3 Onder de aarde
Hazrond, Prins der Demonen,
nam als verstrooiing de gedaante van een grote zwarte adelaar aan.
Hij vloog van oost naar west, wiekend met zijn grote vleugels, van
noord naar zuid, naar de vier hoeken van de wereld. Hij sloeg de
verlichte processies gade van de mensen die beneden voortkropen, en
vloog tussen de hoge stenen pylonen van de steden. Eenmaal vouwde
hij zijn inktzwarte vleugels in en streek neer op het dak van een
tempel. 'Hij heeft jullie dus niets kunnen leren,' zeiden de
vleugels, de veren, de ogen - alleen de stem van Hazrond zei het
niet. 'Zelfs Azhrarn de Schone niet, met zijn plan om de mensheid
op te voeden. Maar de mensheid is niet in staat te leren. Ziedaar,
dode prins, hoe ze nog steeds de goden vereren, hoewel ze nu weten
dat de goden niet om hen geven.'
Een uur voor zonsondergang keerde Hazrond terug naar het midden van
de wereld, en vandaar naar het rijk onder de aarde. Door een poort
van agaat ging hij en door een poort van staal en door een poort
van zwart vuur. Hij beende Druhim Vanashta binnen en nam uit zijn
klederen een fluit in de vorm van het dijbeen van een kat en blies
erop. Dadelijk kwam een demonenpaard aangalopperen en Hazrond
sprong op zijn rug en reed sneller dan de wind in de wilde wijde
wereld terug naar zijn paleis. En daar trof hij, smekend op de
enorme drempel van zijn toegangsdeur gezeten, een kleine Drin
aan.
'Genade, o glorieuze!' zei de Drin.
'Wat heb je dan gedaan?'
'Nog niets, helaas. Ik vraag u vergiffenis voor het feit dat ik
besta.'
'Die schenk ik je niet. Waarom ben je hier?'
'Ik geloof,' jammerde de Drin, 'dat ik hieromtrent in de aarde
huisde, in de tuin, en dat ik een worm was. Ik deed wormendingen,
ik had vijftig wormenvrouwen, die me allemaal wormenzonen schonken,
hetgeen hogelijk belangrijk voor mij was want als demon ben ik niet
vruchtbaar. Maar toen is degene die mij daar bracht als worm mij
vergeten -of misschien is hij alleen maar zichzelf vergeten. En
toen kwam er een eigenaardige aarzeling in het geheel van het Zijn,
alsof het leven even de adem inhield. En zo werd ik weer - en hier
ben ik nu.'
'Je naam is Bakvi. Je had een halssnoer van tranen gestolen,' zei
Hazrond peinzend.
'Dat herinner ik me niet,' zei Bakvi voorzichtig. 'Maar ik herinner
me nog heel goed mijn vijftig vrouwen en mijn vijfduizend zonen.
Deze tuin wordt goed bewerkt door de wormen, heer, dank zij mijn
inspanningen.'
'Wie ben ik?' vroeg Hazrond.
'Een Vazdru die helderder en schoner schijnt dan al het licht op
aarde.'
'En verder?'
Bakvi likte langs zijn lippen. Als Azhrarn Azhrarn vergeten was, en
als deze als een blikkerende storm kwam aanwaaien door de poorten
van het paleis...
'De Prins der Demonen?' probeerde Bakvi.
Hazrond glimlachte en streelde de Drin, die sidderde van extase.
Maar het kwam Bakvi toch voor alsof hij niet zo hevig sidderde als
wanneer die ander hem zou hebben gestreeld...
En daarop ging Hazrond, de Arendvleugelige, de Schone (Heerser van
de Nacht ook?) zijn somber huis binnen.
Bakvi scharrelde weg, de tuin in. Hij was aan die tuin gewend
geraakt, dat zij gezegd. Hij was gewoon er zijn tunnels te graven,
gemeenschap te bedrijven, allerlei dingen te doen die hij in
demonengedaante nimmer zou hebben gewaagd. En intussen zou zijn
smidse aan het meer allang zijn overgenomen door een of ander
ellendig schepsel. Dus bleef Bakvi in de tuin hangen en legde zich
zo nu en dan op het donkere gras en probeerde met een schuins oog
de dameswormen het hof te maken, die lieflijk als water door de
ondergrond kronkelden.
Na een tijdje bereikte Bakvi het terras tussen de ceders met hun
zilveren stammen - hij moest zich voortdurend beheersen om niet weg
te duiken voor de gevleugelde vissen die in de takken zaten, wat
als worm niet meer dan verstandig zou zijn geweest - en kwam aan
het hart van de tuin. Daar bleef hij verbijsterd staan. Op deze
plaats had vroeger, altijd, een fontein gefonkeld van rode,
on-warme, niet-lichtende vlammen. Nu lag er een hoop aarde met
spleten hier en daar, en de spleten smeulden als
robijnen.
