23: Beweging

“Deze hebben we vannacht binnengekregen.”
De maatstaven binnen de CIA begonnen te veranderen, constateerde Jack. De man die zich samen met hem over de foto’s boog, was al grijs en droeg een ziekenfondsbrilletje en een vlinderdas. Mouwophouders zouden hem niet hebben misstaan. Marty stond in een hoek en zei niets. “Het moet een van deze drie kampen zijn, of niet?”
“Ja, de andere zijn bekend,” knikte Ryan.
De man snoof. “Als u het zegt.”
“Oké, deze twee kampen zijn dus weer in gebruik, het ene vanaf vorige week, het andere vanaf eergisteren.”
“En kamp 20, van de Action Directe?” vroeg Cantor.
“Dat is verlaten sinds die actie van de Fransen. Ik heb de opname gezien.” De man grijnsde vol bewondering. “Maar het gaat nu dus om deze twee.”
Het was een van de zeldzame daglichtopnamen, zelfs in kleur. Bij de schietbaan van het kamp stonden zes mannen op een rij. Door de hoek van de foto was niet te zien of ze wapens droegen.
“Schietoefeningen?” vroeg Ryan voorzichtig.
“Daar ziet het wel naar uit. Of ze staan allemaal op een rij te pissen.” Humor, dacht Ryan.
“Wacht eens even. Die foto’s zijn van gisteravond, zei u toch?”
“Kijk eens goed naar de zon,” zei de man bestraffend.
“O. Vanochtend vroeg.”
“Omstreeks middernacht onze tijd. Goed gezien,” zei de man. Amateurs, dacht hij. Iedereen denkt tegenwoordig dat hij een satellietfoto kan lezen. “Er zijn geen wapens te ontdekken, maar ziet u die kleine lichtpuntjes hier? Dat kunnen reflecties op uitgeworpen patroonhulzen zijn. Goed, we zien dus zes mensen, vermoedelijk Noordeuropeanen, omdat ze zo bleek zijn. Ziet u die vent met die roze arm? Vermoedelijk zonnebrand. Aan de kleding en het korte haar te oordelen zijn het allemaal mannen. De volgende vraag is dus: wie zijn het?”
“Het is niet de Action Directe,” merkte Marty op.
“Hoe weet je dat?” vroeg Ryan.
“Die terroristen die de Fransen hebben opgepakt, zijn helaas niet langer onder ons. Ze zijn door een militaire rechtbank veroordeeld en twee weken geleden geëxecuteerd.”
“Jezus!” Ryan wendde zich af. “Dat had je me niet hoeven te vertellen, Marty.” “Er was een priester beschikbaar voor wie erom vroeg. Dat vond ik erg netjes van onze collega’s.” Hij zweeg even en vervolgde toen: “Blijkbaar kent de Franse wet de mogelijkheid voor zo’n proces in bijzondere omstandigheden. Dus het is toch allemaal volgens de regels gegaan, ook al dachten wij van niet. Stelt dat je gerust?” “Een beetje,” gaf Ryan toe. Voor de terroristen zou het niet veel verschil hebben gemaakt, maar in elk geval hadden de Fransen zich aan de wet gehouden en daar ging het in een samenleving toch om.
“Goed. Het verhoor van die terroristen heeft toch iets opgeleverd. De DGSE heeft nog twee leden van de Action Directe in de buurt van Parijs kunnen arresteren” — dat nieuws had de kranten nog niet gehaald — “en er is een schuur vol met wapens en explosieven gevonden. Misschien is de bende niet volledig uitgeschakeld, maar voorlopig kunnen ze niet veel meer beginnen.”
“Aha,” zei de man met de vlinderdas. “Dus dit is de man die ze heeft ontdekt?” “Ja,” antwoordde Cantor. “Alleen omdat hij zo graag een stel tieten ziet vanaf vijfhonderd kilometer hoogte.”
“Waarom had niemand anders ze nog ontdekt?” Ryan had er liever niets mee te maken gehad.
“Omdat we te weinig mensen hebben,” zei de fotoanalist. “Ik heb net toestemming gekregen om nog tien man aan te nemen. Ex-luchtmachtmensen. Professionals.” “Oké. Nu dat andere kamp.”
“Hier.” Er kwam een nieuwe foto op tafel. “Ongeveer dezelfde situatie. We zien twee mensen...”
“Er is een meisje bij,” zei Ryan meteen.
“Eén van hen heeft lang haar,” beaamde de fotoanalist, “maar dat betekent niet automatisch dat het een meisje is.”
Jack bekeek de houding van de figuur op de foto. “Als we aannemen dat het wel een vrouw is, wat kunnen we daar dan uit afleiden?” vroeg hij aan Marty. “Wat denk je zelf?”
“We hebben geen enkele aanwijzing dat er ook vrouwen bij de ULA zitten, maar de Provisional IRA heeft wel vrouwelijke leden. Dit is het kamp dat... Herinner je je nog die jeep die van het ene naar het andere kamp reed en later hier geparkeerd stond?” Ryan zweeg even en nam toen een besluit. Hij pakte de foto van de zes mensen bij de schietbaan. “Dit moet het zijn.”
“Waar baseert u dat op?” vroeg de fotoanalist.
“Laten we het een verantwoorde gok noemen,” antwoordde Ryan.
“Mooi. De volgende keer dat ik op de paarden wil wedden kom ik wel even bij u langs. Hoor eens, het probleem bij dit soort foto’s is dat je moet afgaan op wat er concreet te zien is. Als je er te veel bij verzint, ga je fouten maken. Grote fouten. Op die foto is niets anders te zien dan zes mensen op een rij, die waarschijnlijk schietoefeningen houden. Meer niet.”
“Verder nog iets?” vroeg Cantor.
“Om 22.00 uur plaatselijke tijd komt er weer een satelliet over. Dan is het middag bij ons. Ik zal de opnamen brengen zodra ze binnen zijn.”

“Mooi zo. Bedankt,” zei Cantor.
De man vertrok en ging weer terug naar zijn fotoapparatuur.
