2 Oom Dood
Aan de oever van een zee
stond een eenzame tempel.
Zij die daar heen gingen, en een enkele keer kwam er inderdaad
iemand daar, daalden af langs een lange trap van heuvels. Het
strand was van fijn puimsteenzand dat glinsterde. Het enige daar
was de tempel, waarvan de koepels op een samenscholing van
bijenkorven leken. Daarachter zwoegde de zee in ongebruikelijke
getijden. Uit de verte leek ze enkel eigenaardig, en verder niet.
Maar wie dichterbij kwam, zag dat het een oceaan was van wolken,
die schuimden en als room op de oever liepen. Deze nevels werden
vanuit een onderaardse schoorsteen uitgestoten, en op gezette
tijden weer ingezogen» Zo nu en dan liep het tij zo ver terug, dat
een kale, harde taartkorst van rots te zien was - gevormd uit het
fijne puimsteenzand door vocht en hitte.
Op het einde van de dag, onder een hemel die de kleur had van
granaatappelen, kwam er een reiziger over het strand en ging de
hoogpoort binnen die voor de tempel stond. Onder het gewelf, waarin
afbeeldingen waren gehouwen van meisjes en kamelen en irissen, en
vleermuizen met drakevleugels, hing een zware bronzen bel. De
bezoeker trok aan het belletouw en de bel begon te
luiden.
Maar het beieren verstierf langs de kust en werd vergeten. De zee
van wolken dampte. De hemel werd donkerder en er verscheen al een
ster.
Onbeantwoord, maar zonder enig vertoon van ongeduld of
teleurstelling, zette de reiziger (die gehuld in kap en mantel en
laarzen evengoed een jongeman kon zijn als een vrouw) zich onder de
poort en maakte het zich gemakkelijk tegen een grote stenen
vleermuis.
Na een tijdje nam de vleermuis het woord.
'Wat zoekt u hier?'
'Ik zoek iemand,' zei de reiziger met de stem van een vrouw, die
klonk als muziek. 'Iemand die naar zeggen hier huist. Een tovenares
die men in deze streken Kiras heet.'
'Juist ja,' zei de vleermuis. '(En wees zo goed niet zo op mijn
buik te leunen. Zo nu en dan word ik lijfelijk en vlieg ik 's
nachts uit om voedsel te zoeken. Mijn maag zit nu vol mango's en
pruimen die nog verteerd moeten worden. Bovendien zit u
gerieflijker tegen mijn linkervleugel.)' (De reizigster gaf gehoor
aan het verzoek van de vleermuis. De linkervleugel was niet
gerieflijker, maar uit beleefdheid zei ze er niets van.)
'Kiras woont hier namelijk wel degelijk en ik ben haar slaaf. Ze
heeft me bevolen u te vragen wat u hierheen voert.'
'Hetzelfde wat anderen hierheen heeft gevoerd. Jij bent haar slaaf,
zij is de slavin van een ander, en die is slavin van iemand die ik
wens te bezoeken.'
'Sssst!' zei de vleermuis. 'Kiras is geen slavin. Ze dient, en
degene die Kiras dient, dient op haar beurt een ander, maar ze is
meer de vertrouwelinge en bijvrouw van die Ene op wie u doelt. Die
u overigens toch niet zult kunnen opzoeken. Ik moet u waarschuwen,
men zal grotelijks aanstoot nemen aan uw voorstelling van de
situatie.'
'Dat is jammer,' zei de reizigster, en ze gaf de vleermuis ren
tikje. Hij viel van de poort af en werd levend en lijfelijk,
schetterend van opluchting dat hij van gedaante veranderd was. Even
later vloog hij luid boerend weg in de schemering, zijn taak als
ondervrager kennelijk vergetend.
Luiken vlogen open in een van de tempelkoepels.
'Wie vergrijpt zich daar zo vrijpostig aan mijn dienaren?' vroeg
een schelle vrouwenstem.
'Nodig me binnen,' zei de reizigster. 'Dan weet je het
zo.'
'O, één of andere over het paard getilde tovenares, hè?' snerpte de
vrouw aan het venster. 'Nou, laat ik je dan vertellen dat ik
minstens twee keer zo oud ben als jij en dat ik kan bogen op een
heel machtige relatie.'
'Zo, zo,' zei de reizigster. 'Dat is erg plezierig voor je. Dan
behoef je ook niet bang te zijn om de poort voor mij open te
doen.'
'Onbeschaamd onderkruipsel! Kun je niet eens door zo'n deurtje
komen?'
'Goed dan,' zei de reizigster.
En ze stond op en liep naar de tempelkoepel waar het raam open
stond. En op haar nadering week de tempelmuur wijd open, en alle
gebeeldhouwde figuren op de muur kreten het uit van schrik en
verbazing.
Kiras, de tovenares zonder weerga, trok zich terug. De reizigster
trad de tempel binnen door de bres in de muur, die zich achter haar
weer sloot.
De tempel verkeerde in zompige duisternis. Er klonk zacht geprevel
- misschien slechts de gesprekken van de vele beelden die overal in
het rond stonden...
Enorme spinnen, fors van bouw en met wijd uitstaande poten als
koperen kaarsenkronen, hingen aan hun lichtgevende webben langs de
zoldering en staarden op de reizigster neer met hun veelvoudige,
koele, verstandige ogen.
'Gegroet, zusters,' zei de reizigster beleefd. En de spinnen, die
zich niet beschouwden als medewerksters van Kiras, bogen. Ze
begonnen hun acht behaarde armen zoetjes te bewegen, en sponnen
meer licht op hun webben.
Maar op dat ogenblik trad Kiras binnen, die licht met zich
meebracht.
Zeven flambouwen van brullend rood vuur zweefden rondom haar en
lieten zien dat ze gehuld was in sissende slangen, en dat haar
hoofdtooi bestond uit de stekelige schedel van een monster, dat uit
de zee-oever was opgedolven, maar dat vanuit het oogpunt van
vrouwelijke ijdelheid met edelstenen was bezet. Ze was naar
schatting twintig jaar oud, maar haar ogen waren die van een spook,
en haar stem was ongemeen schel.
'Aanmatigend schepsel!' schreeuwde ze bij wijze van inleiding want
ze was aan een zekere vorm van eerbied gewoon geraakt. 'Op je
knieën! En als je geen ontzag hebt voor mij, dan behoorde je het
wel te hebben voor mijn Vrouwe, van wie mijn naam is
afgeleid.'
De reizigster sloeg haar capuchon achterover en haar zwarte haren
overspoelden haar en reikten tot op de grond. Zedig knielde ze
neer.
De heks Kiras zag die waterval heel wel. Een dergelijke welige
haargroei duidde vaak op bovenmenselijke macht of wijsheid.
Desondanks zette ze het weer op een krijsen. 'Zeg op, wie ben
je!'
'Mijn naam is Atmeh. Ik sta in een wat ongebruikelijke verwantschap
tot de Meester van uw meesteres. Hij is min of meer een on-oom van
mij; mijn vader is in zekere zin zijn on-neef.'
Nu was Kiras werkelijk beduusd. En ze flapte eruit: 'Maar als jouw
vader en je ooms Heren der Duisternis zijn, waarom moet je ze dan
via een tussenpersoon benaderen?'