Bakvi ging op het gras zitten en keek naar de aardhoop. Toen hij er
een uur gezeten had stak een zwarte worm zijn snuit boven de grond
en Bakvi greep hem beet.
'Wacht een ogenblikje, zoon,' zei Bakvi.
Maar de worm begon wanhopig te kronkelen. 'U ziet er heel anders
uit dan anders, papaatje.'
'Dat doet niet ter zake. Zie je die hoop aarde ginds?'
'Mijn ogen zijn niet zo best. Maar, ja, ik zie hem. Hij
gloeit.'
'Ga de rest van je broers halen.'
De worm protesteerde. Bakvi nam hem streng onderhanden. De worm
dook angstig in elkaar en kronkelde weg, om even later terug te
komen met negenennegentig wormen. Bakvi had in zijn tijd als worm
de wind eronder gehad in zijn familie.
'Zonen,' zei Bakvi. 'Jullie zien dat ik niet meer ben zoals ik
was.' De wormen beaamden dat in koor en vroegen of ze nu in de rouw
moesten gaan. 'Nee, nee. Ik wil dat jullie die aardhoop in kruipen
en me een flink groot brok brengen van dat rode gloeiende, dat
daarbinnen is.' De wormen waren er niet erg happig op. 'Het zal je
heus niet branden,' zei Bakvi. 'Misschien dat het erger aanricht,
maar dat is mijn zaak niet meer,' voegde hij er bij zichzelf aan
toe. 'Heb ik,' zo vroeg hij de tuin, 'je niet vijfduizend
tuiniersknechts geschonken? Honderd stuks kun je makkelijk
missen.'
De gehoorzame wormen kronkelden nu de aardhoop binnen en begonnen
te graven. En al heel gauw - want als worm had Bakvi hen heel goede manieren bijgebracht - kwamen ze weer
naar buiten en sleepten met hun allen een grote klont vleesrode
aarde mee.
'Het komt ons voor,' zei de oudste worm, 'dat het vuur in de aarde,
ofschoon het on-warm en on-licht is, zekere eigenschappen
bezit.'
'Jullie zullen allemaal koning worden,' zei Bakvi. 'Kom nu met me
mee.'
En dit zeggende waggelde Bakvi heen naar de streek langs het meer
waar de Drin-smeden hun hamers deden klinken. Onderweg begonnen de
honderd wormen, die door de aanraking van het vuur van de fontein
in een roes waren geraakt, onwelvoeglijke liedjes ten beste te
geven (die ze van Bakvi hadden geleerd in zijn leven als
worm).
Bakvi nu, zou bepaald niet hebben kunnen zeggen waarom hij dat
allemaal deed, als iemand het hem gevraagd zou hebben. Ja, toen ze
bij het meer aankwamen, bij de rotsoever waar de smederijen
schalden en dreunden, en waar damp opsloeg, en Drin bij tientallen
uit hun holen loerden en vroegen waar hij wel heenging, en wat dat
voor modderige lamp was die hij droeg, verzon hij allerlei
voorwendsels en leugens, en nog wist hij niet precies welke
waarheid hij hen onthouden wilde.
Tenslotte vond hij een schamele bekrompen grot en kroop naar
binnen, vergezeld van de wormen die zongen en hikten, met de bol
van licht die geen licht gaf. Eén nieuwsgierige Drin riep hem nog
door de opening na: 'Wat heb je daar?'
'Een half gedoofde kool om mijn vuurbekken aan te steken,' zei
Bakvi opnieuw. 'Het is een nieuwe toverij waarmee ik aan het
experimenteren ben, ik probeer of uitwerpselen van duizendpoten
willen branden.'
Eenmaal in de grot gaf Bakvi zijn zoons verdere instructies en
stuurde hen luid boerend weer op pad. In een toestand van euforie
kronkelden ze heen in alle richtingen en drongen de werkplaatsen
binnen van Drin die sliepen of afwezig waren en eigenden zich daar
allerhand gereedschappen toe die ze naar hun vader
brachten.
En al spoedig hoorde men wakker geschrokken of pas thuisgekomen
Drin schreeuwen dat ze bestolen waren, en zag men ze trachten
diverse buren de strot dicht te knijpen, terwijl Bakvi aan het werk
toog, een werkbank in elkaar zette, een vuurbekken aanstak, en zijn
toverspreuken van vroeger naar zich toe riep, terwijl de wormzonen
danig aangeschoten en vol bewondering om hem heen zaten.
Zo nu en dan kwamen er Drin naar de opening van de grot, met hun
onstelpbare nieuwsgierigheid.
'Wie is daar?' 'Ikki.' 'Ikki? Je stem komt me bekend voor, maar
degene die ik bedoel heette niet Ikki.'
'Maar ik ben Ikki, en mijn liefje is een schorpioen wier steek je
nog een vol stervelingen jaar blijft voelen, vooral in zittende
houding.' 'Gezegend zij je, Ikki, vaarwel.'