“Zo iemand noem je geloof ik een empiricus,” merkte Ryan na een korte stilte op. Cantor grinnikte. “Ja, zoiets. Hij zat al in het vak toen er nog U-2’s over Rusland vlogen. Een expert. Dat wil zeggen dat hij geen mening heeft zolang hij niet absoluut zeker is van zijn feiten. Hij heeft gelijk: je hebt al gauw de neiging te veel in zo’n foto te willen zien.”
“Dat is zo, maar je bent het toch met me eens, neem ik aan?”
“Ja.” Cantor kwam naast Ryan op het bureau zitten en bekeek de foto door een vergrootglas.
De zes mannen bij de schietbaan waren niet goed te zien. De circulatie van de hete woestijnlucht maakte het beeld erg wazig, zelfs zo vroeg in de ochtend. Het was net alsof je door een luchtspiegeling op een hete autoweg keek. De elektronische satellietcamera’s hadden een erg snelle sluitertijd — als je het zo kon noemen — waardoor bewegingsonscherpte zoveel mogelijk werd uitgesloten, maar toch was het resultaat niet geweldig. De kleding van de mannen was nog wel te onderscheiden. Ze droegen lichtbruine T-shirts en lange broeken, en de kleur van hun haar was goed te zien. Een reflectie op de pols van een van de mannen duidde op een horloge of een armband. Het gezicht van een van de mannen was donkerder dan je zou verwachten, want zijn blote onderarm was heel bleek. Dat wees vermoedelijk op een korte baard... Miller droeg nu een baard, herinnerde Ryan zich. “Verdomme, als die foto maar een beetje scherper was...”
“Ja,” beaamde Marty. “Maar wat je hier ziet, is het resultaat van dertig jaar werk en god mag weten hoeveel geld. Opnamen in een koud klimaat zijn wat beter, maar zelfs daarop kun je geen gezichten herkennen.”
“Dit moet het zijn, Marty. Dit is het kamp. We moeten iets meer kunnen ontdekken.” “Ik vrees van niet. Onze Franse collega’s hebben die terroristen ondervraagd, maar die zeiden dat alle kampen van elkaar geïsoleerd zijn. Als die groepen elkaar ontmoeten, is dat meestal op neutraal terrein. Ze wisten niet eens zeker of daar wel een kamp was.”
“Aha! Maar dan hebben we toch iets ontdekt?”
“Die auto, bedoel je? Misschien was het een wagen van het leger, bijvoorbeeld van de commandant van de kampbewakers. Het hoeft niet een van de terroristen te zijn die van dit kamp naar het kamp van de Provo’s is gereden. Dat lijkt me zelfs erg onwaarschijnlijk. Het isoleren van die kampen is een logische veiligheidsmaatregel. Deze mensen weten hoe belangrijk geheimhouding is, en als ze het nog niet wisten, heeft die overval van de Fransen daar wel verandering in gebracht.”
Daar had Ryan niet aan gedacht. De actie tegen het kamp van de Action Directe had natuurlijk de terroristen in de andere kampen gewaarschuwd, of niet? “Je bedoelt dat we onze eigen glazen hebben ingegooid?”
“Nee. Het was een nuttige actie. Voor zover we kunnen nagaan weet niemand wat er precies in dat kamp is gebeurd. We hebben reden om aan te nemen dat ze het voor een wraakactie van een concurrerende groep aanzien. Niet al die groepen zijn erg dol op elkaar. Die actie heeft dus alleen het onderlinge wantrouwen — of de argwaan tegenover hun gastheren — nog aangewakkerd. Misschien komen er daardoor zelfs meer gegevens los, maar dat moeten we nog afwachten.”
“Maar wat doen we, nu we weten dat dit waarschijnlijk het ULA-kamp is?” “Daar wordt aan gewerkt. Meer kan ik je er niet over zeggen.”
“Oké.” Ryan wees naar de koffiekan op zijn bureau. “Trek in koffie, Marty?” Er gleed even een vreemde uitdrukking over Cantors gezicht. “Nee, ik drink voorlopig geen koffie meer.”
Wat Cantor hem niet vertelde, was dat er al een grote actie op stapel stond. De Fransen waren de Amerikanen zo erkentelijk voor de informatie over het kamp van de Action Directe, dat ze bereid waren iets terug te doen. Franse para’s zouden nu ook kamp 18 — het vermoedelijke kamp van de ULA — overvallen. Een Amerikaanse vlooteenheid in de Middellandse Zee zou voor een afleidingsmanoeuvre zorgen, zonder dat de commandant van het Amerikaanse vliegkampschip USS Saratoga daar iets van wist. Hij dacht dat de nachtoefening die voor zijn vliegtuigen op het programma stond, slechts routine was. Zodra de Amerikaanse vliegtuigen in de lucht waren, zou een Franse agent echter de stroomvoorziening van een aantal Libische radarinstallaties afsnijden, zodat daar voldoende verwarring zou ontstaan om de Franse para’s de kans te geven onopgemerkt het kamp te bereiken.
De actie zou over vier dagen plaatsvinden. Als deze internationale operatie zou slagen, zou dat een belangrijke nieuwe stap zijn in de strijd tegen het terrorisme.

Dennis Cooley was bezig met zijn boekhouding. Het was vroeg in de morgen. De winkel was nog niet open en dit was het moment van de dag waarop hij even de tijd nam om zijn administratie bij te werken. Veel werk was het niet, omdat hij niet zoveel boeken verkocht. Cooley zat te neuriën, zonder te beseffen hoe ergerlijk dat was voor de man die hem afluisterde via het microfoontje achter een van de boekenplanken. Plotseling hield hij echter op met neuriën en keek op. Wat was er aan de hand...? De kleine man sprong van zijn stoel toen hij de brandlucht rook. Even keek hij de winkel rond, tot hij besefte dat de rook uit de plafondlamp kwam. Hij rende naar de lichtschakelaar en gaf er met zijn vlakke hand een klap op. Een blauwe lichtflits schoot uit de muur en bezorgde hem een schok die zijn arm tot aan zijn elleboog verdoofde. Verbijsterd staarde hij naar zijn arm, boog een paar keer zijn vingers en keek naar de rook, die minder leek te worden. Hij wachtte niet tot het smeulende vuurtje uit zichzelf zou doven. Achter in de winkel stond een brandblusser. Cooley haalde het ding, trok de veiligheidspen eruit en richtte het op de lichtschakelaar. Maar daar kwam geen rook meer vandaan. Daarna ging hij op een stoel staan om zo dicht mogelijk bij de lamp te kunnen komen, maar ook daar was de rook verdwenen, al stonk het er nog behoorlijk.
