3 De lotus

Zwervers waren er altijd geweest. Men kon ze verwachten, van de meest uitgelezen stad tot het schamelste gehucht, al waren ze niet altijd even welkom. En opvallen deden ze niet, tenzij ze waren aan de man brachten of schandalen kenden, of tovenaars waren, of dood brachten. Atmeh, een mooi meisje vergezeld van een grote hond die wat weghad van een leeuw - en waarvan sommigen, maar lang niet iedereen, beweerden dat hij vleugels had - trok voort zonder veel opzien te baren. Het is een feit, dat er ook waren die vertelden dat dit meisje zieken genas, en anderen die verklaarden dat ze hadden gehoord hoe mensen een schotel vol parels hadden gevonden, toen ze haar een schotel met melk hadden aangeboden. En weer anderen rieden: 'Maak haar vooral niet kwaad!' Maar er waren er niet veel die daarop gebrand waren. En wie het toch probeerde had er weinig baat bij. Zoals de rijke landeigenaren die met honden zwervers van hun terrein joegen, maar die ontdekten dat hun honden haar aanbaden. In sommige plaatsen smeekten de mensen haar of ze niet wilde blijven, en dat alleen omdat ze zo opgewekt werden als ze haar zagen. Maar ze bleef nergens echt lang. In haar nijver zoeken naar menselijkheid en sterfelijkheid at en dronk ze, leerde ze weven en de zorg voor gewassen met eenvoudige middelen, en pakte ze zuigelingen op en wiegde ze in haar armen. Het kind van de rijke vrouw gewikkeld in fluweel, en ook het naakte kind dat ze optilde uit de warme as naast het vuur, in een grot waar armen huisden. En die kinderen verging het goed in hun verdere leven, alsof die slanke armen en tere handen hen iets heel zeldzaams hadden geschonken. Maar nu en dan waren er desondanks, die meenden dat ze het meisje door de avondlucht zagen vliegen op haar hond. En nu en dan waren er ook mannen die verliefd op haar werden en haar kwamen vragen hun vrouwe te worden of hun echtgenote, en die wees ze af, heel vriendelijk, ofschoon ze een enkeling wel haar gunsten schonk, maar alleen als een sterfelijke vrouw. Ze hoedde hen voor het liefdesspel der demonen omdat ze zich nadien tevreden zouden moeten stellen met sterfelijke vrouwen, en ook zij zich er, eens, tevreden mee zou moeten stellen een sterfelijke vrouw te zijn.
Op die wijze verstreek de tijd en de late zomer kwam aan, een grote glazige hitte in het land waar Atmeh rondtrok, met naast haar haar leeuw als een hond.
Op een rozige namiddag, toen Atmeh over een stoffige landweg kwam gelopen, verscheen er voor haar een kind van naar schatting zeven jaar, een in lompen gekleed jongetje met een grof gezicht maar met haar van rozengoud, net als de hemel. Aan weerszijden verhieven zich heuvels en waterstroompjes slingerden zich daar glinsterend omlaag, maar voor haar strekte de weg zich vlak en breed uit en was er niets te zien dan stof en licht, zodat het was alsof de jongen daaruit was ontstaan.
'Stralende meesteres,' zei de jongen terwijl hij een diepe buiging maakte. 'Drie mijl verderop ligt een nederig dorpje. Reist u daarheen wellicht?'
'Wellicht,' zei Atmeh.
'Mijn meester,' zei de jongen, 'die over u heeft horen spreken, want u bent alom befaamd, hoopt dat u in dit dorp zult willen overnachten. Hij zal u dan mogelijk komen opzoeken. Als teken waarvan hij u dit zendt.'
En het kind liep op haar af en gaf haar een nietig zaadje.
Atmeh nam het aan.
'En mag ik uw hond aaien?' vroeg de jongen.
Atmeh stemde toe. En dus klopte hij de leeuw, die een gedeeltelijke drogbetovering tot hond droeg, op de kop. (En de leeuw kwispelstaartte.) En toen verdween het kind, en werd licht, of stof. Maar het zaadje lag nog hard en roerloos in Atmeh's hand.
Atmeh vervolgde haar weg en bereikte na drie mijl een doorgang in de heuvels waar een dorpje lag. Het was klein maar welvarend, gewend aan reizigers, vriendelijk, maar op zijn hoede. Atmeh werd verwelkomd en toen de schemering viel werd er een feestmaal aangericht onder de sterren die welig als druivetrossen aan de hemel hingen.
En schijnbaar wist het dorp dat er een heks was gekomen, want ze kwamen gretig vragen of ze kunsten wilde doen. En ze verrichtte dus allerlei wat in de smaak zou vallen, en wat bij degenen voor wie ze haar aanzagen het vaste programma was. Ze verdubbelde en verdriedubbelde de hoeveelheid voedsel, ze toverde water om in wijn, ze liet lichtjes door de lucht zweven en riep vreemde gedaanten op, die dansten en belangwekkende gebeurtenissen voorspelden.
