2 Oom Dood

Aan de oever van een zee stond een eenzame tempel.
Zij die daar heen gingen, en een enkele keer kwam er inderdaad iemand daar, daalden af langs een lange trap van heuvels. Het strand was van fijn puimsteenzand dat glinsterde. Het enige daar was de tempel, waarvan de koepels op een samenscholing van bijenkorven leken. Daarachter zwoegde de zee in ongebruikelijke getijden. Uit de verte leek ze enkel eigenaardig, en verder niet. Maar wie dichterbij kwam, zag dat het een oceaan was van wolken, die schuimden en als room op de oever liepen. Deze nevels werden vanuit een onderaardse schoorsteen uitgestoten, en op gezette tijden weer ingezogen» Zo nu en dan liep het tij zo ver terug, dat een kale, harde taartkorst van rots te zien was - gevormd uit het fijne puimsteenzand door vocht en hitte.
Op het einde van de dag, onder een hemel die de kleur had van granaatappelen, kwam er een reiziger over het strand en ging de hoogpoort binnen die voor de tempel stond. Onder het gewelf, waarin afbeeldingen waren gehouwen van meisjes en kamelen en irissen, en vleermuizen met drakevleugels, hing een zware bronzen bel. De bezoeker trok aan het belletouw en de bel begon te luiden.
Maar het beieren verstierf langs de kust en werd vergeten. De zee van wolken dampte. De hemel werd donkerder en er verscheen al een ster.
Onbeantwoord, maar zonder enig vertoon van ongeduld of teleurstelling, zette de reiziger (die gehuld in kap en mantel en laarzen evengoed een jongeman kon zijn als een vrouw) zich onder de poort en maakte het zich gemakkelijk tegen een grote stenen vleermuis.
Na een tijdje nam de vleermuis het woord.
'Wat zoekt u hier?'
'Ik zoek iemand,' zei de reiziger met de stem van een vrouw, die klonk als muziek. 'Iemand die naar zeggen hier huist. Een tovenares die men in deze streken Kiras heet.'
'Juist ja,' zei de vleermuis. '(En wees zo goed niet zo op mijn buik te leunen. Zo nu en dan word ik lijfelijk en vlieg ik 's nachts uit om voedsel te zoeken. Mijn maag zit nu vol mango's en pruimen die nog verteerd moeten worden. Bovendien zit u gerieflijker tegen mijn linkervleugel.)' (De reizigster gaf gehoor aan het verzoek van de vleermuis. De linkervleugel was niet gerieflijker, maar uit beleefdheid zei ze er niets van.)
'Kiras woont hier namelijk wel degelijk en ik ben haar slaaf. Ze heeft me bevolen u te vragen wat u hierheen voert.'
'Hetzelfde wat anderen hierheen heeft gevoerd. Jij bent haar slaaf, zij is de slavin van een ander, en die is slavin van iemand die ik wens te bezoeken.'
'Sssst!' zei de vleermuis. 'Kiras is geen slavin. Ze dient, en degene die Kiras dient, dient op haar beurt een ander, maar ze is meer de vertrouwelinge en bijvrouw van die Ene op wie u doelt. Die u overigens toch niet zult kunnen opzoeken. Ik moet u waarschuwen, men zal grotelijks aanstoot nemen aan uw voorstelling van de situatie.'
'Dat is jammer,' zei de reizigster, en ze gaf de vleermuis ren tikje. Hij viel van de poort af en werd levend en lijfelijk, schetterend van opluchting dat hij van gedaante veranderd was. Even later vloog hij luid boerend weg in de schemering, zijn taak als ondervrager kennelijk vergetend.
Luiken vlogen open in een van de tempelkoepels.
'Wie vergrijpt zich daar zo vrijpostig aan mijn dienaren?' vroeg een schelle vrouwenstem.
'Nodig me binnen,' zei de reizigster. 'Dan weet je het zo.'
'O, één of andere over het paard getilde tovenares, hè?' snerpte de vrouw aan het venster. 'Nou, laat ik je dan vertellen dat ik minstens twee keer zo oud ben als jij en dat ik kan bogen op een heel machtige relatie.'
'Zo, zo,' zei de reizigster. 'Dat is erg plezierig voor je. Dan behoef je ook niet bang te zijn om de poort voor mij open te doen.'
'Onbeschaamd onderkruipsel! Kun je niet eens door zo'n deurtje komen?'
'Goed dan,' zei de reizigster.
En ze stond op en liep naar de tempelkoepel waar het raam open stond. En op haar nadering week de tempelmuur wijd open, en alle gebeeldhouwde figuren op de muur kreten het uit van schrik en verbazing.
Kiras, de tovenares zonder weerga, trok zich terug. De reizigster trad de tempel binnen door de bres in de muur, die zich achter haar weer sloot.
De tempel verkeerde in zompige duisternis. Er klonk zacht geprevel - misschien slechts de gesprekken van de vele beelden die overal in het rond stonden...
Enorme spinnen, fors van bouw en met wijd uitstaande poten als koperen kaarsenkronen, hingen aan hun lichtgevende webben langs de zoldering en staarden op de reizigster neer met hun veelvoudige, koele, verstandige ogen.
'Gegroet, zusters,' zei de reizigster beleefd. En de spinnen, die zich niet beschouwden als medewerksters van Kiras, bogen. Ze begonnen hun acht behaarde armen zoetjes te bewegen, en sponnen meer licht op hun webben.
Maar op dat ogenblik trad Kiras binnen, die licht met zich meebracht.
Zeven flambouwen van brullend rood vuur zweefden rondom haar en lieten zien dat ze gehuld was in sissende slangen, en dat haar hoofdtooi bestond uit de stekelige schedel van een monster, dat uit de zee-oever was opgedolven, maar dat vanuit het oogpunt van vrouwelijke ijdelheid met edelstenen was bezet. Ze was naar schatting twintig jaar oud, maar haar ogen waren die van een spook, en haar stem was ongemeen schel.
'Aanmatigend schepsel!' schreeuwde ze bij wijze van inleiding want ze was aan een zekere vorm van eerbied gewoon geraakt. 'Op je knieën! En als je geen ontzag hebt voor mij, dan behoorde je het wel te hebben voor mijn Vrouwe, van wie mijn naam is afgeleid.'
De reizigster sloeg haar capuchon achterover en haar zwarte haren overspoelden haar en reikten tot op de grond. Zedig knielde ze neer.
De heks Kiras zag die waterval heel wel. Een dergelijke welige haargroei duidde vaak op bovenmenselijke macht of wijsheid. Desondanks zette ze het weer op een krijsen. 'Zeg op, wie ben je!'
'Mijn naam is Atmeh. Ik sta in een wat ongebruikelijke verwantschap tot de Meester van uw meesteres. Hij is min of meer een on-oom van mij; mijn vader is in zekere zin zijn on-neef.'
Nu was Kiras werkelijk beduusd. En ze flapte eruit: 'Maar als jouw vader en je ooms Heren der Duisternis zijn, waarom moet je ze dan via een tussenpersoon benaderen?'