'Omdat ik de beleefdheid in acht wens te nemen,' antwoordde Atmeh,
zonder een spoor van ergernis. 'Mijn oom, de koninklijke Uhlume,
heeft nooit formeel met mij kennis gemaakt. Het is waar, ik zou me
rechtstreeks in zijn tegenwoordigheid kunnen begeven. Maar ik klop
liever eerst aan.'
'Allemaal gelogen!' zei Kiras, die weliswaar dienares was van een
listige en wonderbaarlijke vrouwe, maar zelf geen van beide was.
'Daar! Dat is je straf, dat je zo vrijpostig bent!'
En Kiras wees naar Atmeh en bracht een zwerm reusachtige
steekhorzels voort die zich op de smekelinge stortten.
Atmeh stond op en breidde haar handen uit en ving de horzels in een
net van zilver. En de horzels waren gouden bloemen wier geur de
tempel vervulde.
Toen klapte Kiras - een heel dom wicht, daar is geen twijfel aan -
hard in haar handen en uit de tegelvloer wolkte een afschuwelijk
gedrocht omhoog; misschien de voorloper van het dier dat haar
hoofdtooi geleverd had. Het krabde woedend op de vloer en stormde
op Atmeh af.
Maar Atmeh zong, één enkele klank, en het beest veranderde in een
ruime lap zijde die zich bevallig om haar lichaam
plooide.
Kiras deed een stap achteruit. Maar nog stak ze haar arm omhoog om
het opnieuw te proberen en op dat ogenblik verloor Atmeh kennelijk
haar geduld. Ze sprak één enkel woord, en al Kiras' toverkunst liet
haar in de steek. Daar stond ze, uitgedost in slangen en een
monsterschedel, maar niet in staat het kleinste kriezeltje stof op
te roepen. Toen jammerde Kiras van schrik en vernedering.
4'e krijgt je speelgoed weer terug,'
zei Atmeh, 'maar vooralsnog heb ik je alleen die ene vaardigheid
gelaten die je nodig zult hebben om je vrouwe, Kassafeh, op te
roepen.'
'Maar ze zal niet naar me luisteren, misschien,' snikte Kiras
onwelluidend, en nu was zij het die geknield op de stenen lag. 'Ze
is zijn courtisane, ze is zijn eigen vrouw. Misschien is ze bezig.'
'Probeer het toch maar,' zei Atmeh, 'om mij een genoegen te
doen.'
En ze veranderde de slangen die het gewaad van de heks vormden in
vogels, die onder luid gezang wegvlogen, vol blijdschap, allemaal,
en haar naakt en doodsbang achterlieten onder haar
monsterschedel.
Het leed geen twijfel of de Dood ging anders te werk in deze era.
Hij had geen rechtstreekse bemoeienissen met de mensheid meer - of
anders geschiedde dat in het diepste geheim. Voorbij was de tijd,
kennelijk, dat de mensen hem naast zich zagen voortgaan op de
heirbanen en de goden dank zegden als ze aan hem ontkwamen. En
voorbij was de tijd dat men overeenkomsten met hem kon sluiten; dat
men toegang kon verkrijgen tot de tombe van een dode keizer, of kon
spreken met de tot leven gewekte gedaante van een overledene, in
ruil waarvoor stervelingen zich verplichtten tot duizend jaar
dienstbaarheid na hun dood aan Koning Uhlume. Er waren vreemde
dingen voorgevallen in de Binnenaarde, die zijn koninkrijk was,
althans was geweest. Er heerste daar beneden ook een Koningin Dood,
vertelde men: Naras, die door zekere door de dood bezeten volkeren
werd aanbeden. Maar wat Kassafeh aangaat, de dienstmaagd van de
Dood, zij was hem steeds dierbaarder geworden. En nu vertelde men
dat de Dood niet meer onder de aarde woonde, maar ergens op de
aarde, in een onnatuurlijk huis op wielen dat aan zijn beminde
toebehoorde, of in een vesting, die men beter maar kon mijden - de
mode kan veranderen. Zelfs in de mythologie.
Maar er waren nog lieden als Kiras, die beweerden op hun beurt in
dienst te zijn bij Kassafeh, zodat er nog wegen openstonden voor
macabere handel.
Zoals de blauwgemantelde reizigster - Zielvlam, Atmeh -gezegd had,
zou ze wel toegang hebben kunnen verkrijgen tot Uhlume's
toevluchtsoord en bij hem hebben kunnen binnendringen, maar ze
verkoos de beleefdheid in acht te nemen. Ze verspilde echter niet
al te veel tijd aan Kiras' volslagen gebrek aan
omgangsvormen.
Spoedig dus bevond Kiras zich in een klein vertrek in de tempel,
aan de ene zijde van een geknotte zuil, en Atmeh zat aan de andere
zijde, met tussen hen in op de trommelzuil ren wieltje van vergeeld
been in een ijzeren standaard. Kiras had het wiel aangeslagen en nu
draaide het om en om, en om en om. Het draaide de minuten weg en de
uren.
De nacht was gevallen en had de tempel bemanteld. Later goot de
maan zich erover uit en de beelden baadden zich spetterend in het
maanlicht, de nymfen speelden met elkaar het liefdesspel, en de
kamelen knabbelden aan de irissen - die terugbeten. (En het wieltje
draaide maar en Kiras zat aan de ene zijde en Atmeh aan de andere.)
Toen bloeiden de rode wouden van de morgen open. De zon galoppeerde
tegen de hemel op. De beelden op de tempelwand hielden zich
doodstil. 'We zijn van steen,' zeiden ze tegen de zon. 'Wij bewegen
niet.' Het meer van wolken ziedde en buitelde onder een hemel die
de kleur had van heliotroop. (En het wieltje draaide. Atmeh zat
roerloos als een stenen meisje op de tempelwand. Maar Kiras
mompelde, en het klonk luid als een kreet: 'Zie je, ze hoort ons
niet. Zie je, zie je, niemand geeft ons gehoor.') Die middag
hielden de vogels die uit het gewaad van Kiras waren bevrijd
wedstrijden in de aether, of begonnen nesten te bouwen op de daken.
'We zijn nog steeds slangen, hoor,' zeiden ze tegen de tempel
terwijl ze hun lange halzen rekten en heen en weer draaiden. 'We
gaan eieren leggen - wat zal een slang anders doen, nietwaar?' Maar
de tempel geloofde de vogels evenmin, als de zon wilde geloven dat
de beelden op de tempel zich nooit verroerden - want als de zon
inderdaad zo nu en dan de maan ontmoette dan had die hem misschien
wel verteld wat daar 's nachts voorviel. (En het wieltje draaide.)
Toen ging de zon onder. Aan een hemel die de kleur had van
mandarijnen verscheen een gouden wolk. En het
wieltje hield op met draaien.
De gouden wolk zweefde de tempel in en zette zich in het
tempelvertrek tussen de twee vrouwen. En de wolk trok zich samen en
werd een vrouw, gewikkeld in een gouden sluier. Alleen haar ogen
waren zichtbaar. Eerst heel donker, dan bleek en fel als van een
roofdier.