Maar degeen die gezegd had dat hij haar misschien zou komen opzoeken in het dorp, de meester van de jongen, zag ze niet. En toen ze na een tijdje het zaadje zocht, was het tot niets verkruimeld, minder tastbaar dan stof, ja dan licht.
De volgende dag verliet Atmeh het dorp weer. Ze klom tegen de steile heuvel op en de hondleeuw draafde met haar mee.
Toen de namiddag al tot zonsondergang neigde, bereikte Atmeh een bosje wilde oranjebomen die aan een vijver stonden. En bij de vijver stond een jongeman, van naar schatting dertien jaar, die wel op haar leek te wachten. Hij had een bezadigd voorkomen, maar was goed gekleed, als een koopmanszoon of iets dergelijks, maar het enige juweel dat hij droeg was zijn haar dat een schitterend rozenblond was.
'Regenboogkleurige meesteres,' zei de jongen tot Atmeh terwijl hij diep voor haar boog. 'Drie mijl verderop ligt een trotse stad. Reist u daarheen wellicht?'
'Dat vraag ik me nu af,' zei Atmeh.
'Mijn meester,' zei de jongeman, 'die van u heeft vernomen, want u bent alom beroemd, hoopt dat u in de stad zult willen overnachten. Hij zal u dan misschien komen opzoeken. Ten teken waarvan hij u dit zendt.'
En de jongeman kwam op haar toe en bood haar een enkele bleke bloemknop, op een enkele slanke stengel.
'Ik heb gisteravond naar je meester uitgekeken,' zei Atmeh.
Maar ze nam de bloem aan.
'En mag ik uw dier aaien, dat helemaal geen hond is?' vroeg de jongeman.
Atmeh stemde toe en dus streelde hij de leeuw die de gedaante van een hond minder duidelijk droeg dan anders, en die begon te spinnen. Toen verdween de jongeman en werd, naar het scheen, één met de sinaasappelbomen. Maar de bloemknop lag warm en roerloos in Atmeh's hand.
Atmeh klom verder, en eer ze drie mijl gegaan was bereikte ze de heuveltop en zag beneden de stad liggen. Het was een trotse stad, dat zeker, en men liet haar pas binnen nadat men haar had ondervraagd, ofschoon de zon al bezig was onder te gaan.
Toen de avond viel ging Atmeh naar het marktplein, waar de vertellers hun tentjes hadden opgezet en onder hun kleurige lampen zaten. En hier zaten ook de meisjes van de nacht,, in rijen naast elkaar achter brutale flambouwen, met koperen ringen in hun oren en korenbloemen in het haar. Atmeh ging niet veraf zitten maar ontstak zelf geen lichtje, ofschoon er wel een licht rondom haar leek te stralen. Direct kwam er een man op haar af die haar vroeg of ze een hoer was of een waarzegster, of misschien een vertelster van verhalen. 'Geen van drieën,' zei Atmeh, 'maar we behoren tot dezelfde broeder- en zusterschap. Want wij houden ons allemaal bezig met magie en toverij, zij en ik.'
'Hoe kan een hoer nu magisch zijn,' zei de man schamper.
'Lig neer met een hoer, dan merk je het wel,' zei Atmeh.
Daarop kregen de meisjes onder de toortsen vriendelijke belangstelling voor Atmeh; ze hadden eerst gedacht dat ze een concurrente was, en er waren er die al hadden afgesproken hoe ze haar weg zouden jagen.
Geleidelijk aan kwamen de nachtelijke uitgaanders van die stad om Atmeh heen zitten op de grond, op stenen die nog warm waren uit de oven van de dag. De mensen spraken en disputeerden met haar over allerhand zaken, en soms viel er een stilte en dan vertelde ze verhalen die geen vertellingen waren, en vertelde hen wat te gebeuren stond zonder waar te zeggen, en verleidde hen volledig, zonder in iemands armen te liggen. Wat ze zei was ook vermakelijk; en troostend. Ze vertelde hen waarheden die vergeten zijn, maar die ieder in zijn hart wel kent. Die werden nu aan hen teruggegeven als lang verloren vrienden en ze sloten ze blij in hun armen, al was het maar voor een ogenblik.
Atmeh zei: 'Een mens kan bij zichzelf zeggen: "Waarom zou ik moeite doen om een half uur lang iets te verrichten dat nuttig of barmhartig is, terwijl ik over nog eens een half uur weer in mijn oude zelfzuchtige wrede levenswijze zal vervallen." Maar dan heeft hij des te meer redenen om goed te doen, wanneer hij maar kan, Tien jaar kwaad wissen niet één enkel ogenblik van zachtheid uit of één enkele diepe gedachte.'