'Omdat ik de beleefdheid in acht wens te nemen,' antwoordde Atmeh, zonder een spoor van ergernis. 'Mijn oom, de koninklijke Uhlume, heeft nooit formeel met mij kennis gemaakt. Het is waar, ik zou me rechtstreeks in zijn tegenwoordigheid kunnen begeven. Maar ik klop liever eerst aan.'
'Allemaal gelogen!' zei Kiras, die weliswaar dienares was van een listige en wonderbaarlijke vrouwe, maar zelf geen van beide was. 'Daar! Dat is je straf, dat je zo vrijpostig bent!'
En Kiras wees naar Atmeh en bracht een zwerm reusachtige steekhorzels voort die zich op de smekelinge stortten.
Atmeh stond op en breidde haar handen uit en ving de horzels in een net van zilver. En de horzels waren gouden bloemen wier geur de tempel vervulde.
Toen klapte Kiras - een heel dom wicht, daar is geen twijfel aan - hard in haar handen en uit de tegelvloer wolkte een afschuwelijk gedrocht omhoog; misschien de voorloper van het dier dat haar hoofdtooi geleverd had. Het krabde woedend op de vloer en stormde op Atmeh af.
Maar Atmeh zong, één enkele klank, en het beest veranderde in een ruime lap zijde die zich bevallig om haar lichaam plooide.
Kiras deed een stap achteruit. Maar nog stak ze haar arm omhoog om het opnieuw te proberen en op dat ogenblik verloor Atmeh kennelijk haar geduld. Ze sprak één enkel woord, en al Kiras' toverkunst liet haar in de steek. Daar stond ze, uitgedost in slangen en een monsterschedel, maar niet in staat het kleinste kriezeltje stof op te roepen. Toen jammerde Kiras van schrik en vernedering.
4'e krijgt je speelgoed weer terug,' zei Atmeh, 'maar vooralsnog heb ik je alleen die ene vaardigheid gelaten die je nodig zult hebben om je vrouwe, Kassafeh, op te roepen.'
'Maar ze zal niet naar me luisteren, misschien,' snikte Kiras onwelluidend, en nu was zij het die geknield op de stenen lag. 'Ze is zijn courtisane, ze is zijn eigen vrouw. Misschien is ze bezig.'
'Probeer het toch maar,' zei Atmeh, 'om mij een genoegen te doen.'
En ze veranderde de slangen die het gewaad van de heks vormden in vogels, die onder luid gezang wegvlogen, vol blijdschap, allemaal, en haar naakt en doodsbang achterlieten onder haar monsterschedel.
Het leed geen twijfel of de Dood ging anders te werk in deze era. Hij had geen rechtstreekse bemoeienissen met de mensheid meer - of anders geschiedde dat in het diepste geheim. Voorbij was de tijd, kennelijk, dat de mensen hem naast zich zagen voortgaan op de heirbanen en de goden dank zegden als ze aan hem ontkwamen. En voorbij was de tijd dat men overeenkomsten met hem kon sluiten; dat men toegang kon verkrijgen tot de tombe van een dode keizer, of kon spreken met de tot leven gewekte gedaante van een overledene, in ruil waarvoor stervelingen zich verplichtten tot duizend jaar dienstbaarheid na hun dood aan Koning Uhlume. Er waren vreemde dingen voorgevallen in de Binnenaarde, die zijn koninkrijk was, althans was geweest. Er heerste daar beneden ook een Koningin Dood, vertelde men: Naras, die door zekere door de dood bezeten volkeren werd aanbeden. Maar wat Kassafeh aangaat, de dienstmaagd van de Dood, zij was hem steeds dierbaarder geworden. En nu vertelde men dat de Dood niet meer onder de aarde woonde, maar ergens op de aarde, in een onnatuurlijk huis op wielen dat aan zijn beminde toebehoorde, of in een vesting, die men beter maar kon mijden - de mode kan veranderen. Zelfs in de mythologie.
Maar er waren nog lieden als Kiras, die beweerden op hun beurt in dienst te zijn bij Kassafeh, zodat er nog wegen openstonden voor macabere handel.
Zoals de blauwgemantelde reizigster - Zielvlam, Atmeh -gezegd had, zou ze wel toegang hebben kunnen verkrijgen tot Uhlume's toevluchtsoord en bij hem hebben kunnen binnendringen, maar ze verkoos de beleefdheid in acht te nemen. Ze verspilde echter niet al te veel tijd aan Kiras' volslagen gebrek aan omgangsvormen.
Spoedig dus bevond Kiras zich in een klein vertrek in de tempel, aan de ene zijde van een geknotte zuil, en Atmeh zat aan de andere zijde, met tussen hen in op de trommelzuil ren wieltje van vergeeld been in een ijzeren standaard. Kiras had het wiel aangeslagen en nu draaide het om en om, en om en om. Het draaide de minuten weg en de uren.
De nacht was gevallen en had de tempel bemanteld. Later goot de maan zich erover uit en de beelden baadden zich spetterend in het maanlicht, de nymfen speelden met elkaar het liefdesspel, en de kamelen knabbelden aan de irissen - die terugbeten. (En het wieltje draaide maar en Kiras zat aan de ene zijde en Atmeh aan de andere.) Toen bloeiden de rode wouden van de morgen open. De zon galoppeerde tegen de hemel op. De beelden op de tempelwand hielden zich doodstil. 'We zijn van steen,' zeiden ze tegen de zon. 'Wij bewegen niet.' Het meer van wolken ziedde en buitelde onder een hemel die de kleur had van heliotroop. (En het wieltje draaide. Atmeh zat roerloos als een stenen meisje op de tempelwand. Maar Kiras mompelde, en het klonk luid als een kreet: 'Zie je, ze hoort ons niet. Zie je, zie je, niemand geeft ons gehoor.') Die middag hielden de vogels die uit het gewaad van Kiras waren bevrijd wedstrijden in de aether, of begonnen nesten te bouwen op de daken. 'We zijn nog steeds slangen, hoor,' zeiden ze tegen de tempel terwijl ze hun lange halzen rekten en heen en weer draaiden. 'We gaan eieren leggen - wat zal een slang anders doen, nietwaar?' Maar de tempel geloofde de vogels evenmin, als de zon wilde geloven dat de beelden op de tempel zich nooit verroerden - want als de zon inderdaad zo nu en dan de maan ontmoette dan had die hem misschien wel verteld wat daar 's nachts voorviel. (En het wieltje draaide.) Toen ging de zon onder. Aan een hemel die de kleur had van mandarijnen verscheen een gouden wolk. En het wieltje hield op met draaien.
De gouden wolk zweefde de tempel in en zette zich in het tempelvertrek tussen de twee vrouwen. En de wolk trok zich samen en werd een vrouw, gewikkeld in een gouden sluier. Alleen haar ogen waren zichtbaar. Eerst heel donker, dan bleek en fel als van een roofdier.