Kiras boog zich voor haar. Maar de verschijning van Kassafeh had
alleen aandacht voor Atmeh.
'In het verleden,' zei de verschijning, die inmiddels van zeer veel
op de hoogte was, kennelijk, 'was ik nooit zo ingenomen met jouw
slag.'
'Maar ik ben tevens voor de helft stervelinge, min of meer als
jijzelf,' zei Atmeh. 'Bovendien, je hebt ook ooit Heer Dood
gehaat.'
De ogen van de verschijning werden zwart, en dan violet.
'Ik ben niet gekomen om over mijzelf te praten,' zei ze. 'Wat is de
moeilijkheid?'
'Ik wens een geheim te kennen. Aangezien het betrekking heeft op de
sterfelijke dood, kent de Dood misschien het antwoord wel. Ik wil
hem daarom opzoeken.'
'Hij staat dat toe,' zei Kassafeh, althans het beeld van Kassafeh.
'Hij heeft mij opgedragen je dat mede te delen. Hij zal je beneden
ontvangen in zijn oude paleis, zijn koninkrijk in het hart van de
aarde. Je kent de weg?'
'Ik ben tevens voor de helft demon, dat in tegenstelling tot
jouzelf,' zei Atmeh. 'En er is, zoals in de meeste gevallen, meer
dan één weg. Welke zal hem het minst ergeren en hem het meest
plezieren?'
'Plezier of ergernis zijn van weinig betekenis voor wie is zoals
hij. Maar ik meen dat het hem aangenaam zou zijn als je verscheen
in je demonengedaante. Want dat is immers waar je je van wilt
ontdoen - je onsterfelijke deel, juist datgene waardoor je enige
aanspraak op hem hebt?'
'O, Kassafeh,' zei Atmeh. 'Jij bent onsterfelijk. Dat is jouw weg.
Misgun me de mijne niet omdat die anders is.'
Toen sloot Kassafeh haar ogen - en op de oogleden waren ogen van
goud geschilderd die langzaam groen werden - en ze loste op in het
niets.
Atmeh stond op en keek op Kiras neer, die languit voorover op de
vloer lag.
'Wees in het vervolg beminnelijker, Kiras. Denk eraan, één op de
zeventig reizigers die jou komen opzoeken en die jij angst op het
lijf jaagt, kan er één zijn als ik. Maar misschien niet zo gematigd
als ik. Op voorwaarde dat je mijn waarschuwing indachtig zult zijn,
zal ik je je kunsten teruggeven.'
Toen zei Kiras zachtjes: 'Ik zal het onthouden.'
En toen Atmeh vertrokken was maakte Kiras zich een gewaad van
kristallen en schreed daarin als een danseres. Maar later, toen de
vogels hun eieren hadden gelegd, stal ze er een paar, en daar
kwamen slangen uit...
Het was toch niet meer dan beleefd, wanneer men op bezoek ging bij
een verwant, dat men reisde onder de naam en in de gedaante van de
familie?
Ze had uit de heuvels haar rijdier geroepen, de gevleugelde leeuw
met het gezicht van een filosoof. Toen reden ze weg naar een oord
dat heel hoog gelegen was - of heel diep. En daar hulde ze zich in
de gedaante van Azhriaz en ze stampte met haar voet - maar anderen
zeggen dat ze een lange grauwe wilde plant uittrok die daar groeide
- en de aarde spleet en week vaneen. En ze steeg opnieuw op de rug
van de leeuw en sprak tot hem en omwond hem met spreuken van
veiligheid en zelfs met een krans van haar eigen haren.
Toen daalden ze af als een speer die omlaag wordt
geslingerd.
Omlaag, omlaag, door galerijen van rots en aarde, door wateraderen
en aderen van metaal, door de wortels van heel de wereld. Omlaag,
omlaag, door schaduw en schijnsel, door een luie, koele lavastroom
die een dodelijk lome rivier geleek - en dat was ze ook. Omlaag,
omlaag, door de laatste vezels van de gewone materie, en toen
verbraken ze de laatste schakels met dag of tijd of het werelds
kloppend hart van het leven...
En ze kwamen neer als een speer; met een ferme klap stonden ze op
de grond in de Binnenaarde, het rijk van de sterfelijke dood - wel,
dat was het spraakgebruik der onwetenden.
De Binnenaarde was als altijd, en zoals ze altijd geweest was. Er
werd zelden of nooit iets nieuws opgemerkt over het landschap daar.
Soms heeft eentonigheid ook zijn nut.
Atmeh-Azhriaz stond op een vlakte en rondom de vlakte lagen
golvende heuvels, waarachter, hier en daar, weer een vlakte lag, en
aan haar linkerhand stond een hoge rotswand. De kleur van het land
was grijs, de vlakte was een woestijn van grijs zand, de klippen
waren van lood en de heuvels van steen en waar hun schaduw neerkwam
was alles zwart. Daarboven stond de hemel van Binnenaarde, die dof
wit was, en gerust ook troosteloos mocht heten - en het landschap
in zijn geheel was al bepaald niet plezierig. Geen maan of zon of
sterren werden hier aangestoken. De hemel veranderde nooit, alleen
zweefde zo nu en dan een wolk voorbij, als een handvol as. En
ofschoon in die dove leegte een enkele keer een donderende wind
leek te schallen, bezat ze amper de kracht om de wolken voor zich
uit te drijven.
De gevleugelde leeuw nu, wat hij ook in wezen mocht zijn, bleef een
schepsel van de aarde, en was in dodenland dus een soort omgekeerde
geestverschijning. Hij wierp geen schaduw en zijn tred beroerde
niet de grauwe mossen noch de doffe keitjes op de grond. Ook scheen
hij geen lust te hebben om te vliegen, alsof hij eraan twijfelde of
deze miserabele lucht hem wel zou kunnen dragen, en het was ook
waar dat er hier geen luchtstromingen waren die stevig genoeg waren
om zijn vleugels te doen bollen.
Atmeh sprak de leeuw kalmerend toe en hij ging te voet op weg. Zij
was op zijn rug gezeten, met gekruiste benen tussen zijn opgevouwen
vleugels. En zij, zijnde die ze was, wierp wel een schaduw, net als
de heuvels en de rotswand; lang en slank en pekzwart op de
grond.
Ze reisden een lange tijd voort. De hemel veranderde niet, en
meetbare tijd bestond hier niet.
Ze trokken door de schaduwen van de klippen en over de rotsheuvels
en langs een rivier wit als de lucht, aan de oevers waarvan
versteende papaverbollen groeiden, even droevig grijs als al het
andere.
Maar toen ze een lange tijd die geen tijd was, de rivier hadden
gevolgd, zagen ze allengs aan de horizon een zwarte wolkenbank die
in het geheel geen wolk was en geen rots en geen schaduw. Het was
een woud van volgroeide bomen.
Vroeger had de illusie hier welig getierd. Het was de sleutel en
hoeksteen voor het voortbestaan van de levende lijken die te gast
waren bij Heer Dood. Men kon vrijwel alles bouwen uit het niets.
Maar iemand als Atmeh was het overduidelijk dat dit woud niet
geschapen was uit waanbeeld, drogbeeld of ijlingen. Het was uit
zaad gegroeid. Het was gerijpt. Het leefde.