Cooley bleef ruim een minuut met knikkende knieën op de wiebelende stoel staan, terwijl hij de brandblusser in de aanslag hield en zich afvroeg wat hij nu moest doen. De brandweer bellen? Maar er was geen brand meer. Of wel? Al die kostbare boeken... Hij had een goede training gehad, maar niet in het blussen van branden. Hij stond zwaar te hijgen, totdat hij na enige tijd besefte dat er geen reden was voor paniek. Hij draaide zich om en zag drie mensen nieuwsgierig door de etalageruit naar binnen kijken.
Met een wat beschaamde grijns liet Cooley de brandblusser zakken en maakte een paar komische gebaren naar de toeschouwers. Nergens was meer rook te zien. Als er een brandje was geweest, dan was het nu gedoofd. Hij moest de elektricien waarschuwen. Cooley opende de winkeldeur en vertelde zijn collega-winkeliers wat er aan de hand was. Een van hen merkte op dat de bedrading in de winkelpromenade hopeloos verouderd was. Cooley had daar nooit over nagedacht. Elektriciteit was elektriciteit. Je drukte op een schakelaar en het licht ging aan. Zo simpel was dat. Het ergerde hem dat iets zo vanzelfsprekends niet zo vanzelfsprekend bleek te zijn. Even later belde hij de huismeester van de winkelgalerij, die hem beloofde dat er over een halfuur een elektricien langs zou komen.
Veertig minuten later stond de man op de stoep. Hij verontschuldigde zich dat hij was opgehouden door het verkeer. Even bleef hij bewonderend voor de boekenkasten staan.
“Een doorgebrande leiding, zo te ruiken,” zei hij even later. “U hebt geluk gehad, meneer. Zo ontstaan heel wat branden.”
“Is het een grote reparatie?”
“Ik denk dat de bedrading vervangen moet worden. Dat had al jaren geleden moeten gebeuren. Dit is een oud gebouw. Die leidingen lijken me nog van vóór mijn tijd, en zo jong ben ik niet meer.” Hij glimlachte.
Cooley wees hem de stoppenkast in het achterkamertje en de man ging aan het werk. Dennis wilde zijn tafellamp niet aandoen en bleef daarom in het halfdonker zitten. De elektricien zette de hoofdschakelaar uit en bekeek de stoppenkast. De installatie was nog voorzien van het oorspronkelijke inspectieplaatje. Toen hij het stof had weggeveegd, las hij het jaartal 1919. Verbaasd schudde de man zijn hoofd. Bijna zeventig jaar oud! Hij moest een paar dingen uit de kast halen om bij de muur te kunnen komen, maar zag toen dat een deel van het pleisterwerk nog nieuw was. Dat leek hem de beste plek om te beginnen. Hij wilde niet meer wegbreken dan nodig was. Met hamer en beitel begon hij in het nieuwe pleisterwerk te hakken en vond meteen de leiding...
Maar het was de verkeerde, zag hij. Het was een kabel met plastic isolatie, niet de katoenen omwikkeling die in grootvaders tijd werd gebruikt. Bovendien zat deze leiding niet op de goede plaats. Vreemd, dacht hij. Hij trok eens aan de kabel, die meteen losliet. “Meneer Cooley?” riep hij. De boekhandelaar kwam aanlopen. “Weet u wat dit is?”
“Verdomme!” vloekte de rechercheur in de kamer boven. “Dat is niet zo mooi.” Geschrokken wendde hij zich tot zijn collega. “Bel commissaris Owens!”

“Ik heb nog nooit zoiets gezien.” Hij sneed het onderste deel van de kabel en gaf het aan Cooley. De elektricien begreep niet waarom de boekhandelaar zo bleek was geworden.
Cooley had het ook nooit eerder gezien, maar hij wist wel wat het was. Aan het uiteinde van de kabel was niets bijzonders te zien, maar toch zat daar een zeer gevoelig en zeer klein microfoontje in verborgen. Na een paar seconden had de boekhandelaar zichzelf weer in de hand, hoewel zijn stem een beetje hees klonk. “Ik heb geen idee. Ga maar door.”
“Goed,” zei de elektricien en hij zocht weer verder naar de elektriciteitsleiding. Cooley had de telefoon al gepakt en draaide een nummer.
“Hallo?”
“Beatrix?”
“Goedemorgen, meneer Dennis. Hoe gaat het?”
“Zou je vanochtend naar de winkel kunnen komen? Ik moet onverwachts weg.” “Natuurlijk.” Ze woonde vlak bij het metrostation van Holloway Road. Daar kon ze de Piccadilly Line nemen, die bijna voor de deur van de winkel uitkwam. “Ik ben er over een kwartier.”
“Dank je, Beatrix. Je bent een schat,” voegde hij er nog aan toe, voordat hij ophing. Inmiddels dacht hij koortsachtig na. In de winkel en bij hem thuis was niets te vinden dat belastend voor hem kon zijn. Hij pakte de hoorn weer op en aarzelde. Volgens zijn instructies moest hij in deze situatie een speciaal nummer bellen, dat hij uit zijn hoofd had geleerd. Maar als zijn winkel werd afgeluisterd, dan zou zijn telefoon... Ondanks de kilte van de ochtend begon Cooley te zweten. Kalm blijven, hield hij zichzelf voor. Hij had nooit iets over die telefoon gezegd waarop ze hem konden pakken. Of wel? Beheerst en vakkundig als hij was, had Cooley nooit echt in gevaar verkeerd, maar de paniek greep hem nu bij de keel. Hij had grote moeite zich te concentreren op al die dingen die hem jarenlang waren ingeprent en die hij al zo vaak had geoefend. Hij had nooit een fout gemaakt. Hij was nooit van de regels afgeweken. Dat wist hij zeker. Tegen de tijd dat hij weer wat rustiger was, ging de deurbel.