Toen zei een prostituée tegen Atmeh: 'Maar hoe staat het
met ons, die dag en nacht zondigen?'
'Wat jij doet,' zei Atmeh, 'is geen zonde, tenzij je dat zelf vindt. En dan is het zonde. Wie zou durven zeggen dat je verkeerd doet, door een ander blijdschap te schenken? En is het dan minder eerbaar om geld te vragen voor blijdschap, dan voor olie of zijde of kruiderijen? Maar als je voortdurend maar denkt O, wat zondig ik, en je zelf veracht, dan verminder en verwond je hart en hoofd, en er is op aarde geen groter misdaad dan het zoet dat in jezelf zit te verzuren. Want het zoet komt voort uit de ziel, en geen enkele daad van het lichaam kan ooit de ziel verderven.'
Terwijl ze zo sprak en betoogde, werd Atmeh zich bewust van een gedaante, een schimmige mantel, die aan de verre buitenzoom zat van de menigte die zich verzameld had. En. zo nu en dan hief hij heel even het hoofd op, en dan meende ze te zien dat zijn haar onder de capuchon van het zuiverste goud was. Maar hij sprak haar niet aan en kwam niet naderbij, en tenslotte nam de nacht af. Bij de eerste zonnestralen zocht Atmeh hem, die eigenzinnige gedaante, maar hij was nergens te bekennen. En de bloemknop aan de stengel, die was verpulverd tot niets.
Die dag verliet Atmeh de stad. Ze ging door een vallei waar het jonge graan dicht en hoog stond, en de leeuw speelde met het graan en met haar, precies als een hond, o zeker.
Aan het eind van de vallei begon een brede geplaveide baan. Niet zodra had Atmeh daar voet op gezet, of een man verscheen aan haar zijde, naar schatting drieëntwintig jaar oud, met een aangenaam voorkomen en gekleed als een prins, ofschoon zijn blonde haar zijn grootste glorie uitmaakte.
'Wat nu weer?' vroeg Atmeh terwijl ze hem voorbijliep.
'O, verblindend lichtende meesteres,' antwoordde de jongeman terwijl hij diep boog en toen naast haar kwam lopen. 'Drie mijl verderop ligt een grote hooghartige stad. Reist u wellicht daarheen?'
'In genen dele,' zei Atmeh, maar ze lachte.
'Dat is jammer,' zei de man, en hij lachte ook, 'want mijn meester...'
'Die van mij gehoord heeft,' zei Atmeh, 'want ik ben beroemd en befaamd...'
'...en daarbij gezegend en alom vereerd,' maakte de man het nog fraaier. 'Daarom hoopt mijn meester...'
'Dat ik in deze stad een poos zal verwijlen, talmen, dralen en mij ophouden,' zei Atmeh. 'Omdat hij mij dan wellicht kan komen opzoeken. Of ook niet. Of hij komt, maar wisselt geen woord of blik met mij. Of hij komt en begroet me en gaat er weer vandoor. Wat een droefenis en ellende,' zei Atmeh en opnieuw moest ze lachen. 'En ten teken waarvan hij... wel?'
'Dit,' zei de jongeman, en hij reikte haar een lotus van het bleekste, klaarste honingamber, op een stengel van pruimkleurige kwarts.
Atmeh nam de lotus aan. Ze bezat een zoete geur en het zonlicht lag erin als een vlammende vis in een bol van vuur.
Toen weende Atmeh, enkele tranen maar; maar die tranen vielen in het hart van de bloem en het amber en amethyst waren bezet met fonkelende saffieren. 'Je mag nu,' zei Atmeh tot de jongeman, 'mijn leeuw aaien.' De jongeman gaf daar gevolg aan en de leeuw kuste hem hartelijk.
'Ik zal mijn meester zeggen,' zei de man, 'dat u zijn geschenk hebt aanvaard. En dat ik gekust ben. Zij het niet door u.'
En weg was hij, verdwenen in het niets - maar de lotus blonk en schitterde in Atmeh's hand en haar geur vulde de dag.

Het was nog iets meer dan drie mijl naar de stad, maar toen de zon in het westen daalde kwam Atmeh er tenslotte aan. De torens en terrassen verhieven zich tegen een hemel van bladgoud - maar Atmeh had vele steden gezien, en zelf geheerst over een stad, die zich verhield tot andere steden als een jaar tot een dag.
Maar deze stad was groots niettemin en hooghartig, zoals de boodschapper had gezegd.
Om dus binnen te komen nam Atmeh (die zich de macht en versierselen van een keizerin had kunnen verschaffen, zij het niet van een godin, uit consideratie met de lange tenen van de goden), de gedaante aan van een duif, en veranderde de gevleugelde leeuw in een gevleugelde leeuw die zo klein was als een duif.