De vrouw en de leeuw gingen het woud binnen.
Hier stonden zwarte dennen op wier pennen een zweem van blauw
bloosde, en ceders van dichter zwart, maar met een flauwe bloesem
van kopergroen, En al waren ze verzilverd en klingelden ze als
klokjes, toch waren het denne-appels die aan de takken hingen of op
de grond lagen verstrooid, waar een donker mos groeide dat zwarte
pluimpjes droeg.
En ook in het levend struikgewas was beweging. Vogels lieten zich
zien, die niet konden vliegen maar tussen de takken door beenden.
Ze leken op raven maar ze hadden rode snavels en ogen als prisma's.
En waar het geboomte dunner werd zag men vennen van zeegroen water
en aan de vijvers dronken luipaarden, twee aan twee, in een vacht
van zwart, met vlekken als open cirkels van goud. Ze hieven hun
hondekoppen op naar de leeuw, die gromde, en lieten ze dan
weer
zakken en dronken verder. In hun oren staken kostbare oorknoppen
die de kleur hadden van water. En een keer stak een pauw vlak voor
de vrouw en haar rijdier het pad over, met ogen van geslepen
turkoois op zijn staart. Mogelijk waren dit de onsterfelijke dieren
van Simmurad. Had Uhlume die niet immers aan Naras ten geschenke
gegeven, toen hij de stad omverwierp?
De bomen onthulden al spoedig een weg van druifpaars marmer, die
overliep in het dal dat verderop lag. Hoge pylonen verhieven zich
langs de weg, obelisken van glad, doorschijnend zwart materiaal, en
aan weerszijden en allerwege in het dal stonden deze naalden, soms
in groepjes, soms geheel alleen, langs en tussen kronkelende
marmeren lanen. Maar verder leek het dal één groot gazon, een gras
van het zwartste groen, dat aan klimop deed denken. Zwarte
herenhuizen stonden her en der, waar geen obelisken prijkten. Het
leek een dodenstad. Aan het andere eind van het dal, hoog onder de
hemel die nergens acht op sloeg, stond een sabelzwart paleis, met
inktzwarte zuilen ge-armband in goud, en doorschoten met vensters
als hagedissen en vensters als salamanders. Albino-populieren
rijden zich als witte veren linten tegen de paleismuren. Er lagen
ook tuinen met schelle inde planten, of bomen met vruchten die er
giftig uitzagen. Voor de hoge ingang stond een driepoot van zilver
waaraan een ketel met vuur hing, die rook en smook de lucht inzond,
zonder ophouden en schijnbaar zonder enig nuttig doel.
In de verhalen was de residentie van de Dood een vrij bescheiden
gebouw. Maar in de verhalen omtrent Naras was haar paleis evenmin
geweest als dit. Want zij had de som van haar aardse leven hier
trachten te herscheppen, vertelde men. Misschien dat de essentiële
natuur van de Binnenaarde haar werk had doen verworden. Of had ze
misschien de nieuwe staat boven de oude lief gekregen?
Naras was veel langer gebleven dan haar duizend jaar, dat stond wel
vast. Naras, Koningin Dood - wat betekende daarmee vergeleken de
nederige titel van Narasen van Merh?
Atmeh hield aan het begin van het dal stil. Een zijrivier van de
bleke stroom liep voor het paleis langs dat zich erin spiegelde,
met vensters en smookvuur en populieren en al.
Niets roerde zich rondom het paleis of in de stad. Het kon zijn dat
alle gasten van voorheen vertrokken waren, maar er waren zeker geen
nieuwe bijgekomen.
Atmeh spoorde de leeuw aan en deze begaf zich op de marmeren
weg.
De grassprietjes gaven geen krimp toen ze voorbij kwamen.
Bij de rivier gekomen steeg Atmeh af. Ze bond de leeuw met een
toverspreuk vast aan een tak van een giftige pruimenboom. Toen ze
alleen verder ging, lieten de brutale vruchten van de boom zich
pardoes in haar handen vallen om haar te verlokken, maar ze liet ze
gewoon op de grond glijden. Ze stak de rivier over, lopend over het
water, en toen ze dat deed maakten enkele onder de populieren een
buiging voor haar. Het water smeulde onder haar tred. En als
tegenwicht doofde het rokende vuur voor de ingang uit.
De deuren, ebbehout ingelegd met ivoor. Ze gingen binnen waarts
open en Atmeh trad de stille zalen binnen van haar on-Oom, Koning
Uhlume, Meester van de Doden, een van de Heren der
Duisternis.
Ja, hier scheen duidelijk een compromis te zijn gesloten. De zaal
zag er uit als volgt. Grimmige stenen muren behangen met pelzen van
wezens die niet konden sterven (hoe dat ook mogelijk mocht zijn),
banieren van nooit gestreden oorlogen (nee, zeker toch niet?),
gepoetste wapens, tapijten en draperieën, geborduurd en geweven
door tere handen op aarde, maar vreemd omgezwaaid in kleur, en met
wisselvallige patronen...
De vloer was ingelegd met ivoor, net als de deuren, maar ditmaal
met het innerlijk raamwerk van mens en dier: scheenbenen, ribben,
bekkens, schedels - de laatste met edelstenen in de
oogkassen.
Tussen pilaren omgord met goud stond bevallig de hofhouding van de
Dood opgesteld, mannen en vrouwen, jong en stokoud dooreen, die
kwamen kijken naar zij die binnenkwam; maar door de lichamen van de
hovelingen kon men heenkijken net als door de vloer en dan zag men
- nee, geen skelet, maar slechts leegte. Het waren spoken, die hier
nog draalden. Ziel en lichaam waren al verdwenen, en het psychisch
restant was sleets als oude handschoenen.
Maar aan het andere einde van de hoge zaal, ongeveer een kwartmijl
van de deur, stonden twee machtige zetels van het witste been.
Beenwitte honden lagen voor de gebeeldhouwde poten, en zwarte
honden, en één hond die pastelblauw was.
In de ene zetel zat een vrouw, in de andere een man. Zij droeg een
gewaad dat de kleur van melk zou hebben - als melk blauw kon zijn.
Haar huid was zwart, zo zwart als zwart maar zijn kon - als zwart
blauw zou zijn. Haar ogen waren een lichter blauw, maar dat was het
oogwit, en in het midden snerpten twee hellepoelen van geel. Op
haar druifpaarse haren - dezelfde tint als het marmer en de
vensters -stond een vorstelijk diadeem en ook zij was geringd in
goud, net als de zuilen, behalve aan haar rechterhand, die niet
minder beenderig was dan wat in de vloer was ingelegd. Dit dus was
Naras, Koningin Dood.
Maar op de andere zetel zat een man en zijn huid was het zwartst
dat er was, en zijn haren het witst dat er was, en hij ging gekleed
in wit en droeg geen juwelen. Zijn ogen waren twee tranen, twee
toegangen tot een lichtende mist, twee poelen van
niets...
'Vorstelijke Oom,' zei Atmeh, 'ik buig mij voor u neer.'
'Ondanks het feit dat je onze verwantschap verkeerd schat,' zei
Uhlume, 'ben je welgemanierd. Dat heb je niet van de Vazdru
geleerd.'