Kiras boog zich voor haar. Maar de verschijning van Kassafeh had alleen aandacht voor Atmeh.
'In het verleden,' zei de verschijning, die inmiddels van zeer veel op de hoogte was, kennelijk, 'was ik nooit zo ingenomen met jouw slag.'
'Maar ik ben tevens voor de helft stervelinge, min of meer als jijzelf,' zei Atmeh. 'Bovendien, je hebt ook ooit Heer Dood gehaat.'
De ogen van de verschijning werden zwart, en dan violet.
'Ik ben niet gekomen om over mijzelf te praten,' zei ze. 'Wat is de moeilijkheid?'
'Ik wens een geheim te kennen. Aangezien het betrekking heeft op de sterfelijke dood, kent de Dood misschien het antwoord wel. Ik wil hem daarom opzoeken.'
'Hij staat dat toe,' zei Kassafeh, althans het beeld van Kassafeh. 'Hij heeft mij opgedragen je dat mede te delen. Hij zal je beneden ontvangen in zijn oude paleis, zijn koninkrijk in het hart van de aarde. Je kent de weg?'
'Ik ben tevens voor de helft demon, dat in tegenstelling tot jouzelf,' zei Atmeh. 'En er is, zoals in de meeste gevallen, meer dan één weg. Welke zal hem het minst ergeren en hem het meest plezieren?'
'Plezier of ergernis zijn van weinig betekenis voor wie is zoals hij. Maar ik meen dat het hem aangenaam zou zijn als je verscheen in je demonengedaante. Want dat is immers waar je je van wilt ontdoen - je onsterfelijke deel, juist datgene waardoor je enige aanspraak op hem hebt?'
'O, Kassafeh,' zei Atmeh. 'Jij bent onsterfelijk. Dat is jouw weg. Misgun me de mijne niet omdat die anders is.'
Toen sloot Kassafeh haar ogen - en op de oogleden waren ogen van goud geschilderd die langzaam groen werden - en ze loste op in het niets.
Atmeh stond op en keek op Kiras neer, die languit voorover op de vloer lag.
'Wees in het vervolg beminnelijker, Kiras. Denk eraan, één op de zeventig reizigers die jou komen opzoeken en die jij angst op het lijf jaagt, kan er één zijn als ik. Maar misschien niet zo gematigd als ik. Op voorwaarde dat je mijn waarschuwing indachtig zult zijn, zal ik je je kunsten teruggeven.'
Toen zei Kiras zachtjes: 'Ik zal het onthouden.'
En toen Atmeh vertrokken was maakte Kiras zich een gewaad van kristallen en schreed daarin als een danseres. Maar later, toen de vogels hun eieren hadden gelegd, stal ze er een paar, en daar kwamen slangen uit...
Het was toch niet meer dan beleefd, wanneer men op bezoek ging bij een verwant, dat men reisde onder de naam en in de gedaante van de familie?
Ze had uit de heuvels haar rijdier geroepen, de gevleugelde leeuw met het gezicht van een filosoof. Toen reden ze weg naar een oord dat heel hoog gelegen was - of heel diep. En daar hulde ze zich in de gedaante van Azhriaz en ze stampte met haar voet - maar anderen zeggen dat ze een lange grauwe wilde plant uittrok die daar groeide - en de aarde spleet en week vaneen. En ze steeg opnieuw op de rug van de leeuw en sprak tot hem en omwond hem met spreuken van veiligheid en zelfs met een krans van haar eigen haren.
Toen daalden ze af als een speer die omlaag wordt geslingerd.
Omlaag, omlaag, door galerijen van rots en aarde, door wateraderen en aderen van metaal, door de wortels van heel de wereld. Omlaag, omlaag, door schaduw en schijnsel, door een luie, koele lavastroom die een dodelijk lome rivier geleek - en dat was ze ook. Omlaag, omlaag, door de laatste vezels van de gewone materie, en toen verbraken ze de laatste schakels met dag of tijd of het werelds kloppend hart van het leven...
En ze kwamen neer als een speer; met een ferme klap stonden ze op de grond in de Binnenaarde, het rijk van de sterfelijke dood - wel, dat was het spraakgebruik der onwetenden.
De Binnenaarde was als altijd, en zoals ze altijd geweest was. Er werd zelden of nooit iets nieuws opgemerkt over het landschap daar. Soms heeft eentonigheid ook zijn nut.
Atmeh-Azhriaz stond op een vlakte en rondom de vlakte lagen golvende heuvels, waarachter, hier en daar, weer een vlakte lag, en aan haar linkerhand stond een hoge rotswand. De kleur van het land was grijs, de vlakte was een woestijn van grijs zand, de klippen waren van lood en de heuvels van steen en waar hun schaduw neerkwam was alles zwart. Daarboven stond de hemel van Binnenaarde, die dof wit was, en gerust ook troosteloos mocht heten - en het landschap in zijn geheel was al bepaald niet plezierig. Geen maan of zon of sterren werden hier aangestoken. De hemel veranderde nooit, alleen zweefde zo nu en dan een wolk voorbij, als een handvol as. En ofschoon in die dove leegte een enkele keer een donderende wind leek te schallen, bezat ze amper de kracht om de wolken voor zich uit te drijven.
De gevleugelde leeuw nu, wat hij ook in wezen mocht zijn, bleef een schepsel van de aarde, en was in dodenland dus een soort omgekeerde geestverschijning. Hij wierp geen schaduw en zijn tred beroerde niet de grauwe mossen noch de doffe keitjes op de grond. Ook scheen hij geen lust te hebben om te vliegen, alsof hij eraan twijfelde of deze miserabele lucht hem wel zou kunnen dragen, en het was ook waar dat er hier geen luchtstromingen waren die stevig genoeg waren om zijn vleugels te doen bollen.
Atmeh sprak de leeuw kalmerend toe en hij ging te voet op weg. Zij was op zijn rug gezeten, met gekruiste benen tussen zijn opgevouwen vleugels. En zij, zijnde die ze was, wierp wel een schaduw, net als de heuvels en de rotswand; lang en slank en pekzwart op de grond.
Ze reisden een lange tijd voort. De hemel veranderde niet, en meetbare tijd bestond hier niet.
Ze trokken door de schaduwen van de klippen en over de rotsheuvels en langs een rivier wit als de lucht, aan de oevers waarvan versteende papaverbollen groeiden, even droevig grijs als al het andere.
Maar toen ze een lange tijd die geen tijd was, de rivier hadden gevolgd, zagen ze allengs aan de horizon een zwarte wolkenbank die in het geheel geen wolk was en geen rots en geen schaduw. Het was een woud van volgroeide bomen.
Vroeger had de illusie hier welig getierd. Het was de sleutel en hoeksteen voor het voortbestaan van de levende lijken die te gast waren bij Heer Dood. Men kon vrijwel alles bouwen uit het niets. Maar iemand als Atmeh was het overduidelijk dat dit woud niet geschapen was uit waanbeeld, drogbeeld of ijlingen. Het was uit zaad gegroeid. Het was gerijpt. Het leefde.
