Voorwoord
Er is verhaald (in "Meester van de Waan") hoe, in de dagen dat de Aarde vlak was, Azhrarn, prins der demonen, Heerser van de Nacht, een van de Heren der Duisternis, de maagd Doonis-Ezael of Dunizel, hetgeen wil zeggen Ziel van de Maan, beminde -een priesteres in de heilige stad Bhelsheved. En hoe hij, omdat hij haar boven alles liefhad (maar het zij gezegd, voornamelijk omdat hij kwaad wilde stichten in die streken die zijn ongenoegen hadden gewekt) op magische wijze een kind bij haar verwekte.
Toen dit kind, een dochter, ter wereld kwam, werd Dunizel veroordeeld door de bevolking die de macht van Azhrarn hogelijk vreesde doch niet goed verstond. En in weerwil van de bescherming die haar demonische minnaar rond haar had opgetrokken, verloor ze hierbij het leven.
Nu scheen het, dat haar dood het gevolg was van een kwade streek van een van de andere Heren der Duisternis, Prins Chuz, wiens naam Waanzin is, Meester van de Waan. En zo zocht Azhrarn Chuz op en zwoer dat hij hem zou najagen en vinden, waar hij zich ook verbergen mocht en dat de wraak der demonen aan hem voltrokken zou worden. En vreeswekkend zou het zijn dat twee van de machtige en onsterfelijke Heren der Duisternis tegen elkaar in het strijdperk zouden treden. 'Meen je dat ik nu zal beven van angst? vroeg Chuz. Maar het is heel wel mogelijk dat hij over deze nieuwe wending toch niet zo optimistisch dacht.
Azhrarn had Dunizel bemind, en geen ander: het kind was voor hem nooit meer geweest dan een pion. Hij had echter de schattende blikken gezien die Chuz op haar deed rusten. In zijn pijn en woede voerde Azhrarn haar daarom mee naar zijn stad Druhim Vanashta, onder de aarde.