'Neen,' zei Atmeh. En ze boog als een slanke populier voor Naras -
tussen haakjes als het ware. Maar Naras keek haar Vlammend aan en
zei niets.
'Wat wil je?' vroeg de Dood.
Heeft niemand u dat verteld, koninklijke on-Oom die mijn oom niet
is? Ik ben er vrijelijk voor uit gekomen. Ik wil uw onderdaan
worden.'
Heer Uhlume, Koning Dood, of ook Koning Uhlume, Heer Dood, legde
zijn zwarte kin op zijn zwarte hand en bezag haar, schoon, en met
een oneindige ijzige majesteit. (Naras op de andere zetel knipte
met haar vingers; eenmaal. En meteen verdwenen alle jachthonden, op
die ene hond na die allerkilst lichtblauw was. Deze hond, een teef,
begon ze te strelen, maar verder deed ze niets.)
Je bent de dochter van Azhrarn,' zei Dood tenslotte. 'En het is
zijn demonenbloed dat je onsterfelijk maakt. Dit ligt binnen de
huidige orde der dingen. Jij gaat mij niet aan.'
'U bent de Dood. Zeg me hoe ik kan leren te sterven.'
'Waarom verlang je daarnaar?' vroeg de Dood, en nog leunde zijn
gebeeldhouwde kin op zijn hand zonder ringen.
'Om mijn ziel vrij te maken van mijn lichaam, opdat mijn geest vele
levens kan bewonen en daarin wijs worden, en deelnemen aan het
avontuur dat stervelingen rechtens toekomt.'
'Zo zien de mensen het anders niet,' zei Uhlume. 'Mensen schuwen de
dood van het lichaam in afgrijzen, en benijden diegenen die niet
kunnen sterven.'
'Dat is de bescherming der vergetelheid, en meer niet, Maak uw naam
nog groter hiermee. Maak mij sterfelijk of vergankelijk. Grootser
zal het zijn dan de omverwerping van Simmu, de Dief der
Onsterfelijkheid, ook wel geheten Meester van de Dood - grootser
zal het zijn om een demonenkind terug te brengen tot sterfelijk
stof.'
'Je smacht naar het einde.'
'In het geheel niet,' zei Atmeh met een lach, zo klankvol, 'Ik zal
heel lang leven. Ik zal veel leren, zelfs nu ik ben als ik ben.
Maar dat is niet voldoende. Een metamorfose is vereist. Wilt u mij
die gunst niet verlenen?'
'Atmeh-Azhriaz,' zei de Dood, 'dat valt niet binnen mijn
bevoegdheid.'
'U weigert dus.'
'Hiertoe,' zei de Dood, Heer der Duisternis, Potentaat van het hart
van de aarde, 'heb ik de macht niet.'
Toen wendde Atmeh zich tot Naras.
'Vrouwe,' zei Atmeh. 'Meent u dat hij liegt?'
Kennelijk was het nu Naras' beurt om te lachen. Ze lachte, een nauw
hoorbare lach die bevroren vuur bevatte. Toen begon ze te spreken
met een stem die, kan men zeggen, dezelfde klankkleur had als haar
haren.
'Je spreekt van metamorfose. Hier heeft er een plaatsgevonden. Er
is sprake van een bestand tussen ons, tussen hem en mij. We
wisselen geen loos gebabbel, maar zoals je ziet presenteren wij
onszelf als gezamenlijke heersers van deze mestvaalt. En in de
wereld wordt nu dikwijls van mij gewag gemaakt. "Zij gaat op het slagveld rond, de Dood," zeggen ze.
En: "Ik kwam haar tegen op de markt". Kijk
aan, zei Naras en ze boog een weinig voorover. 'Ik had al lang
geleden kunnen vertrekken van deze keukenvaalt van steen, om deel
te nemen aan dat avontuur waarnaar jij zo haakt, die woeste vlucht
van de ziel door een hersenloos geboorte-en-sterven, en dan weer
geboorte-en-sterven-en-geboren worden. Maar ik ben beroofd van het
enige leven waar ik prijs op stelde, mijn leven als Narasen. En nu
heb ik hier mijn leven opgenomen en hier zal ik het leven, en zal
ik koningin spelen, tot ik bevredigd ben - en dat zal voorlopig nog
niet zijn. Wat hem betreft, hij, de ongekroonde Meester van de
Dood, je zult merken dat hij zijn belangstelling voor ernstige
zaken verloren heeft. Hij mijdt de pestschepen en de slagvelden,
hij rust op bedden van zijde, die soms ook leven dragen, en mijdt
graven. Is dat niet zo, o zwarte aasgier?'
Uhlume wierp haar een blik toe. Toen keek hij Atmeh aan. Nu waren
zijn ogen als opalen. Ze zagen en konden gezien worden. En het was
vreemd, maar er scholen dromen van kleuren in. Veranderlijk waren
ze (als de ogen van Kassafeh?).
"Zo is het,' zei hij.
Atmeh keek de Dood aan.
'U zegt dat o mij niet wilt of niet kunt helpen. Maar u zelf
dan...'
'Genoeg,' zei Uhlume vriendelijk. Je ziet, mocht ik afstand doen
van mijn troon, dan laat ik een waardig en ervaren opvolgster
na.'
Nu was dit een bizar gesprek, als men geloven mag dat het
plaatsvond (en wees ervan verzekerd, het wordt geloofd). Maar dit
kan wel vastgesteld worden, dat als de dood maar een tussenfase is
en de mens geestelijk eeuwig leeft, en slechts sterft naar het
lichaam, dan heeft de Dood, en zelfs het symbool van de Dood,
uiteindelijk geen nut. En waarom zou hij dan niet, verveeld en
afgemat door de dodelijke millennia, een andere tijdspassering
opnemen?
'In dat geval, Oom,' zei Atmeh, 'wens ik u veel geluk in uw nieuwe
leven. En ik zal elders het mijne
trachten te vinden.'
Maar Uhlume strekte zijn fraai gevormde hand uit naar Atmeh en
aangezien ze nog onsterfelijk was, was ze in staat zijn hand te
aanvaarden tot nauwgezet afscheid. Een sterveling zou natuurlijk
ter plekke zijn gestorven.
En dus verliet Atmeh de zaal van het paleis van Koningin Dood waar
Uhlume haar had gemeend te moeten ontvangen. En toen de geesten van
Uhlumes lang gestorven hovelingen om haar heen begonnen te
fladderen, veegde Atmeh ze terzijde als spinnewebben.
Niet zodra was ze buiten onder de grimmige hemel, of er kwam iemand
lijfelijk en blaffend haar nagestormd. Het was de blauwe hond. Ze
draafde naar Atmeh toe en hijgde onderdanig. Toen riep ze met de
stem van een jong meisje: 'O, laat mij niet hier achter,
meesteresse van verbijsteringen - red mij!'
'Is het werkelijk...' vroeg Atmeh.
'Ik ben Lylas,' jankte de teef, 'eens een tovenares en nu op
verachtelijke wijze hier gekluisterd en gevangen in een hok, door
die vrouw, die in weerwil van alle moeite die ik voor haar doe, me
voortdurend betoverd houdt in deze gedaante om haar sadistische
grillen te bevredigen.'