De vrouw en de leeuw gingen het woud binnen.
Hier stonden zwarte dennen op wier pennen een zweem van blauw bloosde, en ceders van dichter zwart, maar met een flauwe bloesem van kopergroen, En al waren ze verzilverd en klingelden ze als klokjes, toch waren het denne-appels die aan de takken hingen of op de grond lagen verstrooid, waar een donker mos groeide dat zwarte pluimpjes droeg.
En ook in het levend struikgewas was beweging. Vogels lieten zich zien, die niet konden vliegen maar tussen de takken door beenden. Ze leken op raven maar ze hadden rode snavels en ogen als prisma's. En waar het geboomte dunner werd zag men vennen van zeegroen water en aan de vijvers dronken luipaarden, twee aan twee, in een vacht van zwart, met vlekken als open cirkels van goud. Ze hieven hun hondekoppen op naar de leeuw, die gromde, en lieten ze dan weer
zakken en dronken verder. In hun oren staken kostbare oorknoppen die de kleur hadden van water. En een keer stak een pauw vlak voor de vrouw en haar rijdier het pad over, met ogen van geslepen turkoois op zijn staart. Mogelijk waren dit de onsterfelijke dieren van Simmurad. Had Uhlume die niet immers aan Naras ten geschenke gegeven, toen hij de stad omverwierp?
De bomen onthulden al spoedig een weg van druifpaars marmer, die overliep in het dal dat verderop lag. Hoge pylonen verhieven zich langs de weg, obelisken van glad, doorschijnend zwart materiaal, en aan weerszijden en allerwege in het dal stonden deze naalden, soms in groepjes, soms geheel alleen, langs en tussen kronkelende marmeren lanen. Maar verder leek het dal één groot gazon, een gras van het zwartste groen, dat aan klimop deed denken. Zwarte herenhuizen stonden her en der, waar geen obelisken prijkten. Het leek een dodenstad. Aan het andere eind van het dal, hoog onder de hemel die nergens acht op sloeg, stond een sabelzwart paleis, met inktzwarte zuilen ge-armband in goud, en doorschoten met vensters als hagedissen en vensters als salamanders. Albino-populieren rijden zich als witte veren linten tegen de paleismuren. Er lagen ook tuinen met schelle inde planten, of bomen met vruchten die er giftig uitzagen. Voor de hoge ingang stond een driepoot van zilver waaraan een ketel met vuur hing, die rook en smook de lucht inzond, zonder ophouden en schijnbaar zonder enig nuttig doel.
In de verhalen was de residentie van de Dood een vrij bescheiden gebouw. Maar in de verhalen omtrent Naras was haar paleis evenmin geweest als dit. Want zij had de som van haar aardse leven hier trachten te herscheppen, vertelde men. Misschien dat de essentiële natuur van de Binnenaarde haar werk had doen verworden. Of had ze misschien de nieuwe staat boven de oude lief gekregen?
Naras was veel langer gebleven dan haar duizend jaar, dat stond wel vast. Naras, Koningin Dood - wat betekende daarmee vergeleken de nederige titel van Narasen van Merh?
Atmeh hield aan het begin van het dal stil. Een zijrivier van de bleke stroom liep voor het paleis langs dat zich erin spiegelde, met vensters en smookvuur en populieren en al.
Niets roerde zich rondom het paleis of in de stad. Het kon zijn dat alle gasten van voorheen vertrokken waren, maar er waren zeker geen nieuwe bijgekomen.
Atmeh spoorde de leeuw aan en deze begaf zich op de marmeren weg.
De grassprietjes gaven geen krimp toen ze voorbij kwamen.
Bij de rivier gekomen steeg Atmeh af. Ze bond de leeuw met een toverspreuk vast aan een tak van een giftige pruimenboom. Toen ze alleen verder ging, lieten de brutale vruchten van de boom zich pardoes in haar handen vallen om haar te verlokken, maar ze liet ze gewoon op de grond glijden. Ze stak de rivier over, lopend over het water, en toen ze dat deed maakten enkele onder de populieren een buiging voor haar. Het water smeulde onder haar tred. En als tegenwicht doofde het rokende vuur voor de ingang uit.
De deuren, ebbehout ingelegd met ivoor. Ze gingen binnen waarts open en Atmeh trad de stille zalen binnen van haar on-Oom, Koning Uhlume, Meester van de Doden, een van de Heren der Duisternis.
Ja, hier scheen duidelijk een compromis te zijn gesloten. De zaal zag er uit als volgt. Grimmige stenen muren behangen met pelzen van wezens die niet konden sterven (hoe dat ook mogelijk mocht zijn), banieren van nooit gestreden oorlogen (nee, zeker toch niet?), gepoetste wapens, tapijten en draperieën, geborduurd en geweven door tere handen op aarde, maar vreemd omgezwaaid in kleur, en met wisselvallige patronen...
De vloer was ingelegd met ivoor, net als de deuren, maar ditmaal met het innerlijk raamwerk van mens en dier: scheenbenen, ribben, bekkens, schedels - de laatste met edelstenen in de oogkassen.
Tussen pilaren omgord met goud stond bevallig de hofhouding van de Dood opgesteld, mannen en vrouwen, jong en stokoud dooreen, die kwamen kijken naar zij die binnenkwam; maar door de lichamen van de hovelingen kon men heenkijken net als door de vloer en dan zag men - nee, geen skelet, maar slechts leegte. Het waren spoken, die hier nog draalden. Ziel en lichaam waren al verdwenen, en het psychisch restant was sleets als oude handschoenen.
Maar aan het andere einde van de hoge zaal, ongeveer een kwartmijl van de deur, stonden twee machtige zetels van het witste been. Beenwitte honden lagen voor de gebeeldhouwde poten, en zwarte honden, en één hond die pastelblauw was.
In de ene zetel zat een vrouw, in de andere een man. Zij droeg een gewaad dat de kleur van melk zou hebben - als melk blauw kon zijn. Haar huid was zwart, zo zwart als zwart maar zijn kon - als zwart blauw zou zijn. Haar ogen waren een lichter blauw, maar dat was het oogwit, en in het midden snerpten twee hellepoelen van geel. Op haar druifpaarse haren - dezelfde tint als het marmer en de vensters -stond een vorstelijk diadeem en ook zij was geringd in goud, net als de zuilen, behalve aan haar rechterhand, die niet minder beenderig was dan wat in de vloer was ingelegd. Dit dus was Naras, Koningin Dood.
Maar op de andere zetel zat een man en zijn huid was het zwartst dat er was, en zijn haren het witst dat er was, en hij ging gekleed in wit en droeg geen juwelen. Zijn ogen waren twee tranen, twee toegangen tot een lichtende mist, twee poelen van niets...
'Vorstelijke Oom,' zei Atmeh, 'ik buig mij voor u neer.'
'Ondanks het feit dat je onze verwantschap verkeerd schat,' zei Uhlume, 'ben je welgemanierd. Dat heb je niet van de Vazdru geleerd.'