En samen fladderden ze de stad binnen over de machtige kantelen, waarop in glazuur precies zulke duiven en gevleugelde leeuwen waren afgebeeld, maar dan elk zo groot als een olifant.
Toen de zon onderging en de wijdvertakte stad en haar tempels, paleizen en warnet van achtersteegjes in gloed zette, streek Atmeh de duif neer op een hoge dakrand en keek om zich heen. Honing en amber was het licht en pruimkleurig was het avondrood dat uit het oosten de hemel in vloeide.
Ze vloog omlaag naar de trappen van een tempel. Hier was het overdag markt. Nu was het handeldrijven gestaakt en luidden boven de bronzen klokken om de mensen op te roepen de hemel eer te bewijzen. In de schaduw van een be schilderde pilaar veranderde Atmeh zich weer in een meisje, en de leeuw herkreeg zijn ware grootte. Geen van de gelovigen had daar erg in toen ze de trappen kwamen op gesneld om de marmeren beelden, die ze voor heilig hielden en voor overreding vatbaar, aan te smeken en handeltjes voor te stellen. Ook voelde niemand zich gedrongen stil te houden en liever deze vrouwelijke gedaante, teer gehuld in blauw, met haar hond aan haar voeten, om hulp te vragen.
Het werd donker onder de zware wenkbrauwen van de tempel en de hemel werd doortrokken van purper en sterren. En toen kwam er een man de trap op, die ook gehuld was in een mantel van purper met sterren erop, verstoken in de plooien. Hij kwam aan de pilaar, wierp zijn capuchon naar achter en boog zich over naar de vrouw die daar stond. En keek haar aan. Ergens hoog in het voorportaal was een lamp aangestoken, of anders was het een ander licht dat hun gezichten trof.
'Zo erg lang duurde het toch niet,' zei hij. 'Ken je me nog?'
'Jou kennen? Wie mag jij dan wel zijn?' zei ze. En ze hief haar gezicht en haar armen naar hem op en hij nam haar in zijn armen en trok haar dicht tegen zich aan. En als iemand hen dan gezien zou hebben, zou die geschrokken zijn van hun beider schoonheid en van nog iets dat meer was dan dat, maar ook schoon. Maar niemand zag hen, alleen de afbeeldingen op de beschilderde pilaar, en de vogels die onder het dak van de tempel nestelden en de vlam in de lamp, en alle sterren aan de hemel.
'Zeg eens mijn naam,' zei hij.
'Oloru,' zei zij.
'Nee, dat is mijn naam niet.'
'Misschien lijk je op een ander,' zei ze, 'een prins. Maar van die zeggen ze dat hij lelijk is...'
'Nooit als ik bij jou ben,' zei hij. 'Hoe zou er iets lelijk kunnen zijn in jouw aanwezigheid? En die jij bedoelt, die voor de helft lelijk is, voor de helft misvormd - wanneer hij jou nadert wordt hij knap. Zelfs zijn ogen zijn goud, allebei. Kijk, zie maar.'
Ze fluisterde zijn naam. Alleen hij verstond het. Zijn gezicht was schoon zonder weerga, aan weerszijden, en zo ook zijn lichaam (en de sterren op zijn mantel waren sterren en geen vlijmende scherven glas). En ook hij glimlachte. Chuz, had ze gefluisterd.
'Maar jij heet Atmeh,' zei hij. 'Je bent zo veranderd. Wat is er overgebleven van de streken die je met de mensheid uithaalde? De landen wemelen van lieden die je genezen hebt, en van lieden die onderwijzen wat jij onderricht hebt, je filosofie van de onsterfelijke sterfelijke ziel.'
'Laten we daar nu niet over praten. Vertel me liever waarom ik je tot driemaal toe in vermomming tegenkwam onderweg, en waarom je me zo geplaagd hebt door te verschijnen en weer te verdwijnen, en waarom je jezelf "meester" noemde?'
'Ik heb mijn tijd in dienst van Azhrarn de Schitterende uitgediend,' zei Chuz laconiek. 'Ben ik dan niet weer mijn eigen meester?'
'En niemand heeft macht over je.'
'Alleen jij.'
Toen gleden ze nog dichter naar elkaar toe en hun monden beroerden elkaar - zo gaat het met gelieven.
Ze waren vijftig, zestig jaren gescheiden geweest, een halve eeuw, iets meer - niet zo heel lang. Maar toen ze elkaar kusten gebeurden er vreemde dingen. De vogels stoven op van de daken en begonnen te zingen als om de ochtend te begroeten. En de klokken begonnen te luiden op het tempeldak hoewel er niemand aan de touwen trok. En elders in de stad veranderden spiegels in ijspegels, of smolten zomaar, en smaragden halssnoeren veranderden in kikvorsen...