'Naar wat ik van jou gehoord heb,' zei Atmeh, 'lijkt me dat niet
onrechtvaardig, wel?'
'U bent achterlijk, net als alle grote hanzen. Te dom in uw trots
om te zien dat ik u van nut zou kunnen zijn als u me maar helpen
wilde. Ik zou u het antwoord op uw vraag wel kunnen vertellen. Want
nog immer ben ik Lylas de gewiekste, ik ben verleidelijk en geestig
en knap, en ik ben mezelf
'Ik leef met je mee, maar hulp beloof ik je niet. En wat hulp van
jouw kant betreft, die heb je me nu reeds geschonken, in
onvoorstelbare mate. Want door jouw woorden weet ik nu dat er een
antwoord bestaat en daaraan was ik begonnen te
twijfelen.'
Toen sprong Lylas op en bedelde met haar poten tegen Atmeh's rok,
en likte haar polsen, tot de leeuw, nog steeds aan de pruimeboom
gebonden, begon te grommen en met zijn vleugels te slaan.
'Laat mij dan heel het antwoord geven. Het is zo gemakkelijk! Er
zijn hier spiegels die alles ter wereld laten zien, alles wat daar
gebeurt en wie er wat doet. Soms kijk ik daar in, en ik ben zo slim
dat ik in een seconde veel te weten kom,' aldus jankte de arme
Lylas terwijl ze zich op de grond liet vallen. 'Laat me mijn nut
bewijzen en geef me dan mijn beloning.'
Atmeh legde haar hand op de bezorgde kop van de blauwe
hond.
'Geen van beide kan ik je toestaan. Jouw weg is de mijne niet. Het
is niet aan mij jou te straffen of te belonen.'
'Wrede vuigheid!' zei Lylas en probeerde nu, zonder zich van de
leeuw iets aan te trekken, Atmeh's vingers af te bijten - en
slaagde daar niet in. 'Dat smerig zonvervloekt ras waartoe u
behoort, kan niets dan liegen en bedriegen. En gek bent u ook. Wees
vervloekt dan, met alle gekken en demonen.' En Lylas snelde naar de
zilveren driepoot waar het vuur alweer stond te smoken, en tilde er
jongensachtig haar poot tegen op. Ze was altijd al een beetje een
lellebel. Toen ze gedaan had, draafde ze weer naar binnen om haar
kwelgeest Naras aan te flemen.
Maar Atmeh had de leeuw losgemaakt en trok nu te voet door de lege
stad der doden, diep in gedachten verzonken.
Ze bleef tenslotte staan bij een tuin waar papavers vurig bloeiden,
en na enige aarzeling plukte ze er een van. Want ze had nu gehoord
dat er een antwoord bestond op haar vraag naar het einde van de
onsterfelijkheid, dat het niet moeilijk zou zijn, en... dat ze
krankzinnig was.
Ze wist vrijwel alles, Atmeh, maar alles niet. Het bezwaar dat ze
had tegen haar staat van onsterfelijkheid was juist, dat ze te veel
wist om te leren, zoals de onschuldigen van geest leren, of de
wijze, die inziet dat hij een dwaas is. Maar door een wet gesteld
door de aarde, of ook door de goden toen die nog de moeite namen
wetten uit te vaardigen, ontbrak in de bibliotheek van haar
heksengeest, haar demonengeest, hier en daar een belangrijk
boekdeel. Ze moest zelf de manier zien te vinden om herboren te
worden.
Maar dat andere, dat was kinderspel.
En dus reed op een avond toen de sterren al te voorschijn kwamen,
in een verarmd dorpje tussen de heuvels een sterrenmaagd binnen,
gezeten op een gevleugelde leeuw.
'Kijk, kijk!' riepen de dorpelingen. 'De jongste vrouw van. de
koning!'
'Of misschien een demon,' opperden er een paar - de armste en
domste dorpelingen, die prompt werden uitgelachen en genadeloos
gehoond.
Atmeh reed door de dorpsstraat, tussen de trieste hutjes door. Bij
de modderige put lag een zieke hond. Hij had het dorp altijd
bijgestaan op jacht, maar nu was hij ziek geworden en men had
besloten dat hij moest worden afgemaakt en dan in de pot zou gaan -
maar niemand had de moed nog kunnen opbrengen. Atmeh maakte een
sierlijk gebaar met haar handen boven de kop van het dier. De hond
sprong blaffend overeind. Hij was weer sterk en gezond en zou nog
honderd jaar leven.
'Een tovenares!' zeiden de dorpelingen in koor en kwamen behoedzaam
naderbij.
Maar Atmeh sprak een paar woorden tot het dorp, tot de stenen en
tichels van gedroogde modder, en tot de bron en de omliggende
akkers. Tot de binnenplaatsen sprak ze, waar de potten en pannen
stonden, en tot de lege provisiekamers en de boomgaarden, en de
drie geiten, ja zelfs tot de lucht. Eens had ze kaas veranderd in
juwelen om Azhrarn. een genoegen te doen. Nu wist ze wel beter. En
elke provisiekast was tot overlopens toe gevuld, en alle akkers
begonnen verwoed uit te botten, alle gebreken en gaten werden
geheeld, nieuwe hemden, nieuwe daken, nieuwe schoenen... dat wil
zeggen, het waren de oude spullen nog, maar dan zoals ze jaren
geleden waren geweest toen ze nog nieuw waren. De geiten doken
opgewekt onder de bok en de bok vulde hen bereidwillig met kleine
geitjes, binnen het uur. De bron had water, zoet als wijn. De
kruiken zure wijn in de huizen waren goed genoeg voor een vorst -
nee veel te goed voor hem, eerlijk gezegd. En in de lucht zweefde
een zoete, balsemende geur. En in het vijfentwintigste jaar van de
geredde hond zou het gevallen dat deze plaats befaamd werd in heel
de streek om haar genezende eigenschappen, en rijk genoeg om de
zonen van de koning geld te lenen, zodat in het vijfendertigste
jaar van de hond een man van het dorp zelfs koning zou
worden.
Maar op dit tijdstip nu, kwamen de dorpelingen, nadat ze zichzelf
van harte geluk hadden gewenst, op Atmeh toe met de vraag, waarom
ze deze goede daad had verricht.
'Ook jullie,' zei Atmeh, 'hebben eens ongevraagd, en zonder hoop of
vermoeden op beloning, goed gedaan aan een vreemde, één die mij
verwant is.'
Verbaasd keken de dorpelingen elkaar aan.
'Er is hier buiten uzelf maar één vreemdeling geweest sinds de tijd
van mijn grootmoe. Een krankzinnige, een gek, een maanzieke, die in
een wanhopige staat van waanzin in de vervallen hut op de heuvel
huist. Die kunt u dus niet bedoelen.'
Maar hem bedoelde ze natuurlijk wel.
Zeven seizoenen geleden hadden ze hem gevonden - of misschien
langer terug, want de manier waarop zij de jaren bijhielden was
nogal inventief. De geitehoeder die de dorpskudde van drie geiten -
die binnenkort tot dertig zou aangroeien - door de heuvels dreef,
was ontzaglijk geschrokken van een onverhoeds gebrul en gehuil, en
een logge hompelende gedaante die erachteraan kwam. Maar mét dat de
herder zich omdraaide om weg te lopen, struikelde het gedrocht en
viel kwijlend en kakelend op de grond, met zijn benen maaiend in de
lucht. En toen zakte hij in elkaar. Hij lag erbij of hij dood was.