Het was Beatrix, zag hij. Cooley greep zijn jas.
“Komt u nog terug?”
“Ik weet het niet. Ik bel je nog wel.” En hij rende de deur uit. Het meisje keek hem verbaasd na.

Het had tien minuten geduurd voordat ze James Owens hadden opgespoord. Hij zat in zijn auto, ten zuiden van Londen. Meteen gaf hij opdracht Cooley te schaduwen en hem te arresteren als hij zou proberen het land te verlaten. Twee mannen hielden zijn auto al in het oog en stonden klaar die te volgen. Twee andere rechercheurs werden naar de winkelgalerij gestuurd, maar toen ze aankwamen, stapte Cooley net de deur uit en de politiewagen reed aan de verkeerde kant van de straat. Een van de rechercheurs sprong uit de auto en volgde hem. De man verwachtte dat Cooley linksaf zou slaan naar zijn reisbureau in Berkely Street, maar in plaats daarvan dook Cooley het metrostation in. De rechercheur werd door die onverwachte manoeuvre verrast en nam snel de trap aan zijn kant van de straat. Maar de ochtendspits was begonnen en in de gangen van het metrostation was het zo druk, dat hij de boekhandelaar nergens meer kon ontdekken. Een minuut later was hij er zeker van dat Cooley al in een trein zat. Ze waren hem kwijt.
De rechercheur rende terug naar de straat en waarschuwde via de radio de politie op het vliegveld Heathrow, waar deze metrolijn uitkwam. Cooley nam altijd het vliegtuig, tenzij hij met zijn eigen auto ging. Meteen werden er politiewagens naar alle metrostations langs de Piccadilly Line gestuurd, maar ze waren al te laat. Cooley stapte bij het volgende station uit, zoals hem was geleerd, en nam een taxi naar Waterloo Station. Daar belde hij op.
“Vijf-vijf-twee-negen,” antwoordde een stem.
“O, neemt u me niet kwalijk. Ik probeerde zes-zes-drie-nul te bellen. Het spijt me.” Het bleef twee seconden stil aan de andere kant van de lijn. “O, dat geeft niet,” verzekerde de stem hem toen, op een toon die het tegendeel suggereerde. Cooley hing op en liep naar een van de treinen. Hij moest zich beheersen om niet over zijn schouder te kijken.

“Met Geoffrey Watkins.”
“Neemt u me niet kwalijk,” zei een stem. “Ik wilde meneer Titus spreken. Is dit zestwee-negen-één?” De codeboodschap was duidelijk: tot nader order geen enkel contact — niet bekend of je gevaar loopt — je hoort nog van ons.
“Nee, dit is zes-twee-één-negen,” antwoordde Watkins. Boodschap begrepen. Watkins hing op en staarde uit het raam. Hij had het gevoel of er een ijsklomp in zijn maag lag. Hij slikte een paar keer en pakte toen zijn theekopje. De rest van de ochtend kon hij zich nauwelijks concentreren op de paperassen van Buitenlandse Zaken. Pas na twee stevige borrels bij de lunch kwam hij weer wat tot zichzelf. Tegen twaalf uur ‘s middags zat Cooley al op de veerboot van Dover naar Duinkerken. Daar zou hij de trein naar Parijs nemen, en vandaar het vliegtuig. Over de rand van de krant die hij voor zich had uitgespreid, keek hij of iemand hem in de gaten hield. Hij begon zich nu wat rustiger te voelen, maar de angst bleef. En de woede. De haat die hem nu al jaren beheerste, vrat aan hem als een bijtend zuur. Ze hadden hem bespioneerd! Cooley had altijd gedacht dat hij daar te handig voor was, dat ze hem nooit zouden verdenken. En nu had hij moeten vluchten en was hij zijn boekhandel kwijt, met al die prachtige boeken waar hij zo van hield... Die verdomde Engelsen! Hij staarde over het water met het kalme gezicht van iemand die aan zijn tuintje denkt, maar in werkelijkheid zon hij op bloedige wraak.
Niemand had Owens ooit zo kwaad gezien. Het had zo eenvoudig geleken om Cooley te schaduwen, maar dat was geen excuus, hield Owens zijn mannen voor. De onschuldige flikker, zoals Ashley hem had genoemd, had zijn achtervolgers zo behendig weten af te schudden alsof bij door de Russische KGB was getraind. Alle internationale vliegvelden in Engeland werden nu bewaakt, en als Cooley zijn credit card zou gebruiken om ergens in Engeland een kaartje te kopen, zouden de computers Scotland Yard meteen waarschuwen. Maar Owens had het ontmoedigende gevoel dat de man allang het land uit was. Het hoofd van C-13 stuurde zijn mensen weg.
Ashley zat bij hem in de kamer. Ook zijn mensen waren totaal verrast geweest. In de blik die hij met Owens wisselde, lag een mengeling van woede en wanhoop. Een rechercheur bracht de bandopname van het telefoongesprek dat Geoffrey Watkins nog geen uur na Cooleys verdwijning had gevoerd. Ashley draaide het af. Het gesprek duurde maar twintig seconden en het was niet Cooleys stem. Als dat wel zo was geweest, zouden ze Watkins onmiddellijk hebben gearresteerd. Ondanks al hun inspanningen hadden ze nog steeds geen enkel bewijs tegen de man van Buitenlandse Zaken.
“Er werkt inderdaad een zekere Titus in het gebouw. De stem gaf zelfs het juiste nummer. Het kan dus echt iemand zijn geweest die verkeerd had gedraaid.” “Maar dat was het natuurlijk niet.”