Wat is dit voor waanzin? vroegen de burgers zich af. Een vijand die streken met ons uithaalt?
En anderen keken op in hun hoogopgaande lanen of vanuit hun dakpaviljoens en zeiden: 'Wat was dat nu? Een geweldig grote vogel, of een stuk wasgoed dat is weggewaaid...'
'Het zijn een man en een vrouw op een fluwelen tapijt,' zei een kind. 'En er vliegt een leeuw naast.'
'Onzin,' zeiden de ouders tegen het kind.
En in het dak van de tempel wervelde een van de bronzen klokken weg van de klokkestoel in een fontein van vuurwerk, en het regende rozen, en alle lampen die gedoofd waren werden opeens ontstoken.
'Zeker een feest van een of andere edelman,' zeiden de ouders.
Wat was het leven toch platvloers. Gewoon een avond als alle andere. Want zelfs toen al begon de wereld sceptisch te worden en verstandig, en nuchter - en stekeblind.
Maar dat gold niet voor hen, het duister van ervaring en redelijkheid. De on-rede hoorden ze toe, zij en hij, in de wolken op hun tapijt, magiërs die door de hemel vlogen, gelieven - en die zijn het minst redelijk van al - en de wereld was een tuin waar ze op reis waren. Voor eeuwig. Of niet, zoals ze wilden.
Toen reisden ze een tijdlang met elkaar op, en staakten hun omzwervingen ook wel en zetten een huishouding op, nu eens in een boerenwoninkje, dan weer in een landhuis. Ze waren zwervende potsenmakers, muzikanten en sprookjesvertellers, ze waren een heer en zijn courtisane, een koningin en haar krijgsheer, of ze waren twee katten, de een zwart, de ander geel, twee vogels, twee lichtjes die des nachts over moerassen en wouden flakkerden. En ook gaan er verhalen van een zwartharige man en een blond meisje, want ze waren beiden in staat van gedaante te veranderen.
Een jaar en een dag - of die ene lange dag der elementen die een sterfelijk jaar omvat - brachten ze samen door. Ze eisten weinig van elkaar, behalve nu en dan eens stenen in goud veranderen, of voor de pret door muren lopen - kleine dingen. Of de goden opmerkzaam op hen waren in deze tijd wordt niet vermeld, en waarschijnlijk was het ook niet zo. En als er anderen zijn geweest die acht op hen sloegen, dan hebben die daar geen bewijs van nagelaten. Azhrarn, de aanstichter van hun verdriet, had geslapen en was weer ontwaakt en zijn ontwaken was meer een slaap dan zijn slaap was geweest. Mensen bestonden voor hem niet meer. En even weinig had hij nu op met koninklijke personen als Heren der Duisternis. In die tijd raakte een gezegde in zwang: Hij kijkt niet meer naar ons om. De mensen die het zeiden hadden er vrijwel geen idee van wat het betekende. Maar de demonen wisten het wel, en ze kwamen boven de aarde op als de maan en namen de mens des te deerlijker te pakken.
Maar de gelieven waren gelukkig. Zelfs naar aardse trant, want ze begrepen wel dat hun idylle niet langer kon duren dan de tijd van haar bloei. Dat was de bitterheid van de vreugde, dat er een eind aan moest komen, omdat ze anders zou verdorren. Dunizel had ook zoiets geschreven in het woestijnheiligdom Bhelsheved.
En zo stellen we ons een tafereel voor, een dag als zovele andere, met een goud randje. Een weiland boordevol bloemen, bergen langs de blauwe zoom van de hemel, ver weg maar nog net zichtbaar, als de afschaduwing van hun uiteengaan.
Vandaag is Atmeh de jongste, lieflijkste dochter van een koning. Blauw als haar ogen is haar japon, ze draagt bloemen in haar haar. Om haar hals vlijt zich een breed halssnoer van electrum, met daarin een vreemd gevormde bloem, van amber en amethyst (voor de ene Heer der Duisternis gemaakt, verhaalt men, door het Drinvolk van een andere Heer). Tegenover Atmeh staat een trotse gevleugelde leeuw, die eruit ziet alsof hij zopas uit de geglazuurde tegels van een machtige stadspoort is gestapt - terwijl de afbeeldingen in feite geïnspireerd zijn door de verschijning van schepsels als deze leeuw.
De leeuw spint, terwijl Atmeh in zijn oor zingt. Dan slaat Atmeh haar handen ineen en met een machtig ruisen van zijn wieken verheft de leeuw zich in de aether, hoger en hoger, tot hij gekrompen is tot een kleine dagster, en dan is hij verdwenen.
Atmeh zit op de grond en begint een krans te vlechten van gele bloemen.
Een boom in haar omgeving slaat open en Chuz treedt naar buiten, een romantisch krijgsheer, geharnast, en met purperen franjes. Maar het zwaard in de schede aan zijn zij is een serpent met paarse ogen dat slechts wacht om te worden getrokken om omstanders de schrik op het lijf te jagen.