En uit nieuwsgierigheid was de geitehoeder toch maar gaan
kijken.
Het gevallen gedrocht bleek een man te zijn van tegen de tachtig
jaar, mager en uitgeteerd. Zijn gezicht en hoofd gingen vrijwel
schuil onder een aaneengeklitte haarkorst, waarin alle kleuren en
alle soorten aarde ter wereld te vinden waren. Hij was naakt en
daardoor zag de geitehoeder dat zijn leven niet gelijkmatig kon
zijn verlopen. Vele gruwelen had men aan hem begaan: stok- en
zweepslagen, en steken van hellebaarden; ja, men scheen zelfs
getracht te hebben hem op te hangen, hem te brandmerken, zijn ogen
uit te steken, zijn oren af te snijden en hem van zijn
mannelijkheid te beroven. Al deze aanslagen hadden weliswaar
ijselijke littekens achtergelaten, maar hij had ze overleefd. (En
later meenden de vrouwen van het dorp dat deze maniak - want dat
bleek hij te zijn - in zijn jeugd niet onknap moest zijn geweest.)
Maar de waanzin en het raaskallen dat hij deed, wanneer hij er maar
een aasje kracht toe had, namen niet af. Het dorp bezat de middelen
niet om hem te genezen. Dat zagen ze vanaf het begin al in, net als
wanneer een van hen ziek werd. Die eerste dag haalde de geitehoeder
zijn broers erbij, en toen ze terugliepen, kwamen ze de gek op het
pad al tegen. Hij was weer bijgekomen en brulde en sprong op en
neer en reet zijn lichaam open terwijl hij knerste met zijn
gebroken tanden. Maar zijn afnemende levenskracht kon de toeval
niet lang verdragen. Al gauw viel hij weer op de grond. Ze droegen
hem naar een leegstaande hut. Daar ketenden ze hem na verloop van
tijd vast, uit angst voor wat hij zichzelf zou aandoen, en ook
hen.
En zo werd hij eigendom van het dorp.
Wanneer hij kalmer was, of bewusteloos, maakten ze zijn wonden
schoon en dekten hem toe met stro en hun eigen gelapte dekens.
Wanneer hij bijkwam en gevankelijk was, voerden ze hem soep die ze
in zijn verkrampte mond lepelden. Er was een meisje in het dorp dat
een lieve stem had, en die ging vaak naar de hut en zong dan voor
hem, en daar kalmeerde hij van, de gek, als hij haar hoorde. En in
de lente plukte ze witte bloesem en legde die bij zijn gezicht, en
in de zomer bracht ze hem rozen waar ze de doorns vanaf had
gehaald, opdat hij zich niet zou bezeren - hij die zijn eigen haren
had uitgerukt en zijn huid openreet met zijn nagels. 'Ze is zelf
een beetje getikt,' zei het dorp. 'Daarom begrijpt ze hem.' Maar
toen kwam er hongersnood in het dorp en dat betekende dat iedereen
die al niets te eten had, nu minder had dan niets. En in die tijd
ging het meisje dood. Die nacht rolde de gek onder de opgewekte
spotternij van de sterren in zijn boeien heen en weer, en slaakte
geluiden zo onmenselijk, zo verlaten, dat het dorp dacht dat ze
zelf gek zouden worden.
'En sindsdien,' zeiden ze, 'is hij stervende. In grote angst en
pijn. Zijn energie is uitgeput, want wanneer hij schreeuwt komt er
nu geen geluid meer uit, en wanneer hij heen en weer rolt en om
zich heen trapt schudt de hut een beetje, maar het is niet als
vroeger toen de keien naar beneden kwamen daveren. Maar echt
sterven kan hij aan de andere kant ook weer niet. Dat zien we wel.
Hij tracht zich steeds door de deuropening van de Dood te werpen,
maar er is iets in hem dat hem ervan weerhoudt. Of dat het niet
kan. Ze zeggen dat het zo ook is met onsterfelijken, die nooit
doodgaan - als die tenminste bestaan.'
Toen brachten ze het mooie meisje naar de vervallen hut op de
heuvel.
'Hier,' zeiden de dorpelingen en deden de deur open.
Het meisje bedankte hen beleefd en stuurde hen weg.
Beneden in de dorpsstraat brachten de vrouwen de gevleugelde leeuw
kommen met melk en honing en de kinderen vlochten viooltjes in zijn
haar. Straks zou er een feestmaal worden aangericht uit de volle
provisiekasten. Terwijl ze lampen en flambouwen aanstaken, en uit
bergkisten de oude muziekinstrumenten haalden om ze te bespannen en
te smeren, keken ze niet in de richting van de bouwval. 'Hij is in
haar handen,' zeiden ze.
Atmeh had het kot omsloten met haar magie. Het kot lag nu buiten de
tijd, buiten de wereld. Maar misschien was het haar hart en niet
haar magie geweest.
Er was geen verlichting in de hut, maar licht was er, breekbaar als
sterreschijnsel. Het scheen van Atmeh af te stralen, van haar
kleren en haar haar en ook, zachter en helderder, uit haar ogen. Ze
keek neer op het ellendig schepsel dat daar vastgeketend lag in
ijzer, gewikkeld in lappendekens. Hij was wakker en keek haar aan.
Hij schreeuwde niet, probeerde het zelfs niet, maar zijn enorme
starende ogen, met bloeddoorlopen wit en irissen die tot een puntje
waren weggeknepen, trachtten omhoog te kijken in de hare die zo
rein en schoon waren.
Lylas had haar gezegd: U bent gek. En
uit het feit, dat die uitspraak samenviel met andere beweringen
betreffende de oplossing van haar raadsel, had Atmeh de sleutel tot
het geheim gepuurd. Het Lot stond aan haar kant. En dan kon bijna
niets meer willekeurig uitvallen. En omdat ze al haar vroegere
boosheid en afgunst en wrok had afgeworpen, en de droesem van
bitterheid had weggespoeld, kon Atmeh zien tot het uiterste der
aarde en vond zo te rechter tijd de middelen die ze zocht, en
daarmee - als bij toeval - ook haar geliefde.
Was hij ooit Tan haar gescheiden geweest? Uiteengeslagen in de
kruimels en splinters van de waanzin als hij was, was hij immers
altijd bij haar geweest? Lotussen die openbloeiden, die juwelen
dobbelstenen aanboden, bloemblaadjes die opstoven en haar kusten,
waterbloemen die bloeiden in de vrieswinter... Hij had haar al
liefgehad in de schoot van haar moeder, zei mei, gekke Chuz, Prins
Waanzin.
En nu... liggend op stro, in de laatste waanijlingen onder Azhrarns
vloek, stervend als een beest zoals Azhrarn bevolen had - maar,
onsterfelijk als hij was in de essentie van zijn wezen, niet in
staat om echt te sterven - zo trof ze Chuz tenslotte aan. De heuvel
beefde in haar hulsel van gras dat zo'n groot gebeuren op haar
flank plaatsvond. De sterren aan de hemel knisterden in hun droge
dauw, maar ze hadden geen keus en moesten het blijven
aanzien.