En later nog een enkele keer: 'Ben jij daar, Ikki?' 'Jazeker.' 'Hoe
gaat het met je liefje?' 'Stekelig.' 'Veel succes, Ikki, en
vaarwel.'
Bakvi zwoegde en ploeterde. Hij maakte, naar de trant van de Drin,
een kunstig voorwerp, en versierde het naar behoren. Het was een
vaas van zilver, in de vorm van een vogel, met een stop erop. Toen
nam Bakvi de klont aarde en vuur en duwde die door de hals van de
vogel tot in de buik, waarna hij de stop stevig op de vaas sloeg.
Daarna nam hij een sleuteltje van korund en wond het voorwerp op,
en de vogel begon rondjes te vliegen.
'Dat is gebeurd,' zei Bakvi. En mét dat hij dat zei struikelde hij
over een enorme rol zwart tapijt. Dit bleek de oudste wormzoon te
zijn, die ongemerkt - want als de Drin bezig zijn met hun smederij
hebben ze nauwelijks oog voor iets anders - tot wonderbaarlijke
lengte en omvang was uitgegroeid. Evenals de andere
negenennegentig, die het vuur uit de fontein hadden
getorst.
'Schrik niet, papaatje,' zei de oudste worm, een gladde draak met
vlammende ogen. 'We danken u dat u uw belofte hebt gehouden en ons
allemaal koning hebt gemaakt. Nu nemen we u mee op reis.'
'Wie... wat reis?' hakkelde Bakvi terwijl hij zich tevergeefs
probeerde te verschuilen in een rotsspleet.
'De bovennatuurlijke aarde heeft ons ongemene wijsheid geschonken.
Wij kennen de weg. Kom, neem de zilveren vogel mee en klim op mijn
rug.'
'Mmmm,' zei Bakvi. 'Ik heb een dringende afspraak
elders.'
Maar uiteindelijk werd hij door de andere wormen op de rug van de
oudste worm gehesen die daarop met dusdanig snelle soepele
golfbewegingen over de rotsen schoot, dat Bakvi het uitkreet van
afgrijzen.
'Ha, daar gaat die Ikki. Moet je zien hoe hij zich aanstelt, en ons
nog roepen ook!' zeiden de Drin. 'Wat is dat voor monster waarop
hij rijdt? En waar zou zijn schorpioeneliefje zijn?'
'Vlak achter je!' brulde Bakvi boosaardig ten afscheid, terwijl de
worm met hem wegkronkelde, waarheen wist hij niet.
Maar ze kwamen aan een beek waar opalen zwommen en opsprongen als
zalmen, en boven de beek stond een zwarte heuvel.
'Nu weet ik waarom ik bang was,' zei Bakvi. Maar in de grond wist
hij het natuurlijk nog niet.
De worm zette hem weinig hoffelijk af. De andere wormen die hen
hadden vergezeld, lagen op de grond als zijden koorden uit de
boedel van een reus. Maar aller ogen waren op Bakvi gericht en die
ogen beduidden hem dat hij de heuvel op moest gaan, met de zilveren
vogel als toeverlaat, en meer niet.
'Waarom,' zei Bakvi, 'stokte de adem van de aarde? En waarom kon
dat niet zonder mij af te stoten? Azhrarns straf was niet zo erg.
Maar dit bevalt mij niets.'
Er liep een uitgesleten pad van de beek naar de opening van een
grot op de heuvel. Het pad verbreidde een zachte glans. Met loden
schreden trok Bakvi naar boven - en de glans
vertroebelde.
Bakvi bereikte het membraan van Tijds Onbestaan en de geur deed hem
niezen. Een onbehouwen, luidruchtig genies. Het membraan was diep
gekwetst en scheurde doormidden. Bakvi, klappertandende Bakvi met
zijn vogel tegen zich aan gedrukt, ging met knikkende knieën naar
binnen.
Hij zag niets, althans niet veel. Een slank donker standbeeld stond
vlakbij, verderop stonden er nog twee, en op een vlakke rotsplaat
lag een gedaante, stralend als een gevallen maan, zwarter dan bloed
of nacht, verwant als beenderen aan vlees, afstandelijk als de
hemel, een vreemde, en zo vertrouwd...
Bakvi viel voorover op de grond en begon wartaal uit te slaan en de
vogel fladderde uit zijn handen en waar het ding heen ging zag hij
niet.
Toen kwam er een stem tot Bakvi. Een tedere stem, en heel
verschrikkelijk. Maar bij het horen daarvan kwam het demonenvocht
in zijn aderen tot leven.
'Ik heb je alleen gestrengheid geschonken. Waarom doe je dit voor
mij?'
En Bakvi zei: 'O, overlaad me maar met verwijten. Wat maakt me dat
uit? Liefde blijft liefde.'
En bij zichzelf dacht Bakvi: 'Ik ben ergens door bezeten, ik praat
als een gek.' Maar hardop zei hij, opnieuw: 'Liefde blijft liefde.