Chuz knielt bij Atmeh neer. Hij is zo schoon, zo anders dan hij volgens alle legenden zou zijn, dat we er niet helemaal van overtuigd zijn dat dit Chuz is, en niet Oloru, weergekeerd. Maar nee, hij is te wonderbaarlijk om Oloru te zijn. Te volstrekt. Stervelingen zien er niet zo uit, als blikkerend vuur dat koel en eeuwigdurend is gesmeed.
'Waar heb je je leeuw heen gestuurd?' vraagt Chuz terwijl het meisje de gouden krans op zijn gouden lokken zet.
'Waar hij maar heen wil gaan. We hebben afscheid genomen van elkaar.'
Chuz lag op de grond met zijn hoofd in haar schoot. Hij keek naar haar op. Een sterfelijke vrouw zou in aanwezigheid van zo een minnaar niet bij machte zijn geweest afscheid van hem te nemen. Atmeh was nog geen stervelinge.
'Vertel me wat ik weten wil,' zei ze terwijl ze op hem neerkeek.
'En wat mag dat zijn?'
'Dat weet je wel.'
'En heb jij mijn terugkeer naar jou vergemakkelijkt, alleen om mij die kennis te ontlokken?' vroeg hij.
Atmeh keek op hem neer.
'O, alsjeblieft, vertel het me,' zei ze.
'Opdat jij oud kunt worden en sterven, opdat die verrukkelijke huid, die haren, die beenderen, die ogen die dubbel de zon zijn als de zon de hemel was - opdat dat alles verrot en beëindigd wordt, en de grond verrijkt en de wormen voedt? Is dat je doel? En als ik het je vertel, moet mijn beloning dan zijn dat ik je te gronde zie gaan, net als je moeder?;
'Jij hebt mijn moeder niet vermoord,' zei Atmeh. 'Dat weet ik. Ik wist het zodra ik vergat haar te haten. Toen ik weer van haar hield, toen wist ik het. Maar niet hoe het gebeurd is.'
'Ik zal het je vertellen,' zei hij. 'Als je het werkelijk wilt.'
'Wees voorzichtig,' zei Atmeh. 'Want als je me vertelt hoe het gegaan is, bevestig je voor mij de weg tot mijn eigen sterfelijkheid. Je merkt dat ik me daar al van bewust ben.'
Ze hadden zich gekleed als mensenkinderen. En als twee mensenkinderen lagen ze samen in de weide, omringd door bergen met boven hen de hemel, en de aarde onder hen.
Maar hoe beschreef hij haar dan de dood van haar moeder en het aandeel dat hij daarin had, en zijn schuldeloosheid -terwijl Azhrarn geëist had dat Chuz voor die schuld zou boeten? Zeker niet met woorden. Met een blik. Door een stille samenspraak, die zelfs de Vazdru en de Eshva niet hadden uitgevonden. Maar zij die na hen kwamen bezaten enkel woorden, en ontbeerden zelfs de woorden van de vlakke aarde. Heb geduld, wees aandachtig, roept de sprookjesverteller. Meer dan ooit komen die deugden nu te pas.
In het tijdperk van Bhelsheved geviel het dat bloed van Azhrarn vergoten werd in de woestijn daaromtrent: drie droppels. Chuz had ze gevonden, of gezocht misschien, en ze opgeraapt en meegenomen. Misschien uit overwegingen van boosaardigheid of bewondering of wraakzucht, of die alle drie en nog andere beweegredenen. Want als het verstand van iemand als Azhrarn al zo moeilijk te peilen is, hoeveel ongerijmder moet dan de geest van Waanzin wel niet zijn?
Maar ook is er nog dit: toen Chuz de drie gepolijste obsidiaandroppels van onaards levensvocht wegnam, onttrok hij ze aan de intriges en de begerige greep van de mens.
Kort nadien stond Chuz op het water van het meer van Bhelsheved, en bood Dunizel op hoffelijke wijze een amethysten dobbelsteen aan, die Azhrarn namens haar weigerde.
En later nadien werd de dobbelsteen, een van een tweetal mogelijk, gevonden door een waanzinnige sekte die stenen aanbad. En toen belandde de dobbelsteen, die men voor een stralende steen hield, in een leren zakje dat hing om de hals van een oude man, en werd daar vereerd als een god. Maar nog weer later nadien, toen Dunizel voor het woedende volk was gesleept als de ontuchtige der demonen, en toen het volk overlegde hoe ze haar zouden terechtstellen en of ze zoiets wagen zouden, had Chuz geprobeerd de amethyst terug te nemen. Er was een handgemeen ontstaan. Dobbelstenen, keitjes en ander kleingoed waren uit het gewaad van Chuz komen rollen. Er ging een roep op dat men stenen wierp naar de vervloekte vrouw, en zo begon men met nog meer stenen te gooien, met de bedoeling te doden. Beschermd als ze was door Azhrarn deerden de stenen haar niet, tot iemand in de uitgestrooide rommel toevallig een droppel bloed van Azhrarn opraapte en die naar haar wierp. En aangezien dat het enige was wat door zijn bescherming heen kon dringen, was dat het wat haar doodde.
