brand zonder hitte.
Hij had zich aangekondigd, hij had aan de deur geklopt. Niet uit
beleefdheid, slechts als dreigement: denk erom, let goed
op.
Achter het licht kwam Azhrarn. Hij betrad de open plek en was nu
bij hen.
En zoals zij al tegen Chuz had gezegd, zei nu ook de Demon - en het
was het eerste wat hij zei: 'Kun je het raden?'
'Ik meen van wel.'
'Je stemt erin toe?' zei Azhrarn.
'Ik heb te veel bewondering voor je om te marchanderen,' zei
Chuz.
'Azhriaz,' zei de Demon.
Maar ze antwoordde: 'Zo heet ik niet.'
'Zo heet je,' zei Azhrarn. 'Azhriaz, wat ga je doen wanneer je hem
verliest? Je betekent vooralsnog niets voor mij, maar ik ben
benieuwd.'
'Blijf maar benieuwd,' zei ze. 'Ik zal hem volgen.'
'Zo zij het,' zei Azhrarn. 'Dan zal ik je nu vertellen wat je
volgen zult. Hij is een mens geweest en schoon, en hij heeft immer
beweerd dat al zijn daden voortkomen uit zijn waanzin. Maar nu zal
hij, ingevolge onze overeenkomst als genoegdoening jegens mij zijn
staat en zijn macht opgeven, en zelfs het blijkbaar bevallige
menselijk uiterlijk dat hij ter wille van jou heeft aangenomen.
Chuz zal waanzinnig zijn. Oprecht krankzinnig zoals stervelingen
dit kennen. Zonder verstand, krijsend en schuimbekkend en zichzelf
openrijtend. Dierlijker dan de ezel en de jakhals. Minder menselijk
dan de mensen wier uiterlijk hij zo kunstig heeft nagebootst. Een
uitgestotene, geschuwd door de stammen der mensen, een voorwerp van
spot voor al wat on-aards is. En voor de demonen een nieuwe grap,
iets om zich mee te vermaken, iets om te minachten. Niet langer een
Heer, een Prins, een magiër. Afstotend en mismaakt, aan beide
zijden van zijn lichaam -en geef toe dat ik aan alle ironische
aspecten heb gedacht; bekorst met vuil en kreupelend zul je door de
wereld trekken. Opdat de wereld zal zien, zo ze daartoe in staat
is, dat zelfs de dagminnende groten hoffelijk dienen te zijn jegens
de Heerser van de Nacht. En dit alles zal hij een stervelingenleven
lang moeten doorstaan, tot een onsmakelijke sterfelijke dood hem
bevrijdt van de smerige aandoening die hij zelve is. Pas dan, Chuz,
mag Chuz weer Chuz zijn. Je zult je straf onverkort uitdienen, of
in het geheel niet, en dan zullen we een andere manier moeten
vinden.'
'Mijn beste,' zei Chuz op lome toon. 'Kan er voor mij een groter
geluk bestaan dan - al is het maar voor zo'n korte, korte tijd -
zelf eens te ervaren hoe mijn onderdanen leven?'
'Ga dan,' zei Azhrarn, 'en wees gelukkig.'
'Nee,' zei Sovaz. Haar stem was kil en ze greep haar geliefde bij
de pols. 'Je bent Oloru geweest. Je bent van mij. Je mag me niet
verlaten om een gril van hem, om zijn walgelijke spel met je te
laten spelen.'
'Hij zal je verlaten,' zei Azhrarn. 'En hij zal lijden.'
'Dan verraadt ook hij me, en laat me in de steek, 'zei Sovaz.
'Chuz, hoor je wat ik zeg? Als je hem gehoorzaamt, moet ik daaruit
opmaken dat het je eigen wil en verlangen is.'
Maar het gezicht van Chuz had een ongrijpbare verandering
ondergaan. Hij zei: 'Zoals mensen sterven in den vleze, zo kennen
ook de onsterfelijken hun vorm van dood. En dit is klaarblijkelijk
een van de staten waarin ik dood moet gaan. Hij, hij is al dikwijls
gestorven. Op een nacht zal hij je er wel van vertellen. Maar nu
zeg ik je, als Oloru, van alle sterren, bloemen en liederen van de
aarde, of onder of boven de aarde, ben jij de schitterendste, de
lieflijkste en de beste. Wat hebben we te vrezen? We hebben heel de
tijd, en zullen elkaar daarin weerzien.'
En daarmee liep hij van haar weg en verdween onder de zwarte met
licht bestreken golven van het woud waaruit even later het balken
van een ezel opklonk, en dan een vreemde bevende kreet, en het
geluid van versplinterende takken. En vogels die daar sliepen
stoven op en zochten een haastig heenkomen.
Na een tijdje zei Azhrarn die in het duister had staan turen: 'Ik
ben voldaan. Voorlopig.' En hij wierp een blik op het meisje en zei
tegen haar: 'Die kant is hij uitgegaan, mocht je hem willen
volgen.'
En toen begaf ze zich in die richting. En toen Sovaz langs Azhrarn
liep sprak ze tot hem, zei ze een woord dat uit Onderaarde
afkomstig was, en dat de Drin, de lompe tot onzindelijk denken
neigende dwergen, de laagste kaste der demonen, soms op eikaars
huismuren kalkten.
'Zo heet ik je,' zei Sovaz. 'En dat ben je voor mij.'
'Omwille van je moeder,' zei hij, 'zal ik mij beheersen.
Maar er zal een middernacht komen dat je dit zult willen
goedmaken.'
'Wanneer de zeeën vuur zullen zijn en de wind zee zal zijn en de
aarde glas, wanneer de goden langs ladders om laag komen om de
hielen der mensen te likken. Dan, ja, Misschien.'
Azhrarn zei niets meer, en zij evenmin. Ze had bepaald al genoeg
gezegd.
En ze wendde zich van hem af en vluchtte weg onder de bomen, Chuz
achterna, als een angstig kind.