We kunnen haar niet zien omdat ze in alles is. We gaan tegen haar
in. We jagen haar weg, maar dat kunnen we net zo min als we ons
leven kunnen afschudden. Uiteindelijk blijft alleen liefde over.
Uiteindelijk zal liefde de wereld beërven. Maar nu nog
niet.'
'Nee, zeker nu nog niet,' zei de stem, zo wondermooi, zo ijselijk,
dat Bakvi het schier bestierf, onsterfelijk als hij was. 'Zeg me
wat je voor beloning zou wensen.'
En Bakvi hazehart schetterde: 'Laat me weer worm zijn.
Laat me een grote worm zijn, zoals mijn zonen. Laat mij de koning
zijn van de wormen in het demonenrijk.'
En toen sprong hij op en wilde de benen nemen, maar wat bleek hij
te zijn, Bakvi? Niets meer of minder dan een reusachtige, zwarte,
volmaakte worm. En hij ging naar buiten en gleed de heuvel af en
stroomde over de beek als een rivier, op zijn zonen toe, die naast
hem kleintjes oogden.
'Wie ben ik?' vroeg Bakvi de worm.
'U bent ons geëerbiedigd papaatje,' zeiden de wormen
eerbiedig.
'Ga dan ondergronds,' zei Bakvi, 'en zeg je moeder en mijn vrouwen
namens mij dat ze moeten groeien. En maak je dan klaar.'
Onder vensters van saffier beende Hazrond heen en weer. Hij was
wezen jagen, Hazrond; hij had met zijn paarden en honden de dolende
zielen van slapende krankzinnigen nagejaagd. Maar het was hem
ditmaal tegengevallen. Misschien hadden ze niet hard genoeg gegild,
de arme zielen, of misschien hadden ze gebruld van het lachen, toen
de nachtmerrie haar kaken toonde.
De ademhaling van de aarde was even gestokt, of de aard van het
leven misschien. Met zijn Vazdru bewustzijn wist Hazrond daarvan,
zonder het te weten. Hij wist ook, dat hem iets ontgaan was. De
maan was gestruikeld, de sterren hadden een kreet geslaakt. Eén
kort ogenblik. Toen was alles rechtgezet. Waarom zou hem dat
aangaan? Was hij niet Prins Kwaad, de kweller der
mensheid?
Hazrond zette zich en dronk uit een glazen roemer wijn die
doorschijnender was dan glas.
Een lamp aan het andere eind van het vertrek ging plotseling aan -
donker robijnrood. Hazrond keek naar de lamp. Hij brandde, maar gaf
geen licht.
Hazrond wees naar de lamp en de lamp ging uit. Hij keek omlaag en
zag een serpent aan zijn voeten liggen met ogen van robijn. Hazrond
wilde hem wegschoppen - de slang was al verdwenen.
Toen verscheen midden in de lucht een zilveren vogel die begon rond
te cirkelen. Hazrond wierp zijn dolk en opeens vloog de kop van de
vogel eraf en het ding spatte aan scherven, en nu brandde daar nog
slechts een vlam, flakkerend en dansend, die geen warmte gaf en
niets verlichtte.
Hazrond leunde achterover in zijn stoel en nam nog een slok uit
zijn beker. Hij was veranderd, nu. Zachter, levendiger. 'Aha, ben
je daar?' vroeg hij. 'Je hebt je flink verslapen, waar dat ook mag
zijn geweest. Kom je me nu je diensten aanbieden? Een knappe page
om mij zoeternijen aan te dragen? Of een minstreel om me deuntjes
voor te spelen? Wel, wat zal het wezen, Azhrarn?'
Toen reikte de vlam naar hem. Hazrond bleef in zijn zetel zitten en
ledigde zijn beker. De vlam stroomde in de lege roemer en vulde
haar geheel. Hazrond wierp de beker achteloos van zich af. De beker
buitelde door de lucht. De vlam gulpte eruit en verdween. De beker
sloeg aan gruzels tegen een pilaar en vlak achter Hazronds
linkerschouder klonk Azhrarns stem: 'Wanneer de nacht terugkeert op
de aarde hierboven, zal ik terugkeren in Druhim Vanashta, mijn
stad, die je je toegeëigend hebt zonder mijn
toestemming.'
'O, je bent welkom,' zei Hazrond. 'Vooropgesteld dat men zich jou
nog herinnert.'
Maar rondom was heel de demonenstad aan het beven geslagen, als een
bruidje in vreugde en bange afwachting, en de harten van de demonen
schrokken op als hazen - want er was geen steen en geen boomblad en
geen geest die hem niet als vanouds antwoord gaf. Zelfs Hazrond
neigde naar die stem, zijn ogen geloken, hoewel de ringen diep
insneden in zijn gebalde vuisten.
'Ik ben hier nu vorst,' zei Hazrond.
'Niet meer dan vroeger,' zei Azhrarn vanuit de schaduw. 'En veel
stelde dat niet voor.'
'Dat zullen we zien. Ik wacht je komst met genoegen af.'