Toen tenslotte het kind, Azhriaz, heel alleen in het heiligdom zat, was Chuz opnieuw verschenen en had haar, de zuigeling, de amethyst aangeboden - de sleutel tot de moord op haar moeder. En Azhriaz had het juweel niet aangenomen. Pas toen Azhrarn zijn wraak had voltrokken aan Chuz, pas toen ze een vrouw was en heel alleen, aanvaardde Dunizels dochter de amethyst, haar aangeboden door de lotus in het moeras bij de rivierdelta. En sindsdien had ze hem altijd gedragen in een kooitje van zilver, om haar hals.
Ze was al begonnen iets te bevroeden, of misschien wist ze het ook al. Maar Chuz vertelde het haar opnieuw, en voor het eerst; in die woordeloze ondoorgrondelijke taal, of door een enkele blik, of door niets anders dan zijn instemming met het feit dat ze het wist.
Misschien dat hij genegenheid koesterde voor Dunizel, of voor Azhrarn. Misschien dat hij trots was geweest en niet wilde dat de mensheid macht zou verkrijgen over een van de andere prinsen. Of misschien was het een krankzinnige bezetenheid met orde en netheid geweest. Chuz vond de droppels bloed en stelde ze veilig. Hij borg ze in de dobbelsteen van amethyst Daarna was het een bizarre grap geweest om Azhrarns eigendom door middel van diens geliefde aan Azhrarn aan te bieden, om vervolgens te worden afgewezen, versmaad, weggezonden. En toen, terwijl de storm zich samentrok boven Bhelsheved, had Chuz - die als waanzinnig trachtte de zaak te forceren, het gebouw van Azhrarns plannen te doen instorten - en zelfs zichzelf niet vertrouwde (en terecht), het noodlottig juweel weggegeven. Hij schonk het aan de gekken die stenen aanbaden, zijn onderdanen ten slotte. En de oude man borg de amethyst in een leren zakje, waar hij het nooit ofte nimmer uit zou hebben gehaald voor enig onzalig doel. Maar o, het Noodlot - en zo het niet Kheshmet was, dan toch zijn essentie, het toeval waaruit Kheshmet zich ontwikkeld had... Voordat hij het juweel ontving, had de oude filosoof in dat leren zakje een amulet van goud gedragen. Goud, dat vijandig stond tegenover demonen en hun substantie.
De naklank, de geest van het goud in zulk een naakte nabijheid, had ingewerkt op de droppels Vazdru bloed. Ze begonnen te bewegen in de amethyst, zochten een uitweg. En Chuz had dat aangevoeld en had op zijn beurt getracht de amethyst terug te krijgen, maar was daar niet in geslaagd. Op het ogenblik dat de dobbelsteen met allerhand kleingoed over de grond werd uitgestrooid in het handgemeen, was een enkele droppel demonisch bloed losgebroken uit zijn gevangenis. Een naamloze hand raapte hem op, en smeet hem weg, als was het een keitje. En richtte daarmee aan wat Chuz juist had trachten te verhinderen. En Dunizel kwam om - doch haar onsterfelijke ziel niet.
Twee droppels bloed huisden nog in de dobbelsteen. Ze waren er gebleven, ze waren er nog steeds op dit ogenblik, omhuld door zilver, om de hals van Azhrarns dochter.
'En daarmee,' zei Atmeh nu, 'bevestig je dat ze tevens het middel vormen tot mijn dood. Zoals bij mijn moeder. Die macht die strijdt tegen zichzelf, diamant die diamant breekt... Als ik die onsterfelijke energie, omgevormd tot zwarte steen, tot mij neem zal ze mijn onsterfelijkheid afslijpen. Ik zal heel lang leven en ten leste oud worden en het einde kennen. En daardoor zal ik vrij zijn.'
'Maar je weet ook,' zei Chuz, 'dat ik de amethyst heb verzegeld. Alleen mijn wil kan jou die doodsdroppels schenken.'
'Of simpel de inwerking van goud,' zei ze.
En ze nam de halskraag van electrum af waarin de lotus was gebed. En daaronder lag in de holte van haar hals, een gouden noot aan een gouden kettinkje. Het goud was zilverwit geworden. Ze had het al een tijd gedragen.