“Zo gaan die dingen. Een vaste procedure die totaal onschuldig lijkt. Die mensen hebben een goede training gehad. Hoe zit het met die winkel?”
“Dat meisje Beatrix weet van niets. De winkel wordt op dit moment doorzocht, maar voorlopig is er nog niets anders gevonden dan die verdomde boeken. In zijn flat ook niet.” Owens stond op en zei op een toon alsof hij het zelf nog niet kon geloven: “Een elektricien... Al die maanden werk naar de knoppen, omdat hij de verkeerde leiding pakt!”
“Cooley duikt wel ergens op. Hij kan niet veel geld bij zich hebben. Hij moet dus zijn credit card gebruiken.”
“Hij is het land al uit, dat weet ik zeker. Als hij slim genoeg is voor die hele operatie waarvan wij hem verdenken...”
“Ja,” moest Ashley toegeven. “Nou ja, je kunt niet altijd winnen, James.” “Dat is een hele troost!” reageerde Owens bits. “Die schoften zijn ons op alle punten te slim af geweest. De hoofdcommissaris zal natuurlijk willen weten waarom we steeds achter het net vissen, en daar heb ik eerlijk gezegd geen antwoord op.” “En wat is de volgende stap?”
“In elk geval hebben we zijn signalement. We zullen alles aan de Amerikanen doorgeven, alles wat we weten of vermoeden. Vanavond heb ik een gesprek met Murray. Hij heeft laten doorschemeren dat ze ergens mee bezig zijn waar hij niets over mag zeggen. Een actie van de CIA, denk ik.”
“Goed, we zullen open kaart met ze spelen. Bij hem of bij ons?”
“Bij hem.” Owens zweeg. “Ik kan dit kantoor niet meer zien.”
“Je moet er niet te zwaar aan tillen,” merkte Ashley op. “Denk eens aan alle successen die je al hebt geboekt. Je bent de beste man die we in tijden op deze post hebben gehad.”
Owens bromde wat. Hij wist dat het waar was. Onder zijn leiding had C-13 de provisional IRA een paar zware klappen kunnen toebrengen. Maar zoals in zoveel beroepen waren zijn bazen alleen in het heden geïnteresseerd. Gisteren was oud nieuws.

“Watkins’ vermoedelijke contactman is ervandoor,” zei hij drie uur later. “Wat is er gebeurd?”
Halverwege Owens’ verhaal sloot Murray zijn ogen en schudde droevig zijn hoofd. “Dat is ons ook eens overkomen,” zei hij, toen Owens uitgesproken was. “Dat ging om een CIA-agent die we niet vertrouwden. We hielden zijn huis in het oog. De man gedroeg zich heel rustig en heel normaal, maar toen gaf hij opeens iedereen het nakijken. Een week later dook hij in Moskou op. Die dingen gebeuren iedereen, Jimmy.”
“Maar mij niet!” Owens snauwde het bijna. “Tot nog toe niet, tenminste.” “Hoe ziet hij eruit?”
Owens schoof een stapel foto’s naar hem toe. Murray bekeek ze. “Een onopvallende figuur. Bijna kaal. Onbeduidend.” De FBI-agent dacht even na, pakte toen de telefoon en draaide een nummer van vier cijfers. “Fred? Met Dan. Kun je even komen?” De man stapte een minuut later Murrays kantoor binnen. Murray stelde hem niet voor als CIA-agent en Owens vroeg er niet naar. Hij kon het wel raden. Owens had van iedere foto twee afdrukken meegenomen en Fred pakte een stel. “Wie mag dit wel wezen?”
Owens legde het in het kort uit en besloot: “Waarschijnlijk is hij al het land uit.” “Als hij in een van onze netten opduikt, zullen we het laten weten,” beloofde Fred, en hij vertrok weer.
“Weten jullie wat ze in hun schild voeren?” vroeg Owens aan Murray. “Nee. Ik weet dat er iets op stapel staat. De FBI en de CIA werken samen, maar dat is mijn afdeling niet.”
“Hadden jullie iets te maken met die overval op het kamp van de Action Directe?” “Ik heb geen idee wat je bedoelt,” verklaarde Murray onschuldig. Hoe was Owens daarachter gekomen?
“Dat dacht ik wel,” antwoordde Owens. Die geheimzinnigheid altijd! “Hoor eens, Dan, het gaat hier om de persoonlijke veiligheid van...”
Murray hief bezwerend zijn handen op. “Dat weet ik, dat weet ik. En je hebt gelijk. We moeten jullie op de hoogte houden. Ik zal de directeur persoonlijk bellen.” De telefoon ging. Het was voor Owens.
“Ja?” Het hoofd van C-13 luisterde een minuut en zei toen: “Bedankt.” Hij hing weer op en zuchtte. “We weten nu zeker dat hij op het vasteland zit, Dan. Hij heeft een credit card gebruikt om een treinkaartje te kopen van Duinkerken naar Parijs. Drie uur geleden.”
“Kunnen de Fransen hem niet oppakken?”
“Daar is het al te laat voor. Die trein is twintig minuten geleden aangekomen. De man is alweer verdwenen. Bovendien hebben we geen enkele geldige reden om hem te laten arresteren.”
“En Watkins is nu dus gewaarschuwd?”
“Ja. Tenzij het werkelijk iemand was die een verkeerd nummer had gedraaid, en daar geloof ik niet in. Maar probeer dat maar eens te bewijzen voor een rechtbank.” “Ja.” Rechters vertrouwden alleen hun eigen intuïtie.
“En vertel jij me nou ook niet dat je niet altijd kunt winnen, want voor mislukkingen word ik niet betaald, verdomme!” Owens staarde naar het tapijt en keek weer op. “Sorry.”
“Geeft niet,” wuifde Murray zijn excuses weg. “Je hebt het wel eens eerder moeilijk gehad. Ik ook. Dat hoort bij ons werk. Wat we nu nodig hebben, is een pilsje. Kom mee naar beneden, dan trakteer ik je op een hamburger.”
“Wanneer bel je je directeur?”