'Doe dat vooral,' zei Azhrarn. 'Je genoegen zal van korte duur zijn
wanneer wij tegenover elkander staan.'
De dag viel weg van de wereld. In het ondergrondse land dat dag
noch duister kende, was men zich van de nacht toch immer scherp
bewust. Een grote stilte was al over de stad gevallen. Geen brok
muziek, geen opwindvogel, geen stem viel te horen. Maar op hun
voorgalerijen en hun torens stonden de Vazdru en vlak bij hen de
Eshva, als om hen te bedienen. Zelfs de Drin waren binnengeslopen
en hurkten nu achter vensterglas en tuinmuren en loerden door
dichtgeknepen oogjes - niet in staat weg te blijven, vervuld van
akelige voorgevoelens. Toen de nacht zich legde op de aarde die
boven was, weergalmde één enkele bronzen klok door Druhim
Vanashta.
Ze hadden hem verraden, zijn rasverwanten, vrijwel allemaal.
Welbewust in de razernij van hun afgunst, of door stilzwijgend in
te stemmen. Geen had zich verzet tegen de nieuwe orde en de
heerschappij van een troonrover. Ze hadden gezegd: Voor ons is hij dood. En ze hadden hun kunstzinnige
feesten en spelen weer opgevat en als Hazrond voorbij kwam aanbaden
ze hem. En nu, terwijl de Eshva huiverden en trilden, met
zinnelijke bewegingen, en de Drin zich loerend verborgen hielden,
wachtten de Vazdru af, wachtten slechts, roerloos als riet wanneer
er geen wind staat. Hun bleke gezichten, wit als bloemen van nacht
en hun nachtelijke ogen waren volkomen kalm en beheerst, ofschoon
de stad geluidloos dreunde van de opschudding waarin ieders hart
verkeerde.
Toen luidde de klok nog eenmaal - en sloeg aan stukken. Geen oor
dat het gerucht niet opving. De blikken der demonen vlogen allemaal
in dezelfde richting.
Hij betrad zijn stad zonder ceremoniën en vertoon, Azhrarn. Hij
kwam niet te paard, noch in zijn strijdwagen, maar te voet. En
niemand vergezelde hem, geen hoveling of wachter. En hij was
gekleed in zwart en anders niet. En waar hij ging ontvouwde zich de
lucht als een roos die openbloeit; de mozaïeken vloeren bloosden,
de zuilen trilden als harpsnaren. Hij was de stad, en de stad kende
zichzelve. En allen die in de stad waren kenden hem, en wisten
het.
Maar ze bezaten hun waardigheid, de hogere kasten der demonen. Ze
wierpen zich niet voor hem ter aarde, de Vazdru, en ofschoon de
Eshva in een starre smeltende bezwijming waren vervallen, viel geen
van hen hem te voet. (En de Drin hielden zich schuil.)
En zo liep hij zwijgend door zwijgende lanen, slechts gevolgd door
donkere ogen, en bereikte tenslotte het zwarte paleis waar hij,
gedurende talloze generaties der aarde en tijdloze ogenblikken van
Onderaarde, prins en heerser was geweest. Toen hij tot op een halve
mijl genaderd was vlogen de deuren uit zichzelf wijd open. Men kon
de honden gretig horen hijgen op de binnenhof. Maar verder niets.
Toen Azhrarn het paleis bereikt had met zijn opengeworpen deuren,
stond Hazrond in de deuropening.
Nu was Hazrond de schoonste van de Vazdru, en de meest opvallende.
Hij had zich gehuld in maliën en juwelen en vlammen. Azhrarn was
naar Druhim Vanashta gekomen in simpel zwart; maar men zag dat
Hazrond naast Azhrarn was als de wijde zee naast de eindeloze,
diepteloze, onnavolgbare hemel.
'Zo, daar ben je dus,' zei Hazrond.
'Ik ben hier,' zei Azhrarn.
'Ik hoop dat je het goed maakt?'
'Ik ben ziek, en de kwaal zal moeten uitgerukt. Hazrond is de naam
van mijn kwaal.'
'Dan kom ik naar buiten,' zei Hazrond. 'Je had een tweegevecht in
gedachten?'
'Kom maar, dan zul je het zien,' zei Azhrarn.
Hazrond kwam naar buiten en legde zijn hand op Azhrarns
schouder.
'Zullen ze ons niet benijden,' mompelde hij. 'Dat wij elkaar zo
aanraken?'
'Ach Hazrond,' zei Azhrarn terwijl hij hem recht in de ogen keek.
'Geloof je dat werkelijk?' En onder die blik werd Hazrond zo bleek
dat men door zijn huid de schedel kon zien. Toen ging er een kracht
uit van Azhrarn, die vonken schoot, en Hazrond tegen het marmeren
plaveisel deed slaan.