Ze zei niet tegen hem: 'Ken je me?' Hij kende haar niet. Hij kende
haar.
En ze zei niet: 'Je hebt me verlaten. Je had liever het spel van
het lijden dan de muziek van de liefde.' Dat was zo. Dat was niet
zo.
Ze zei: 'Liefste.' En ze legde haar hand op het vertrokken,
gegroefde, harig dierlijke gezicht. En toen de bloeddoorlopen ogen
zich sloten onder haar liefkozing, bood zij hem een bloem aan. Het
was de papaver die ze geplukt had in de tuin van de Dood. De
bloemblaadjes droppelden als het zuiverste bloed over zijn
oogleden, zijn lippen, en zijn borst. En dadelijk ontnam ze hem al
zijn pijn, de verstrooide bloem. Dat was het geheim van de papaver,
dat ze tot op de dag van vandaag niet voor zich weet te
houden.
Want de zaadbol van de bloem, de vrucht, was geplunderd. Atmeh en
de nacht hadden er gezamenlijk een nietige fiool met allerbitterst
sap uit gewonnen. Evenals de andere bloemen in de tuin van de Dood
was ook deze giftig. En dit gif bood ze haar geliefde
aan.
'Je hebt alles gedaan wat hij van je vroeg. Het is volbracht, en nu
is het voorbij. Je hebt ten volle geboet voor een misdaad waaraan
je niet schuldig was, en dat zal ik uit je eigen mond vernemen op
een dag. Drink nu. Dit is leven.'
Maar op het allerlaatst, en ondanks alles, trilde haar hand toch
toen ze het flesje aan zijn mond zette. Ze kon het niet helpen. En
een droppel van de drank viel op de dekens en tekende daar een
symbool uit de demonentaal; waarschijnlijk geen teken van groot
belang, maar het was voldoende. Kennelijk bezat Azhrarns toverban
energie uit zichzelf, een energie die zowel de bedoeling als de
afbetaling van de schuld had overleefd. De gek herinnerde zich weer
het lijden dat hem toegemeten was en steigerde op in zijn boeien.
Hij duwde het flesje van zich af. Het vloog hoog de lucht in en
werd gegrepen door een hand. Niet de hand van Atmeh, maar een hand
die ze niet lang geleden had gevat, zwart als de rug van een raaf;
nee, zwarter nog.
Uhlume stond in de hut. Hij was zo lang dat zijn hoofd bijna tegen
de zolderbalken stootte. Hij zei niets tegen haar, maar liep haar
voorbij en boog zich over de waanzinnige.
Toen het schepsel hem zag, en dat was al snel, verdween zijn
strijdlust op slag. Zelfs gekken horen legenden. Zelfs gekken
kennen Heer Dood. Als verklaring is dat voloende.
En toen Heer Dood hem het flesje aanbood, met in het flesje het
bloed van de papaver, die was geschapen door het bloed van de Dood
in eigen persoon, toen rekte de gek zijn hals om het te ontvangen.
Gulzig, dorstig slokte hij de drank naar binnen.
Een ogenblik werden zijn ogen troebel. Hij keek blij, want in zijn
blindheid zag hij alle vergezichten die ziende ogen hem hadden
ontzegd. En toen stierf hij, als een mechaniek dat afgelopen
is.
'Ik heb van u gestolen,' fluisterde Atmeh. 'Heb ik misdaan?' Ze
liet haar hoofd hangen en huilde. 'Ben ik vergeven? Ja.' Maar of
dat voor Chuz of Uhlume bedoeld was vermeldt niemand.
Maar het was Uhlume die haar tranen droogde met de zoom van zijn
witte mouw.
'Er zal een nacht komen,' zei hij, 'dat ik tot je kom en je een
andere drank zal bieden in een andere beker. Maar die zul je
drinken.'
'Dat is hoffelijk van u, en ik dank u ervoor,' zei ze. 'Maar zult u
dan nog de Dood zijn?'
'Wellicht niet. Maar voor jou, ja; jou zal ik die dienst nog
bewijzen.'
'De tarwe rijpt,' zei ze, 'en wordt gemaaid. En weer groeit de
tarwe. U hebt een zware taak gehad. Maar als u de pop bent, hoe zal
dan de vlinder niet zijn?'
'Vraag dat aan alle dingen ter wereld. Je vader niet
uitgezonderd.'
Toen lachte Atmeh als een kind - want ze zou altijd een kind
blijven; evenzeer als ze, toen ze nog kind was, altijd tientallen
jaren ouder was geweest. En als een kind sloeg ze haar armen om
Uhlume's hals, en Uhlume liet haar begaan. En men zegt dat hij toen
glimlachte, maar hoe ze daar nu zeker van kunnen zijn is niet
duidelijk, want zelfs het doodshoofd staat opgewekt te grijnzen,
als wist hij iets dat het levende lichaam nog niet weet.
Maar zo gingen ze uiteen, het nichtje en de oom, om elkaar een paar
honderd jaar niet weer te zien.
Na het afscheid deed Atmeh iets wat heel gewoon en menselijk was.
Ze waste het lichaam van de krankzinnige en overgoot het met
specerijen en parfums. Ze legde de ledematen recht en kamde de
haren en schoor het gezicht. En toen dat gedaan was, liet ze door
toverij kledij komen als voor een machtige prins, met zijde en
juwelen, en trok hem die aan.
Daar lag hij ten leste, de dode Oloru, of het evenbeeld van Oloru,
ouder geworden en nogal vermagerd, maar nog steeds een knappe man;
een koning zou men denken, die kwade tijden had
meegemaakt.
Later zou het dorp paf staan van het opgebaarde lijk in al zijn
glorie, want het verteerde niet, alsof het een versteende
substantie was, die eeuwen geleden was gestorven; het bleef stevig
en gezond van uiterlijk. Daarom trokken ze een graftombe voor hem
op, over de plaats waar hij lag, met een venster van kristal in de
muur. En degenen die naar het dorp kwamen om van de genezende lucht
gebruik te maken, staarden tevens vol verwondering naar het
stoffelijk overschot.
'Wat zou dat betekenen?' vroegen ze. 'Hoe moeten we dit
duiden?'
Want zo gaat het en ging het vaak, in gevallen waar geen betekenis
en duiding aan de orde zijn.
Maar Atmeh verliet het lijk zodra ze het had verzorgd. Ze liep
ongezien door het dorpsfeest, riep haar gevleugelde leeuw en reed
weg over de nachtelijke hemel.
Heel hoog vlogen ze, tot vlak bij de sterrenweiden, en beneden
ontvouwden zich de tapijten van zeeën en kusten, wouden en
bergen.
'Over dat alles heers ik niet,' riep Atmeh tot de hemel. 'Luister,
zielloze goden zonder weerga, ik heers over niets en niemand en
spoedig, spoedig zal ik feller stralen dan jullie,
want dan zal ik sterfelijk zijn. En op een dag zal ik met de mijnen
het aardrijk beërven, en dat zal jullie nimmer ten deel
vallen.'