Ze zitten daar nu te lunchen. Hij heeft altijd besprekingen tijdens de lunch. Over een paar uur zal ik het wel proberen.”
Ryan lunchte die dag met Cantor in de CIA-kantine. Het was een kantine als in elk ander overheidsgebouw en het eten was niet veel bijzonders. Ryan besloot de lasagna te proberen, maar Marty hield het bij vruchtensalade en cake. Het leek Jack een nogal vreemd dieet, totdat hij zag dat Cantor een tablet nam voor het eten. Hij spoelde hem weg met een glas melk.
“Een maagzweer, Marty?”
“Waarom denk je dat?”
“Ik ben met een dokter getrouwd, weet je nog? Ik ken die tabletten.”
“Na een tijdje begint de sfeer hier op je zenuwen te werken,” verklaarde Cantor. “Vorig jaar begon ik last van mijn maag te krijgen en dat is er niet beter op geworden. Het is een familiekwaal. Die tabletten helpen wel, maar de dokter zegt dat ik het rustiger aan moet doen. Een baan met minder spanningen,” snoof hij.
“Je maakt ook lange dagen,” merkte Ryan op.
“Mijn vrouw heeft een baan aangeboden gekregen aan de universiteit van Texas. Ze geeft wiskunde. En om het wat aantrekkelijker te maken, hebben ze mij een functie aan de faculteit van politieke wetenschappen aangeboden. Ik kan daar zelfs meer verdienen dan hier. Ik heb dit werk nu twaalf jaar gedaan,” zei hij zacht. “Dat is een lange tijd.”
“Waarom doe je dan zo somber? Lesgeven is erg leuk. Ik doe het graag en jij lijkt me er wel geschikt voor. Ze hebben daar zelfs een goed footballteam.”
“Ja. Mijn vrouw werkt er al, en ik vertrek over een paar weken. Ik zal het hier missen.”
“Daar kom je wel overheen. Stel je eens voor hoe het is om zomaar een gebouw te kunnen binnenlopen, zonder toestemming van een computer. Ik heb mijn eerste baan ook opgegeven.”
“Maar dit is belangrijk werk.” Cantor dronk zijn melk en keek Ryan aan. “Wat zijn jouw plannen?”
“Vraag me dat maar als de baby is geboren.” Ryan dacht daar liever niet over na. “De CIA heeft mensen zoals jij nodig, Jack. Je hebt gevoel voor dit werk. Je bent geen bureaucraat. Je zegt wat je denkt. Dat geldt niet voor iedereen in dit gebouw en daarom heeft de admiraal een hoge dunk van je.”
“Ik heb hem niet meer gesproken sinds...”
“Maar hij weet wat je doet,” glimlachte Cantor.
“O,” begreep Ryan, “zit dat zo?”
“Precies. Hij zou je graag willen hebben, Jack. Het is nog steeds niet tot je doorgedrongen hoe belangrijk die foto van die Française was, die jij hebt ontdekt.” “Ik heb hem je alleen maar laten zien, Marty,” protesteerde Ryan. “Jij hebt er de juiste conclusies uit getrokken.”
“Je hebt precies gedaan wat een goed analist moet doen. Je hebt aanleg voor dit werk. Misschien besef je dat zelf niet, maar ik wel.” Cantor wierp een blik op de lasagna en maakte een grimas. Hoe kon iemand die vette troep naar binnen werken? “Over twee jaar ben je klaar voor mijn baan.”
“Eén stap tegelijk, Marty.” En daar lieten ze het bij.
Een uur later zat Ryan weer in zijn kantoor. Cantor kwam binnen.
“Kom je me weer moed inspreken?” glimlachte Jack.
“Misschien. We hebben een foto van iemand die ervan wordt verdacht lid te zijn van de ULA. Die foto is maar een week oud. We hebben hem een paar uur geleden uit Londen gekregen.”
“Dennis Cooley.” Ryan bekeek de foto en lachte. “Een zacht ei, zo te zien. Wat is er over hem bekend?”
Cantor vertelde wat hij wist. “Pech voor de Engelsen, maar misschien een geluk voor ons. Kijk nog eens naar die foto. Wat valt je op?”
“Je bedoelt... Aha! Hij is bijna kaal. Dus kunnen we hem gemakkelijk herkennen als hij in een van de kampen opduikt. Geen van die andere kerels is kaal.” “Precies. En dan nog iets anders. De baas heeft me toestemming gegeven je op de hoogte te brengen. Er wordt een actie tegen kamp 18 voorbereid.”
“Wat voor actie?”
“Dezelfde als een tijdje geleden. Zit die je nog altijd dwars?”
“Nee, eigenlijk niet.” En dat is ook niet goed, dacht Ryan. Ik mag niet afgestompt raken. “Maar met deze knapen heb ik totaal geen moeite. Wanneer?” “Dat mag ik je niet vertellen, maar vrij snel.”
“Waarom heb je me dan verteld... O, ik begrijp het. Niet erg subtiel, Marty. Wil de admiraal echt een slecht mens van me maken?”
“Trek je eigen conclusies maar.”
Een uur later was de fotoanalist weer terug. Om 22.08 uur plaatselijke tijd was er weer een satelliet over het kamp gekomen. De infraroodopname toonde een rij figuren bij de schietbaan. Bij twee van de gestalten waren heldere lichtflitsen te zien. Ze hielden nachtelijke schietoefeningen. Ryan telde minstens acht man.

“Wat is er gebeurd?” vroeg O’Donnell. Hij had Cooley van het vliegveld afgehaald. Via een tussenpersoon had hij gehoord dat Cooley was gevlucht, maar hij wist nog niet waarom.
“Mijn winkel werd afgeluisterd.”
“Weet je het zeker?” vroeg O’Donnell.
Cooley gaf hem het kabeltje. Het had dertig uur in zijn zak gezeten. O’Donnell zette de Toyota Land Cruiser aan de kant om het te kunnen bekijken.
“Ja, Marconi maakt die dingen voor afluisterwerk. Heel gevoelig. Hoe lang zat het er al, denk je?”