Hij kwam dansend overeind, deze Vazdru prins die Prins der prinsen
was geweest; achteloos alsof er niets aan de hand was, en het een
grap van hem was geweest om zich te laten omverwerpen, en te
vallen. En terwijl hij zich oprichtte trok hij een zwaard van het
blauwste, zwartste staal en sprong op Azhrarn af en zocht met de
kling diens borst.
Ze waren onsterfelijk. Wat maalden ze om zwaarden en de stoten die
de mens gebruikte om dood te zaaien? Symbolen waren het voor hen,
een vorm van taal. O, Hazrond moet zeker geweten hebben, op het
ogenblik dat Azhrarn hem aansprak van achter zijn zetel, en
misschien al op het ogenblik dat hij zich onrechtens van die zetel
meester maakte, dat hij de verliezer zou zijn.
Azhrarn stak zijn hand uit, leeg, zonder wapen, zodat men zou
vrezen dat de punt van het zwaard zijn pols zou doorboren. Maar dat
gebeurde niet, want het zwaard loste op en was verdwenen.
En Hazrond werd een wezen van louter licht. Dat was zijn essentie,
de zuivere dynamische kracht die de grondslag was van de schone
mannelijke gedaante waarin een Vazdru prins zich gemeenlijk hulde -
een vuur dat zwavelblauw was, heel de levenskracht van Hazrond,
achter een waas van koorts en indigo. En de vlam stortte zich op
Azhrarn, omhelsde hem, oefende druk uit.
Waar Azhrarn gestaan had ziedde nu een zwarte vlam en het vuur
sprong op en wakkerde zichzelf aan, en verdiepte zich tot een diep
kil rood. De energie van Azhrarn, zijn psychische essentie,
scharlakenrood als de fontein in zijn tuin. En hij was hoger dan
het blauwe vuur van Hazrond en wikkelde zich eromheen. En de
vlammen streden met elkaar. Maar toen vond opnieuw een verandering
plaats.
Want het rode vuur ziedde steeds killer en heter, tot een intens
fel licht dat wit was. En het witte vuur begon te pulseren en een
tint aan te nemen die was als een geluidloos galmen.
En Druhim Vanashta keek toe en zou het liefst de ogen hebben
afgewend, het hebben uitgeschreeuwd. Want de kleur van dat vuur was
goud. Het was zo goud als goud, en alles wat van goud is;
het was als de zon. Ja, als diezelfde
zon van de aarde die de enige ware dood der demonen betekent. En
net als die zon schroeide Azhrarn, zengde de vlam van zijn
levensenergie, en hij verteerde Hazronds essentie, zoals bijtend
zuur een stuk papier wegvreet. Tot er een ijl stof omlaag sijpelde
en warrelde en niet meer was. En Hazrond... Hazrond was ook niet
meer.
Geen geluid, geen kreet. Geen oog was afgewend.
Zo zagen ze hem weerkeren, Azhrarn hun prins, een Heer der
Duisternis, Heerser van de Nacht. Hij was een gedaante gekleed in
goud en zelf goud, zijn lichaam en vlees goud, zijn ogen gouden
zonnen. Hij stond in de straten van zijn koninkrijk van de Nacht en
was er Dag... Maar toen werd de snerpende gouden kreet van zijn
glorie gedempt, tot een en al zwart en koelte. Geen ochtend meer,
maar avond.
En zonder een blik om zich heen te werpen, zonder een woord te
uiten ging Azhrarn zijn paleis binnen en de deuren glipten zoetjes
achter hem dicht als twee slapende oogleden.
O, zeg nu eens, stad, en bewoners van die stad, wie uw Prins is; en
wat hij is...
Demonen sterven niet. Dat wil zeggen, ze blijven niet dood. (Wat
dat betreft zijn ze net als stervelingen.) En de Onderaarde
verdroeg geen absolute beëindiging. Heer Uhlume was hier nooit
binnengetreden. En terwijl Azhrarn rondging door zijn donkere
paleis als een nog donkerder gedachte, en alles hervond, verliet de
as van Hazrond, door een plotselinge bries gedragen, de stad, en
warrelde weg over het landschap van de Onderaarde.
Maar nee, niet eens as; een substantie die ijler was dan lucht, zo
fijn verkoold dat ze onzichtbaar was. Ja, in feite was ze...
niets meer. En dit nu legde zich neer in
een holte tussen het zwarte gras. En terwijl het daar zo lag kwamen
drie Vazdru prinsen voorbij gereden. Ze lachten en spraken op
trotse en wrede toon, alsof ze juist waren ontwaakt uit een
verkwikkende slaap. Dit waren de drie die Azhrarn trouw waren
gebleven en bij hem gewaakt hadden in de heuvel. Nu waren ze op weg
naar de stad, en verheugden zich al tevoren op een vrijgevige
ontvangst - en terecht.
'Maar,' zei een van hen. 'Laten we ons eerst hiervan ontdoen. Want
het is een aandenken aan wanhoop.' En hij wierp de zilveren beker
van zich af, de beker die ze hadden gedoopt in de levende beek, en
waarmee ze de lippen van hun heer hadden getracht te bevochtigen;
de beker waarvan het water hem toch niet had kunnen
genezen.