'De dobbelsteen is hier, gevat in goud. Ik vermoed dat het zijn opdracht al wel heeft vervuld. Maar ik ben altijd voor de helft sterfelijk geweest. Het was noodzakelijk dat ik van jou en niets en niemand anders hoorde, dat je niet mijn moeder had gedood.'
'Gooi dat speelgoed weg,' zei Chuz. 'Ik heb misschien wel gelogen.'
'Azhrarn voerde oorlog tegen je, voor een daad waaraan je onschuldig was. Ook ik heb recht op volslagen dwaasheid, op de glorie van de zelf-opoffering.'
En Atmeh tikte tegen de noot. Ze brak aan stukken. En in haar hand stroomde een schitterend lavendelpaars poeder; dat was alles wat er van de dobbelsteen over was, vermalen in de strijd tussen het goud en de twee droppels levensvocht. En ook die belandden in Atmeh's hand, zwart en ziedend heet, onverhoeds als meteoren. Haar hand schoot naar haar mond. Ze nam de droppels dood in haar mond, op haar tong. Ze slikte.
Chuz sprong overeind, als een jongeman wiens vrouw of zuster onverhoeds vergif heeft geslikt.
Alle geluid, alle vogelzang was opgehouden. De bloemen lieten hun kopjes hangen. Een schaduw versluierde de zon.
'Het is al gebeurd,' zei Atmeh terwijl ze naar hem opkeek. Ze zei het zacht, vol mededogen. 'Nu kan ik leven.'
Prins Waanzin staarde op haar neer. 'Je bent Dunizel,' zei hij. 'Zij bedroog hem met de dood. En nu verraad je mij'
'Heb je niet eens tegen me gezegd, dat we alle tijd van de wereld hebben om elkaar weer te zien? En dan dit leven nog. In mijn geval was het geen moordend wapen dat werd geworpen. Bij mij zal het mild zijn en traag. Ik zal nog wat dagen te leven hebben - een paar honderd jaar.'
'Je zult een oud wijf worden,' zei Chuz. Zijn gezicht stond bleek en ernstig. 'En je zult terugkeren op aarde in een andere gedaante - zonder schoonheid, lelijk, ziek, achterlijk, als vrouw of als man. Onherkenbaar. Is dat wat je wilde? Te zien hoe ik je de rug zal toekeren? Mijn afzichtelijke kant te beleven, en die hand die mensen krijsend naar de afgrond van de geest drijft?'
'Chuz,' zei ze. 'Ben jij dan niet het symbool van beide, het schone en boze ineen? Niet alleen een brenger van waanzin, maar ook een medelijdende vader, een redder, de zachte heelmeester die de wonden des levens verbindt? De geest van dichters en profeten, de heer van de opwinding, van godsdienst, muziek, magie, en liefde en wijn. Jij bent de meester van de sleutel tot de binnenste mysteriën. Jij bent de verbreker van kluisters. Ik ben uw onderdaan, heer, evenzeer als ik je geliefde ben. Voor altijd. En je zult me herkennen, tot de laatste ster uitbloeit en dooft. Je zult me kennen tot voorbij de beëindiging der aarde.'
Toen knielde Chuz opnieuw bij haar neer. Ze klampten zich aan elkaar vast als twee mensenkinderen, en de wolk verdween voor de zon en de wereld zag hen samen. De bloemen hieven hun kopjes op en de vogels wisselden hun gezongen roddels weer uit. Wat was de wereld anders dan dingen die voorbijgaan? En nu immers nog?
'Wat zul je dan doen als vrouw, Atmeh?'
'Wat ik geleerd heb te doen. Maar ik zal altijd van je blijven houden.'
'Liefde is overal,' zei Chuz teder terwijl hij haar haren streelde. 'En ook het sterven van de liefde. En de tijd, die is opgebouwd uit de geschiedenis van liefde en dood. Dood en tijd heb ik altijd erkend en aanvaard. En nu zie ik heel duidelijk wat liefde is. Ze is niet in jou, lief sterfelijk kind. Maar in mijn armen die jou troosten om de pijn die je me hebt gedaan, in mijn handen die je daarom strelen, in mijn woorden waarmee ik je, in weerwil van mezelf, zeg: "Doe wat je moet doen." Deze les zal ik mij niet herinneren. En ik zal haar nooit vergeten.'
En Chuz sloeg zijn ogen neer, zijn ogen zonder weerga. Majesteitelijk, een Heer der Duisternis, en in zijn armen hield hij nu een sterfelijke vrouw. Zoals Azhrarn eerder had ervaren, was het als omhelsde hij de getijden van de oceaan, of de wind des hemels. Wat staan de bergen hoog en stevig, terwijl laag bij de grond het zand stuift. Het zand stuift verder, onophoudelijk. En dan zijn er geen bergen meer, nergens meer; het zand heeft ze allemaal weggekust, weggefluisterd. En nog waait het zand verder.