Cooley kon zich niet herinneren wanneer iemand voor het laatst alleen in het achterkamertje was geweest. “Ik heb geen idee.”
O’Donnell reed weer verder door de woestijn. Hij dacht een tijdje na. Er was iets verkeerd gegaan, maar wat? “Had je ooit het gevoel dat je gevolgd werd?” “Nee, nooit.”
“Maar heb je echt goed opgelet, Dennis?”
Cooley aarzelde. Dat was voor O’Donnell al genoeg.
“Dennis, heb je ooit de regels overtreden... al was het maar één keer?” “Nee, Kevin, natuurlijk niet. Ze kunnen onmogelijk... Verdomme, Kevin, het is weken geleden dat ik voor het laatst contact met Watkins heb gehad.”
“Sinds je laatste reis naar Cork, bedoel je.” O’Donnell kneep zijn ogen half dicht tegen de felle zon.
“Ja, precies. Jij hebt me toen door een van onze veiligheidsmensen in de gaten laten houden. Heeft die soms iemand gezien die mij volgde?”
“Nee. Als dat zo was, moeten ze het verdomd handig hebben aangepakt. Ze kunnen nooit dicht bij je in de buurt zijn gekomen...” De andere mogelijkheid die bij O’Donnell opkwam, was dat Cooley de zaak had verraden. Maar waarom zou hij dan hierheen zijn gekomen? Cooley wist al genoeg. Hij kent mij, dacht O’Donnell. Hij weet waar ik woon, hij kent McKenney en Sean Miller, hij weet van de vissersvloot bij Dundalk. De commandant van de ULA besefte dat Cooley heel wat wist... Maar als hij voor verklikker speelde, zou hij nu niet hier zijn. Ondanks de airconditioning in de auto zat Cooley flink te zweten. Dennis had er het lef niet voor zijn leven op zo’n manier te riskeren, wist O’Donnell. “Maar wat moeten we nu met je beginnen?” vroeg hij.
Cooleys hart sloeg een slag over, maar op vastberaden toon antwoordde hij: “Ik wil meedoen aan de volgende operatie.”
“Wat?” O’Donnell draaide zijn hoofd om en keek de andere man verbaasd aan. “Die verrekte Engelsen... Kevin, ze zitten nu ook achter mij aan!”
“Dat is het risico van het vak, Dennis.”
“Ik meen het serieus,” hield Cooley vol.
Ze zouden nog wel een extra man kunnen gebruiken, bedacht O’Donnell. “Ben je fit genoeg?”
“Ik zal aan mijn conditie werken.”
De commandant nam een besluit. “Daar kun je dan vanmiddag mee beginnen.” “Wat is het plan?” O’Donnell vertelde het hem.

“Blijkbaar hebt u toch gelijk gehad met uw gok, doctor Ryan,” zei de man met het ziekenfondsbrilletje de volgende middag. “Misschien neem ik u toch mee naar de paardenrennen.”
Ze keken naar de kleine, dikke man op de foto, die bij een van de hutten stond. Zijn hoofd glom door het zonlicht dat zijn bezwete kale schedel terugkaatste. Hij bevond zich in kamp 18.
“Geweldig,” zei Marty Cantor. “Onze Engelse vrienden hadden het dus bij het rechte eind. Bedankt,” zei hij tegen de fotoanalist.
“Wanneer slaan ze toe?” vroeg Ryan, toen de man was vertrokken.
“Overmorgen, vroeg in de ochtend. Dan is het... acht uur ‘s avonds bij ons, geloof ik.” “Kan ik het zien?”
“Misschien.”
“Het is erg moeilijk hier niet over te praten,” zei Jack.
“Dat is meestal zo, bij echt belangrijke geheimen,” beaamde Cantor. “Maar...” “Ja, ik weet het.” Jack trok zijn jas aan en borg zijn dossiers op. “Zeg tegen de admiraal dat ik het erg op prijs stel.”
Toen hij naar huis reed, dacht Ryan aan wat er ging gebeuren. Hij besefte dat hij er met evenveel spanning naar uitkeek als naar... Kerstmis? Nee, zo mocht hij er niet over denken. Hij vroeg zich af hoe zijn vader zich had gevoeld vlak voor een belangrijke arrestatie na een langdurig onderzoek. Dat had hij hem nooit gevraagd. Ryan deed het enige wat hij kon doen en zette de zaak weer uit zijn hoofd, zoals alles wat hij in Langley zag en hoorde.

Er stond een onbekende auto voor het huis geparkeerd, even voorbij het bijna voltooide zwembad. Jack keek naar de wagen en zag dat hij een diplomatiek nummerbord had. Toen hij binnenkwam, trof hij drie mannen aan, die met Cathy zaten te praten. Hij herkende een van hen, maar kon niet op zijn naam komen. “Hallo, doctor Ryan, ik ben Geoffrey Bennett van de Britse ambassade. Wij hebben elkaar ontmoet toen u...”
“Ja, ik weet het weer. Wat kunnen we voor u doen?”
“Het prinselijk paar brengt over enkele weken een bezoek aan de Verenigde Staten. Ik heb begrepen dat u hen had uitgenodigd toen u elkaar ontmoette, en ze wilden weten of die uitnodiging nog steeds geldt.”
“U maakt een grapje, neem ik aan?”
“Nee, het is geen grap, Jack, en ik heb al ja gezegd,” antwoordde zijn vrouw. Zelfs Ernie stond vol verwachting te kwispelen.
“Natuurlijk. Zegt u hun alstublieft dat het een grote eer zal zijn om hen te ontvangen. Blijven ze ook slapen, denkt u?”
“Waarschijnlijk niet. Ze wilden graag in de avond komen.”
“Voor het eten? Uitstekend. Wanneer?”
“Vrijdag 30 juli.
“Dat is afgesproken.”
“Mooi zo. Ik hoop dat u het goedvindt dat onze veiligheidsmensen en hun Amerikaane collega’s de volgende week de situatie hier komen verkennen?”