De beker buitelde door het gras en kwam terecht in de holte waar,
bij gebrek aan een betere aanduiding, de as van Hazrond
lag.
Een zweem van water bevond zich nog in de welving van de beker, en
stroomde er nu uit. Daarbij was de beker geladen met Vazdru magie,
dat gebed onder de heuvel, de wil om tot leven te wekken. Bovendien
had ze de mond van Azhrarn beroerd, als een geliefde.
Het heldere lichtloze licht van de Onderaarde overgoot alles als
een helende balsem, ook de as van Hazrond.
In de wereld van mensen, daarboven, verstreken misschien enkele
dagen. Beneden verstreken enkele hartekloppen, enkele slagen van
een klok. De as, besprenkeld met de dauw van water en gebed,
strengelde zich samen als mos, verhardde zich als klei in een
pottebakkersoven. Sterven in de Onderaarde was een heel andere
aangelegenheid dan daarboven.
Hazrond, knap en schitterend, zij het bleek als een dode, en zwak
als een pas geborene, lag op zijn rug in het gras, en bezat
ternauwernood de kracht de zilveren beker te grijpen die bij zijn
hand lag en er een kus op te drukken. Toen, na een tijdje, ging hij
overeind zitten. Hij steunde met zijn ene hand op de grond,
krachteloos als hij was, en haalde met de andere een zilveren
fluitje te voorschijn in de vorm van het dijbeen van een kat, en
blies erop. En even later kwam een demonenmerrie aangalopperen door
het gras. Maar toen Hazrond haar bestegen had en de teugel wendde
naar de stad, verbleekte ook zij. Haar zwart werd grauw als as, en
nu sjokte ze voort.
Azhrarn zat in een zaal onder vensters die de kleur hadden van
leeuwenbloed. Hij had zitten lezen in boeken van ivoor, maar nu lag
zijn ene hand op de omslag en de andere op de gebeeldhouwde leuning
van zijn stoel. Hij luisterde, en hoorde voorbij de liederen en
stiltes van Druhim Vanashta, voorbij de bekoorlijke klanken die
werden voortgebracht om hem te verzoenen en te bekoren, de treurige
hoefslagen op het plaveisel, en dan de deuren die opengingen, een
voor een, en de voetstappen, symmetrisch struikelend.
Hazrond trad binnen. Azhrarn zei niets. Hazrond liep verder, de
hele zaal door, terwijl de vensters hem baadden in een dode
zonsondergang, en toen Hazrond Azhrarn had bereikt knielde hij aan
zijn voeten. Maar met ogen die brandden en overliepen van tranen
keek hij Azhrarn vol aan.
'Vraag me alleen,' zei Hazrond, 'waarom ik me in uw afwezigheid uw
stad heb toegeëigend.'
'Waarom zou jouw antwoord mij belang inboezemen?' vroeg
Azhrarn.
'Omdat u gestreden hebt met een hemelwezen en nu eindelijk een deel
van de macht van de zon ook in u is, Azhrarn, mét de macht die u
altijd al bezat. En wij - wij zijn minder dan het gras, Azhrarn, en
u bent alles wat wij nooit zullen zijn, zelfs de grootsten onder
ons niet. U hebt niets te vrezen. Zelfs niet van Hazrond die aan uw
voeten knielt.'
'Wie heeft jou gezegd dat ik Hazrond ooit vreesde?' vroeg
Azhrarn.
'Och,' zei Hazrond glimlachend. 'Wilt u me toch niet een weinig
vrezen, nu ik zoveel voor u gedaan heb? Want ik heb u in de
herinnering doen voortbestaan door met elk woord en elke blik hen
aan te sporen tot vergeten.'
'Sta op,' zei Azhrarn.
'Ik kan het niet, heer. Uw kracht verplettert me.'
'Lig dan aan mijn voeten,' zei Azhrarn. 'En vertel me waarom je
mijn stad hebt genomen.'
'Omdat ik u voldoende liefhad om u te kunnen haten. Ik had u zo
lief dat ik, toen u zich verwijderde van ons, trachtte de gapende
leegte te vullen op de enige wijze die mij mogelijk was - door zelf
Azhrarn te worden, zover als dat een Vazdru gegeven kan zijn. En er
zijn er niet veel, mijn prins, die u zo nabij zijn gekomen als ik.
En u vreest me zeker, heer der heren, omdat u in mij uzelf ziet. U
bent de zwarte zon, maar ik ben het duister dat daaraan voorafging.
Ik ben uw jeugd. En er zal een lange nacht komen, geloof ik
inmiddels, dat ik u geheel en al zal zijn, en voor eeuwig, al naar
gelang men de eeuwigheid dan afmeten zal.'
'Je spreekt in raadselen,' zei Azhrarn. Maar hij leunde met zijn
kin op zijn hand en keek Hazrond aan; anderen zouden of konden het
mogelijk niet begrijpen, maar het was duidelijk dat Azhrarn het wel
begreep, woord voor woord. Voor hem was het in het geheel geen
raadsel.