'Neen,' zei Atmeh. En ze boog als een slanke populier voor Naras - tussen haakjes als het ware. Maar Naras keek haar Vlammend aan en zei niets.
'Wat wil je?' vroeg de Dood.
Heeft niemand u dat verteld, koninklijke on-Oom die mijn oom niet is? Ik ben er vrijelijk voor uit gekomen. Ik wil uw onderdaan worden.'
Heer Uhlume, Koning Dood, of ook Koning Uhlume, Heer Dood, legde zijn zwarte kin op zijn zwarte hand en bezag haar, schoon, en met een oneindige ijzige majesteit. (Naras op de andere zetel knipte met haar vingers; eenmaal. En meteen verdwenen alle jachthonden, op die ene hond na die allerkilst lichtblauw was. Deze hond, een teef, begon ze te strelen, maar verder deed ze niets.)
Je bent de dochter van Azhrarn,' zei Dood tenslotte. 'En het is zijn demonenbloed dat je onsterfelijk maakt. Dit ligt binnen de huidige orde der dingen. Jij gaat mij niet aan.'
'U bent de Dood. Zeg me hoe ik kan leren te sterven.'
'Waarom verlang je daarnaar?' vroeg de Dood, en nog leunde zijn gebeeldhouwde kin op zijn hand zonder ringen.
'Om mijn ziel vrij te maken van mijn lichaam, opdat mijn geest vele levens kan bewonen en daarin wijs worden, en deelnemen aan het avontuur dat stervelingen rechtens toekomt.'
'Zo zien de mensen het anders niet,' zei Uhlume. 'Mensen schuwen de dood van het lichaam in afgrijzen, en benijden diegenen die niet kunnen sterven.'
'Dat is de bescherming der vergetelheid, en meer niet, Maak uw naam nog groter hiermee. Maak mij sterfelijk of vergankelijk. Grootser zal het zijn dan de omverwerping van Simmu, de Dief der Onsterfelijkheid, ook wel geheten Meester van de Dood - grootser zal het zijn om een demonenkind terug te brengen tot sterfelijk stof.'
'Je smacht naar het einde.'
'In het geheel niet,' zei Atmeh met een lach, zo klankvol, 'Ik zal heel lang leven. Ik zal veel leren, zelfs nu ik ben als ik ben. Maar dat is niet voldoende. Een metamorfose is vereist. Wilt u mij die gunst niet verlenen?'
'Atmeh-Azhriaz,' zei de Dood, 'dat valt niet binnen mijn bevoegdheid.'
'U weigert dus.'
'Hiertoe,' zei de Dood, Heer der Duisternis, Potentaat van het hart van de aarde, 'heb ik de macht niet.'
Toen wendde Atmeh zich tot Naras.
'Vrouwe,' zei Atmeh. 'Meent u dat hij liegt?'
Kennelijk was het nu Naras' beurt om te lachen. Ze lachte, een nauw hoorbare lach die bevroren vuur bevatte. Toen begon ze te spreken met een stem die, kan men zeggen, dezelfde klankkleur had als haar haren.
'Je spreekt van metamorfose. Hier heeft er een plaatsgevonden. Er is sprake van een bestand tussen ons, tussen hem en mij. We wisselen geen loos gebabbel, maar zoals je ziet presenteren wij onszelf als gezamenlijke heersers van deze mestvaalt. En in de wereld wordt nu dikwijls van mij gewag gemaakt. "Zij gaat op het slagveld rond, de Dood," zeggen ze. En: "Ik kwam haar tegen op de markt". Kijk aan, zei Naras en ze boog een weinig voorover. 'Ik had al lang geleden kunnen vertrekken van deze keukenvaalt van steen, om deel te nemen aan dat avontuur waarnaar jij zo haakt, die woeste vlucht van de ziel door een hersenloos geboorte-en-sterven, en dan weer geboorte-en-sterven-en-geboren worden. Maar ik ben beroofd van het enige leven waar ik prijs op stelde, mijn leven als Narasen. En nu heb ik hier mijn leven opgenomen en hier zal ik het leven, en zal ik koningin spelen, tot ik bevredigd ben - en dat zal voorlopig nog niet zijn. Wat hem betreft, hij, de ongekroonde Meester van de Dood, je zult merken dat hij zijn belangstelling voor ernstige zaken verloren heeft. Hij mijdt de pestschepen en de slagvelden, hij rust op bedden van zijde, die soms ook leven dragen, en mijdt graven. Is dat niet zo, o zwarte aasgier?'
Uhlume wierp haar een blik toe. Toen keek hij Atmeh aan. Nu waren zijn ogen als opalen. Ze zagen en konden gezien worden. En het was vreemd, maar er scholen dromen van kleuren in. Veranderlijk waren ze (als de ogen van Kassafeh?).
"Zo is het,' zei hij.
Atmeh keek de Dood aan.
'U zegt dat o mij niet wilt of niet kunt helpen. Maar u zelf dan...'
'Genoeg,' zei Uhlume vriendelijk. Je ziet, mocht ik afstand doen van mijn troon, dan laat ik een waardig en ervaren opvolgster na.'
Nu was dit een bizar gesprek, als men geloven mag dat het plaatsvond (en wees ervan verzekerd, het wordt geloofd). Maar dit kan wel vastgesteld worden, dat als de dood maar een tussenfase is en de mens geestelijk eeuwig leeft, en slechts sterft naar het lichaam, dan heeft de Dood, en zelfs het symbool van de Dood, uiteindelijk geen nut. En waarom zou hij dan niet, verveeld en afgemat door de dodelijke millennia, een andere tijdspassering opnemen?
'In dat geval, Oom,' zei Atmeh, 'wens ik u veel geluk in uw nieuwe leven. En ik zal elders het mijne trachten te vinden.'
Maar Uhlume strekte zijn fraai gevormde hand uit naar Atmeh en aangezien ze nog onsterfelijk was, was ze in staat zijn hand te aanvaarden tot nauwgezet afscheid. Een sterveling zou natuurlijk ter plekke zijn gestorven.
En dus verliet Atmeh de zaal van het paleis van Koningin Dood waar Uhlume haar had gemeend te moeten ontvangen. En toen de geesten van Uhlumes lang gestorven hovelingen om haar heen begonnen te fladderen, veegde Atmeh ze terzijde als spinnewebben.
Niet zodra was ze buiten onder de grimmige hemel, of er kwam iemand lijfelijk en blaffend haar nagestormd. Het was de blauwe hond. Ze draafde naar Atmeh toe en hijgde onderdanig. Toen riep ze met de stem van een jong meisje: 'O, laat mij niet hier achter, meesteresse van verbijsteringen - red mij!'
'Is het werkelijk...' vroeg Atmeh.
'Ik ben Lylas,' jankte de teef, 'eens een tovenares en nu op verachtelijke wijze hier gekluisterd en gevangen in een hok, door die vrouw, die in weerwil van alle moeite die ik voor haar doe, me voortdurend betoverd houdt in deze gedaante om haar sadistische grillen te bevredigen.'