“Moet ik daarvoor thuisblijven?”
“Ik ben er toch, Jack?”
“O, natuurlijk,” zei Bennett. “Wanneer komt de baby?”
“In de eerste week van augustus. Als hij maar niet een week eerder komt!” bedacht ze opeens geschrokken.
“Als er iets onverwachts gebeurt, zal het prinselijk paar daar zeker begrip voor hebben. En dan nog iets. Dit is een privé-bezoek, en we willen u dringend vragen er met niemand over te spreken.”
“Ik begrijp het,” zei Ryan.
“Als ze komen eten, is er dan iets dat we beter niet op tafel kunnen zetten?” vroeg Cathy.
“Hoe bedoelt u?” vroeg Bennett.
“Nou, sommige mensen zijn bijvoorbeeld allergisch voor vis.”
“O, ik begrijp het. Nee hoor, daar heb ik nog nooit iets over gehoord.” “Goed, dan wordt het ons standaardrecept,” zei Jack. “Ik... O, er schiet me iets te binnen.”
“Wat is er?” vroeg Bennett.
“We hadden al een afspraak voor die avond.”
“O ja,” knikte Cathy. “Robby en Sissy komen eten.”
“Kunt u die niet afzeggen?”
“Het is een afscheidsetentje. Robby is gevechtsvlieger bij de marine. Hij heeft een tijdje lesgegeven aan de Academie, maar hij vertrekt weer naar de vloot. Zouden ze dat vervelend vinden?”
“Doctor Ryan, Zijne Hoogheid zal...”
“Ach, Zijne Hoogheid is een prima kerel, en Robby ook. Hij was erbij toen we elkaar in het ziekenhuis ontmoetten, meneer Bennett. Hij is een goede vriend van me. En ik ben er zeker van dat Zijne Hoogheid hem meteen zal mogen. Hij is vroeger toch ook gevechtsvlieger geweest?”
“Ja, dat wel, maar...”
“Weet u nog hoe ik eraan toe was in de wachtkamer van dat ziekenhuis? Zonder Robby had ik het nooit gered. Hoor eens, hij is luitenant-commandant bij de Amerikaanse marine en hij vliegt met een gevechtsjager van veertig miljoen dollar. U kunt hem dus rustig vertrouwen. En zijn vrouw speelt prachtig piano.” Ryan zag dat Bennett nog niet overtuigd was. “Laat uw attaché zijn antecedenten maar nagaan en vraagt u Zijne Hoogheid dan of het in orde is.”
“En als hij bezwaar maakt?”
“Dat doet bij niet. Ik heb hem ontmoet. Misschien is hij een betere kerel dan u denkt.” Natuurlijk heeft hij geen bezwaar, druiloor, dacht Jack. De veiligheidsdienst zal op zijn achterste benen staan, maar hij niet.
“Eh, ja...” Die opmerking bracht Bennett even van zijn stuk. “Ik kan uw loyale houding alleen maar waarderen, doctor Ryan. Ik zal het doorgeven aan het kantoor van Zijne Hoogheid. Maar ik moet u wel vragen hier niet met luitenant Jackson over te spreken.”
“Dat beloof ik u.” Jack schoot bijna in lach. Hij kon bijna niet wachten om Robby’s gezicht te zien als het zover was. Eindelijk zou hij revanche kunnen nemen voor die kendowedstrijd.

Die avond hielp Jack zijn vrouw bij haar zwangerschapsgymnastiek. Op zijn horloge controleerde hij het ritme van haar ademhaling. Hij wist dat de oefeningen heel belangrijk waren, al zagen die er soms belachelijk uit.
“Wat dacht je van een biefstuk van de grill, gebakken aardappels, verse maïs en een lekkere salade?” vroeg hij toen Cathy klaar was.
“Dat is veel te simpel,” protesteerde zijn vrouw.
“Overal krijgen ze natuurlijk haute cuisine voorgezet, en ze moeten toch ook een fatsoenlijke Amerikaanse hap binnenkrijgen. Je weet dat ik heel smakelijk een biefstuk kan grilleren en jouw spinaziesalade is beroemd van hier tot aan de overkant.”
“Oké,” lachte Cathy, hoewel lachen haar nu moeite kostte. “Als ik vijf minuten achter een fornuis moet staan, word ik toch misselijk.”
“Ja, het is niet eenvoudig om zwanger te zijn.”
“Probeer het eens,” stelde ze voor.
“Maar het is wel het énige zware werk dat vrouwen hoeven te doen, natuurlijk.” “Wàt!” vloog Cathy op.
“Sla er de geschiedenis maar op na. Wie moest de buffel doden? De man. Wie moest het beest naar het hol slepen? De man. Wie moest de beren verjagen? De man. Wij doen al het zware werk. Ik moet nog elke week de vuilnisbak buiten zetten, maar hoor je mij ooit klagen?”
Cathy moest weer lachen. Hij had haar stemming goed aangevoeld. Ze wilde geen medelijden; daar was ze veel te trots voor. “Eigenlijk zou ik je een dreun op je hoofd moeten verkopen, maar het is zonde om daarvoor een goede golfclub te breken.” “Bovendien ben ik er de vorige keer bij geweest, en zo moeilijk leek het me niet.” “Als ik me kon bewegen, Jack, zou ik je om die opmerking vermoorden!” Jack ging naast haar zitten. “Vast niet. Denk maar ergens anders aan.” “Waaraan dan?”
“Aan de uitdrukking op Robby’s gezicht als ze hier binnenstappen voor het eten. Ik zal hem vragen of hij wat later komt.”
“Ja, Robby zal niet weten wat hem overkomt, maar ik durf te wedden dat Sissy geen spier vertrekt.”
“Om hoeveel wed je?”
“Twintig dollar.”
“Afgesproken.” Jack keek op zijn horloge. “Oké, daar gaan we weer. Begin van de weeën. Diep ademen.” Even later merkte Jack tot zijn verbazing dat hij in hetzelfde ritme zat te ademen als zijn vrouw. Ze moesten er allebei om lachen.