'En wat nu?' vroeg Hazrond.
Azhrarn diende hem een klap toe.
Het was zulk een klap dat Hazrond om tuimelde en versuft bleef
liggen. Maar toen hij weer bijkwam was hij krachtiger, en vervuld
van energie, en hij stond op. 'Dat is geen erge straf,' zei
hij.
'Je straf heb ik je eerder al toegediend,' zei Azhrarn. 'Dat was
mijn vergiffenis.'
Toen lachte Hazrond luidop. Wat een lach was dat - zuivere muziek,
en de kreet van een zeldzaam dier van grote schoonheid dat alles
vermoordt wat het ziet. O, dat was de lach van Azhrarn; ja, zijn
lach was het.
'De mensheid heeft voor mij afgedaan,' zei Azhrarn tot Hazrond. 'Er
zijn wel andere vermaken, en anders bedenk ik ze nog.'
'Laat de mensheid gaan,' zei Hazrond. 'Laat de mensen rotten. Ze
leren nooit iets. Nog aanbidden ze de goden hoewel de wereld de
littekens draagt van wat de goden haar hebben aangedaan. En die
vrouw die u de heerschappij gaf over de mens, die vereren ze nog
als een godin, hoewel ze dat niet langer is; en in hun verering
vervormen ze hun herinnering, want ze smeken haar om genade, en
roepen haar aan met liefkozende namen, en loven haar mildheid en
haar zorg.' En Hazrond, die heel dicht bij Azhrarn stond, nu, keek
hoe hij die woorden zou opvatten, die herinnering aan het meisje
Azhriaz, zijn kind van een menselijke vrouw.
Maar Azhrarn zei enkel: 'Ze is onsterfelijk en ze leeft. Als ik
haar dat verschuldigd ben, laat haar dan leven.'
'En ik?' vroeg Hazrond en boog zich voorover zodat zijn mond langs
Azhrarns haren kon strijken. 'Mag ook ik leven? Of moet ik opnieuw
sterven? Als u het slechts beveelt - ik zal het van ganser harte
doen. Ik wil voor u sterven, ik wil voor u pijn lijden. Ik ben
uzelve, dat deel van u dat u het meest liefheeft. Maar erken mijn
bestaan. Ik wacht op u, ik ben vlak bij u.'
Azhrarn stak zijn hand uit en trok Hazrond bij hem in de stoel, op
zijn schoot, heel dicht tegen zijn lichaam aan.
'Wacht niet langer.'
Druhim Vanashta, de stermaan onder de steden, vervuld van
betoverend liefdesgemurmel, van sussende kooswoordjes, Druhim
Vanashta ervoer het bedrijven van de liefde, en werd erin bemind.
Heel dat kostelijk juwelenschrijn, en alle demonen, voelden stuk
voor stuk de strelingen van de liefde, en de felheid van die
liefde; en de alleeën kreunden en de torens rekten zich in extase
want door middel van dat lief-desbedrijf gaf hij zichzelf aan hen
terug. Hij erkende hun bestaan. Hij behoorde hen eens te meer toe,
in lichaam en ziel - die bij hem één waren.
En wat Hazrond aangaat, het vat waarin dit licht en deze duisternis
werd vergoten, die nachtzee, die middernacht-hemel, die zwarte
wijn, dat rode vuur, die bekenning van zon en dood - al deze
gewaarwordingen doorstroomden hem en vloeiden verder door de stenen
van de stad, en het vlees van hen die daarin waren, want anders zou
zelfs hij misschien zulk genot niet hebben kunnen
verdragen.
Zoals chaos alles had aangeraakt, zo doorschoot deze priemende
harmonie heel Onderaarde. Het was de opperste inbezitneming. Druhim
Vanashta werd opgestoten door een golf, zweefde op dat hoogtepunt
in het vloeibare zilver van drie seconden, die langer duurden dan
de tijd, werd dan losgelaten en vloeide omlaag als een alomvattende
zucht.
En toen de zucht ten einde was verscheen er een kleine groene
vlinder tussen de ceders van Azhrarns tuin. Vasht, herboren door de
orgiastische psychische beving, uit de steen waar Azhrarns hak haar
had ingeperst.
Zo fris groen, de vleugels van de vlinder. Azhrarn had de mensheid
afgezworen. Hij was de geliefde, net als vroeger. Hij was de Prins
der Demonen, hij was van hen. Van niemand anders.
Er zal een uur komen, en al spoedig, naar de wijze waarop men de
tijd daar rekent, dat ook Vasht zal worden erkend. De groene
vleugels zullen op zijn blik veranderen in een gewaad van
zilverbepoederd groen, rondom de paarlen gestalte van een Vazdru
prinses. En zijn aanraking als hij de speld van haar gewaad
ontsluit, zal het zwart blakeren als de nacht...