'Naar wat ik van jou gehoord heb,' zei Atmeh, 'lijkt me dat niet onrechtvaardig, wel?'
'U bent achterlijk, net als alle grote hanzen. Te dom in uw trots om te zien dat ik u van nut zou kunnen zijn als u me maar helpen wilde. Ik zou u het antwoord op uw vraag wel kunnen vertellen. Want nog immer ben ik Lylas de gewiekste, ik ben verleidelijk en geestig en knap, en ik ben mezelf
'Ik leef met je mee, maar hulp beloof ik je niet. En wat hulp van jouw kant betreft, die heb je me nu reeds geschonken, in onvoorstelbare mate. Want door jouw woorden weet ik nu dat er een antwoord bestaat en daaraan was ik begonnen te twijfelen.'
Toen sprong Lylas op en bedelde met haar poten tegen Atmeh's rok, en likte haar polsen, tot de leeuw, nog steeds aan de pruimeboom gebonden, begon te grommen en met zijn vleugels te slaan.
'Laat mij dan heel het antwoord geven. Het is zo gemakkelijk! Er zijn hier spiegels die alles ter wereld laten zien, alles wat daar gebeurt en wie er wat doet. Soms kijk ik daar in, en ik ben zo slim dat ik in een seconde veel te weten kom,' aldus jankte de arme Lylas terwijl ze zich op de grond liet vallen. 'Laat me mijn nut bewijzen en geef me dan mijn beloning.'
Atmeh legde haar hand op de bezorgde kop van de blauwe hond.
'Geen van beide kan ik je toestaan. Jouw weg is de mijne niet. Het is niet aan mij jou te straffen of te belonen.'
'Wrede vuigheid!' zei Lylas en probeerde nu, zonder zich van de leeuw iets aan te trekken, Atmeh's vingers af te bijten - en slaagde daar niet in. 'Dat smerig zonvervloekt ras waartoe u behoort, kan niets dan liegen en bedriegen. En gek bent u ook. Wees vervloekt dan, met alle gekken en demonen.' En Lylas snelde naar de zilveren driepoot waar het vuur alweer stond te smoken, en tilde er jongensachtig haar poot tegen op. Ze was altijd al een beetje een lellebel. Toen ze gedaan had, draafde ze weer naar binnen om haar kwelgeest Naras aan te flemen.
Maar Atmeh had de leeuw losgemaakt en trok nu te voet door de lege stad der doden, diep in gedachten verzonken.
Ze bleef tenslotte staan bij een tuin waar papavers vurig bloeiden, en na enige aarzeling plukte ze er een van. Want ze had nu gehoord dat er een antwoord bestond op haar vraag naar het einde van de onsterfelijkheid, dat het niet moeilijk zou zijn, en... dat ze krankzinnig was.
Ze wist vrijwel alles, Atmeh, maar alles niet. Het bezwaar dat ze had tegen haar staat van onsterfelijkheid was juist, dat ze te veel wist om te leren, zoals de onschuldigen van geest leren, of de wijze, die inziet dat hij een dwaas is. Maar door een wet gesteld door de aarde, of ook door de goden toen die nog de moeite namen wetten uit te vaardigen, ontbrak in de bibliotheek van haar heksengeest, haar demonengeest, hier en daar een belangrijk boekdeel. Ze moest zelf de manier zien te vinden om herboren te worden.
Maar dat andere, dat was kinderspel.

En dus reed op een avond toen de sterren al te voorschijn kwamen, in een verarmd dorpje tussen de heuvels een sterrenmaagd binnen, gezeten op een gevleugelde leeuw.
'Kijk, kijk!' riepen de dorpelingen. 'De jongste vrouw van. de koning!'
'Of misschien een demon,' opperden er een paar - de armste en domste dorpelingen, die prompt werden uitgelachen en genadeloos gehoond.
Atmeh reed door de dorpsstraat, tussen de trieste hutjes door. Bij de modderige put lag een zieke hond. Hij had het dorp altijd bijgestaan op jacht, maar nu was hij ziek geworden en men had besloten dat hij moest worden afgemaakt en dan in de pot zou gaan - maar niemand had de moed nog kunnen opbrengen. Atmeh maakte een sierlijk gebaar met haar handen boven de kop van het dier. De hond sprong blaffend overeind. Hij was weer sterk en gezond en zou nog honderd jaar leven.
'Een tovenares!' zeiden de dorpelingen in koor en kwamen behoedzaam naderbij.
Maar Atmeh sprak een paar woorden tot het dorp, tot de stenen en tichels van gedroogde modder, en tot de bron en de omliggende akkers. Tot de binnenplaatsen sprak ze, waar de potten en pannen stonden, en tot de lege provisiekamers en de boomgaarden, en de drie geiten, ja zelfs tot de lucht. Eens had ze kaas veranderd in juwelen om Azhrarn. een genoegen te doen. Nu wist ze wel beter. En elke provisiekast was tot overlopens toe gevuld, en alle akkers begonnen verwoed uit te botten, alle gebreken en gaten werden geheeld, nieuwe hemden, nieuwe daken, nieuwe schoenen... dat wil zeggen, het waren de oude spullen nog, maar dan zoals ze jaren geleden waren geweest toen ze nog nieuw waren. De geiten doken opgewekt onder de bok en de bok vulde hen bereidwillig met kleine geitjes, binnen het uur. De bron had water, zoet als wijn. De kruiken zure wijn in de huizen waren goed genoeg voor een vorst - nee veel te goed voor hem, eerlijk gezegd. En in de lucht zweefde een zoete, balsemende geur. En in het vijfentwintigste jaar van de geredde hond zou het gevallen dat deze plaats befaamd werd in heel de streek om haar genezende eigenschappen, en rijk genoeg om de zonen van de koning geld te lenen, zodat in het vijfendertigste jaar van de hond een man van het dorp zelfs koning zou worden.
Maar op dit tijdstip nu, kwamen de dorpelingen, nadat ze zichzelf van harte geluk hadden gewenst, op Atmeh toe met de vraag, waarom ze deze goede daad had verricht.
'Ook jullie,' zei Atmeh, 'hebben eens ongevraagd, en zonder hoop of vermoeden op beloning, goed gedaan aan een vreemde, één die mij verwant is.'
Verbaasd keken de dorpelingen elkaar aan.
'Er is hier buiten uzelf maar één vreemdeling geweest sinds de tijd van mijn grootmoe. Een krankzinnige, een gek, een maanzieke, die in een wanhopige staat van waanzin in de vervallen hut op de heuvel huist. Die kunt u dus niet bedoelen.'
Maar hem bedoelde ze natuurlijk wel.
Zeven seizoenen geleden hadden ze hem gevonden - of misschien langer terug, want de manier waarop zij de jaren bijhielden was nogal inventief. De geitehoeder die de dorpskudde van drie geiten - die binnenkort tot dertig zou aangroeien - door de heuvels dreef, was ontzaglijk geschrokken van een onverhoeds gebrul en gehuil, en een logge hompelende gedaante die erachteraan kwam. Maar mét dat de herder zich omdraaide om weg te lopen, struikelde het gedrocht en viel kwijlend en kakelend op de grond, met zijn benen maaiend in de lucht. En toen zakte hij in elkaar. Hij lag erbij of hij dood was. En uit nieuwsgierigheid was de geitehoeder toch maar gaan kijken.
Het gevallen gedrocht bleek een man te zijn van tegen de tachtig jaar, mager en uitgeteerd. Zijn gezicht en hoofd gingen vrijwel schuil onder een aaneengeklitte haarkorst, waarin alle kleuren en alle soorten aarde ter wereld te vinden waren. Hij was naakt en daardoor zag de geitehoeder dat zijn leven niet gelijkmatig kon zijn verlopen. Vele gruwelen had men aan hem begaan: stok- en zweepslagen, en steken van hellebaarden; ja, men scheen zelfs getracht te hebben hem op te hangen, hem te brandmerken, zijn ogen uit te steken, zijn oren af te snijden en hem van zijn mannelijkheid te beroven. Al deze aanslagen hadden weliswaar ijselijke littekens achtergelaten, maar hij had ze overleefd. (En later meenden de vrouwen van het dorp dat deze maniak - want dat bleek hij te zijn - in zijn jeugd niet onknap moest zijn geweest.) Maar de waanzin en het raaskallen dat hij deed, wanneer hij er maar een aasje kracht toe had, namen niet af. Het dorp bezat de middelen niet om hem te genezen. Dat zagen ze vanaf het begin al in, net als wanneer een van hen ziek werd. Die eerste dag haalde de geitehoeder zijn broers erbij, en toen ze terugliepen, kwamen ze de gek op het pad al tegen. Hij was weer bijgekomen en brulde en sprong op en neer en reet zijn lichaam open terwijl hij knerste met zijn gebroken tanden. Maar zijn afnemende levenskracht kon de toeval niet lang verdragen. Al gauw viel hij weer op de grond. Ze droegen hem naar een leegstaande hut. Daar ketenden ze hem na verloop van tijd vast, uit angst voor wat hij zichzelf zou aandoen, en ook hen.
En zo werd hij eigendom van het dorp.
Wanneer hij kalmer was, of bewusteloos, maakten ze zijn wonden schoon en dekten hem toe met stro en hun eigen gelapte dekens. Wanneer hij bijkwam en gevankelijk was, voerden ze hem soep die ze in zijn verkrampte mond lepelden. Er was een meisje in het dorp dat een lieve stem had, en die ging vaak naar de hut en zong dan voor hem, en daar kalmeerde hij van, de gek, als hij haar hoorde. En in de lente plukte ze witte bloesem en legde die bij zijn gezicht, en in de zomer bracht ze hem rozen waar ze de doorns vanaf had gehaald, opdat hij zich niet zou bezeren - hij die zijn eigen haren had uitgerukt en zijn huid openreet met zijn nagels. 'Ze is zelf een beetje getikt,' zei het dorp. 'Daarom begrijpt ze hem.' Maar toen kwam er hongersnood in het dorp en dat betekende dat iedereen die al niets te eten had, nu minder had dan niets. En in die tijd ging het meisje dood. Die nacht rolde de gek onder de opgewekte spotternij van de sterren in zijn boeien heen en weer, en slaakte geluiden zo onmenselijk, zo verlaten, dat het dorp dacht dat ze zelf gek zouden worden.
'En sindsdien,' zeiden ze, 'is hij stervende. In grote angst en pijn. Zijn energie is uitgeput, want wanneer hij schreeuwt komt er nu geen geluid meer uit, en wanneer hij heen en weer rolt en om zich heen trapt schudt de hut een beetje, maar het is niet als vroeger toen de keien naar beneden kwamen daveren. Maar echt sterven kan hij aan de andere kant ook weer niet. Dat zien we wel. Hij tracht zich steeds door de deuropening van de Dood te werpen, maar er is iets in hem dat hem ervan weerhoudt. Of dat het niet kan. Ze zeggen dat het zo ook is met onsterfelijken, die nooit doodgaan - als die tenminste bestaan.'
Toen brachten ze het mooie meisje naar de vervallen hut op de heuvel.
'Hier,' zeiden de dorpelingen en deden de deur open.
Het meisje bedankte hen beleefd en stuurde hen weg.
Beneden in de dorpsstraat brachten de vrouwen de gevleugelde leeuw kommen met melk en honing en de kinderen vlochten viooltjes in zijn haar. Straks zou er een feestmaal worden aangericht uit de volle provisiekasten. Terwijl ze lampen en flambouwen aanstaken, en uit bergkisten de oude muziekinstrumenten haalden om ze te bespannen en te smeren, keken ze niet in de richting van de bouwval. 'Hij is in haar handen,' zeiden ze.
Atmeh had het kot omsloten met haar magie. Het kot lag nu buiten de tijd, buiten de wereld. Maar misschien was het haar hart en niet haar magie geweest.
Er was geen verlichting in de hut, maar licht was er, breekbaar als sterreschijnsel. Het scheen van Atmeh af te stralen, van haar kleren en haar haar en ook, zachter en helderder, uit haar ogen. Ze keek neer op het ellendig schepsel dat daar vastgeketend lag in ijzer, gewikkeld in lappendekens. Hij was wakker en keek haar aan. Hij schreeuwde niet, probeerde het zelfs niet, maar zijn enorme starende ogen, met bloeddoorlopen wit en irissen die tot een puntje waren weggeknepen, trachtten omhoog te kijken in de hare die zo rein en schoon waren.
Lylas had haar gezegd: U bent gek. En uit het feit, dat die uitspraak samenviel met andere beweringen betreffende de oplossing van haar raadsel, had Atmeh de sleutel tot het geheim gepuurd. Het Lot stond aan haar kant. En dan kon bijna niets meer willekeurig uitvallen. En omdat ze al haar vroegere boosheid en afgunst en wrok had afgeworpen, en de droesem van bitterheid had weggespoeld, kon Atmeh zien tot het uiterste der aarde en vond zo te rechter tijd de middelen die ze zocht, en daarmee - als bij toeval - ook haar geliefde.
Was hij ooit Tan haar gescheiden geweest? Uiteengeslagen in de kruimels en splinters van de waanzin als hij was, was hij immers altijd bij haar geweest? Lotussen die openbloeiden, die juwelen dobbelstenen aanboden, bloemblaadjes die opstoven en haar kusten, waterbloemen die bloeiden in de vrieswinter... Hij had haar al liefgehad in de schoot van haar moeder, zei mei, gekke Chuz, Prins Waanzin.
En nu... liggend op stro, in de laatste waanijlingen onder Azhrarns vloek, stervend als een beest zoals Azhrarn bevolen had - maar, onsterfelijk als hij was in de essentie van zijn wezen, niet in staat om echt te sterven - zo trof ze Chuz tenslotte aan. De heuvel beefde in haar hulsel van gras dat zo'n groot gebeuren op haar flank plaatsvond. De sterren aan de hemel knisterden in hun droge dauw, maar ze hadden geen keus en moesten het blijven aanzien.
Ze zei niet tegen hem: 'Ken je me?' Hij kende haar niet. Hij kende haar.
En ze zei niet: 'Je hebt me verlaten. Je had liever het spel van het lijden dan de muziek van de liefde.' Dat was zo. Dat was niet zo.
Ze zei: 'Liefste.' En ze legde haar hand op het vertrokken, gegroefde, harig dierlijke gezicht. En toen de bloeddoorlopen ogen zich sloten onder haar liefkozing, bood zij hem een bloem aan. Het was de papaver die ze geplukt had in de tuin van de Dood. De bloemblaadjes droppelden als het zuiverste bloed over zijn oogleden, zijn lippen, en zijn borst. En dadelijk ontnam ze hem al zijn pijn, de verstrooide bloem. Dat was het geheim van de papaver, dat ze tot op de dag van vandaag niet voor zich weet te houden.
Want de zaadbol van de bloem, de vrucht, was geplunderd. Atmeh en de nacht hadden er gezamenlijk een nietige fiool met allerbitterst sap uit gewonnen. Evenals de andere bloemen in de tuin van de Dood was ook deze giftig. En dit gif bood ze haar geliefde aan.
'Je hebt alles gedaan wat hij van je vroeg. Het is volbracht, en nu is het voorbij. Je hebt ten volle geboet voor een misdaad waaraan je niet schuldig was, en dat zal ik uit je eigen mond vernemen op een dag. Drink nu. Dit is leven.'
Maar op het allerlaatst, en ondanks alles, trilde haar hand toch toen ze het flesje aan zijn mond zette. Ze kon het niet helpen. En een droppel van de drank viel op de dekens en tekende daar een symbool uit de demonentaal; waarschijnlijk geen teken van groot belang, maar het was voldoende. Kennelijk bezat Azhrarns toverban energie uit zichzelf, een energie die zowel de bedoeling als de afbetaling van de schuld had overleefd. De gek herinnerde zich weer het lijden dat hem toegemeten was en steigerde op in zijn boeien. Hij duwde het flesje van zich af. Het vloog hoog de lucht in en werd gegrepen door een hand. Niet de hand van Atmeh, maar een hand die ze niet lang geleden had gevat, zwart als de rug van een raaf; nee, zwarter nog.
Uhlume stond in de hut. Hij was zo lang dat zijn hoofd bijna tegen de zolderbalken stootte. Hij zei niets tegen haar, maar liep haar voorbij en boog zich over de waanzinnige.
Toen het schepsel hem zag, en dat was al snel, verdween zijn strijdlust op slag. Zelfs gekken horen legenden. Zelfs gekken kennen Heer Dood. Als verklaring is dat voloende.
En toen Heer Dood hem het flesje aanbood, met in het flesje het bloed van de papaver, die was geschapen door het bloed van de Dood in eigen persoon, toen rekte de gek zijn hals om het te ontvangen. Gulzig, dorstig slokte hij de drank naar binnen.
Een ogenblik werden zijn ogen troebel. Hij keek blij, want in zijn blindheid zag hij alle vergezichten die ziende ogen hem hadden ontzegd. En toen stierf hij, als een mechaniek dat afgelopen is.
'Ik heb van u gestolen,' fluisterde Atmeh. 'Heb ik misdaan?' Ze liet haar hoofd hangen en huilde. 'Ben ik vergeven? Ja.' Maar of dat voor Chuz of Uhlume bedoeld was vermeldt niemand.
Maar het was Uhlume die haar tranen droogde met de zoom van zijn witte mouw.
'Er zal een nacht komen,' zei hij, 'dat ik tot je kom en je een andere drank zal bieden in een andere beker. Maar die zul je drinken.'
'Dat is hoffelijk van u, en ik dank u ervoor,' zei ze. 'Maar zult u dan nog de Dood zijn?'
'Wellicht niet. Maar voor jou, ja; jou zal ik die dienst nog bewijzen.'
'De tarwe rijpt,' zei ze, 'en wordt gemaaid. En weer groeit de tarwe. U hebt een zware taak gehad. Maar als u de pop bent, hoe zal dan de vlinder niet zijn?'
'Vraag dat aan alle dingen ter wereld. Je vader niet uitgezonderd.'
Toen lachte Atmeh als een kind - want ze zou altijd een kind blijven; evenzeer als ze, toen ze nog kind was, altijd tientallen jaren ouder was geweest. En als een kind sloeg ze haar armen om Uhlume's hals, en Uhlume liet haar begaan. En men zegt dat hij toen glimlachte, maar hoe ze daar nu zeker van kunnen zijn is niet duidelijk, want zelfs het doodshoofd staat opgewekt te grijnzen, als wist hij iets dat het levende lichaam nog niet weet.
Maar zo gingen ze uiteen, het nichtje en de oom, om elkaar een paar honderd jaar niet weer te zien.
Na het afscheid deed Atmeh iets wat heel gewoon en menselijk was. Ze waste het lichaam van de krankzinnige en overgoot het met specerijen en parfums. Ze legde de ledematen recht en kamde de haren en schoor het gezicht. En toen dat gedaan was, liet ze door toverij kledij komen als voor een machtige prins, met zijde en juwelen, en trok hem die aan.
Daar lag hij ten leste, de dode Oloru, of het evenbeeld van Oloru, ouder geworden en nogal vermagerd, maar nog steeds een knappe man; een koning zou men denken, die kwade tijden had meegemaakt.
Later zou het dorp paf staan van het opgebaarde lijk in al zijn glorie, want het verteerde niet, alsof het een versteende substantie was, die eeuwen geleden was gestorven; het bleef stevig en gezond van uiterlijk. Daarom trokken ze een graftombe voor hem op, over de plaats waar hij lag, met een venster van kristal in de muur. En degenen die naar het dorp kwamen om van de genezende lucht gebruik te maken, staarden tevens vol verwondering naar het stoffelijk overschot.
'Wat zou dat betekenen?' vroegen ze. 'Hoe moeten we dit duiden?'
Want zo gaat het en ging het vaak, in gevallen waar geen betekenis en duiding aan de orde zijn.
Maar Atmeh verliet het lijk zodra ze het had verzorgd. Ze liep ongezien door het dorpsfeest, riep haar gevleugelde leeuw en reed weg over de nachtelijke hemel.
Heel hoog vlogen ze, tot vlak bij de sterrenweiden, en beneden ontvouwden zich de tapijten van zeeën en kusten, wouden en bergen.
'Over dat alles heers ik niet,' riep Atmeh tot de hemel. 'Luister, zielloze goden zonder weerga, ik heers over niets en niemand en spoedig, spoedig zal ik feller stralen dan jullie,
want dan zal ik sterfelijk zijn. En op een dag zal ik met de mijnen het aardrijk beërven, en dat zal jullie nimmer ten deel vallen.'