17: Verwijten en besluiten

Ryan werd wakker toen Robby een kop koffie onder zijn neus hield. Hij voelde zich een heel stuk beter na zijn diepe, droomloze slaap.
“Sissy is naar het ziekenhuis geweest,” zei Robby. “Ze vond dat Cathy er erg goed uitzag, naar omstandigheden. Je mag Sally nu zien, Jack. Ze slaapt nog, maar je mag naar haar toe.”
“Waar is ze?”
“Sissy? Een paar boodschappen doen.”
“Ik moet me scheren.”
“Ik ook. Sissy neemt scheerspullen mee. Maar eerst moet je wat eten,” zei Robby. “Je hebt ons geweldig geholpen,” zei Jack, terwijl hij opstond.
“Welnee, man. Zoals mijn vader altijd zegt: daarvoor zijn we hier op aarde. En nu eten!” beval Robby.
Jack besefte dat hij al een hele tijd niets meer had gegeten, en zijn maag begon eisen te stellen. Binnen vijf minuten had hij twee eieren met ham, worstjes, vier sneetjes toast en twee koppen koffie naar binnen gewerkt.
Er werd geklopt. De piloot deed de deur open en Sissy kwam snel binnen, met in haar ene hand een boodschappentas en in haar andere Jacks koffertje.
“Ik zou me eerst maar eens opfrissen, Jack,” zei ze. “Cathy ziet er beter uit dan jij.” “Daar ben ik wel aan gewend,” antwoordde Jack. Tot zijn verbazing merkte hij dat het heel vrolijk klonk. Dat was natuurlijk Sissy’s bedoeling geweest, besefte hij toen. Jack liep naar de badkamer om een douche te nemen. Toen hij onder de douche vandaan stapte, had Robby zich al geschoren. Op de wastafel lagen een scheermes en een tube scheercrème. Jack schraapte de stoppels van zijn gezicht en depte de snijwondjes met toiletpapier. Hij vond ook een nieuwe tandenborstel. Toen hij weer terugkwam, zag hij er heel wat beter uit en voelde hij zich een ander mens. “Bedankt, jongens,” zei hij.
“Ik zal je vanavond naar huis brengen,” zei Robby. “Ik heb morgen college. Jij niet, dat heb ik al met je sectie geregeld.”
“Oké.”
Sissy ging naar huis. Jack en Robby liepen naar de kliniek. Het bezoekuur was net begonnen, en ze konden zo doorlopen naar Cathy’s kamer.
“Als dat onze held niet is!” Cathy’s vader was er ook. Joe Muller was een korte, donkere man. Cathy had haar blonde haar en haar lichte teint van haar moeder, die was overleden. Muller, onderdirecteur van Merrill Lynch, had een dure universiteit bezocht en was na zijn militaire diensttijd in de effectenhandel begonnen, net als Jack. Ooit had hij grote plannen met Jack gehad, en hij had zijn schoonzoon nooit kunnen vergeven dat hij een ander vak had gekozen. Muller was een man van heftige emoties, die zich zeer goed bewust was van zijn status in de financiële wereld. Al drie jaar had hij geen beleefd woord meer met Jack gewisseld, en het zag er niet naar uit dat dat snel zou veranderen.
“Pa,” zei Cathy, “gedraag je, alsjeblieft.”
Jack begroette zijn schoonvader, maar Muller negeerde zijn uitgestoken hand. Robby excuseerde zich en verliet de kamer. Jack kuste zijn vrouw. “Je ziet er veel beter uit, schat.”
“Je bent zeker wel trots op jezelf?” vroeg Muller.
“De vent die mij wilde vermoorden, is gisteren gearresteerd. Hij wordt nu vastgehouden door de FBI,” zei Jack voorzichtig. Het verbaasde hem dat hij zo kalm bleef. Op de een of andere manier leek het allemaal erg onbelangrijk, vergeleken bij het leven van zijn vrouw en zijn kind.
“Dit is jouw schuld, dat besef je zeker wel?” Muller had zijn tekst grondig gerepeteerd. “Dat weet ik,” gaf Jack toe. Hij vroeg zich af hoeveel hij zou kunnen slikken. “Pa...” begon Cathy.
“Hou je erbuiten,” zei Muller tegen zijn dochter, een beetje te scherp naar Jacks zin. “Tegen mij kunt u zeggen wat u wilt, maar waag het niet haar af te blaffen,” waarschuwde Jack hem.
“O, dus je wilt haar beschermen? Waar was je gisteren dan, verdomme?” “Op mijn werk, net als u.”
“Jij moest je zo nodig bemoeien met dingen die je niet aangaan! Je moest de held uithangen, en wat heb je ermee bereikt? Dat je vrouw en kind bijna zijn vermoord!” Muller trok alle registers open.
“Hoor eens hier, meneer Muller.” Voor Jack was het allemaal niet nieuw. Die verwijten had hij zichzelf ook gemaakt, maar van zijn schoonvader kon hij ze niet accepteren. “Misschien is er een bedrijf aan de beurs genoteerd dat tijdmachines maakt, maar als dat niet zo is, kunnen we het verleden niet ongedaan maken. Het enige dat we kunnen doen is de politie helpen de daders te vinden!”
“Waarom heb je dat niet eerder bedacht?”
“Pa, zo is het wel genoeg,” mengde Cathy zich weer in het gesprek.
“Hou je mond. Dit is iets tussen ons.”
“Als u nog een keer tegen haar schreeuwt, zult u er spijt van krijgen.” Jack moest zich afreageren. Hij had zijn gezin de vorige dag niet kunnen beschermen, maar nu wel.
“Rustig, Jack.” Zijn vrouw wist niet dat ze de zaak alleen maar erger maakte, maar Jack begreep de hint. Muller niet.
“Je vindt jezelf zeker een flinke jongen, of niet?”
Ga zo door, Joe, dan zul je er nog wel achter komen, dacht Jack. Hij keek even naar zijn vrouw, haalde diep adem en zei: “Hoor eens, als u tegen mij tekeer wilt gaan, is het mij best, maar niet waar Cathy bij is. Zij is uw dochter, en misschien heeft ze u nodig.” Tegen Cathy zei hij: “Ik ben op de gang, als je me nodig hebt.” Ryan verliet de kamer. Er stonden nog steeds twee zeer ernstig kijkende politiemannen voor de deur, en nog een agent bij de verpleegstersbalie verderop in de gang. Jack herinnerde zich dat er een agent was gedood en dat Cathy misschien de enige bruikbare getuige was. Hij hoefde zich nu geen zorgen meer te maken over haar veiligheid.
Robby wenkte hem. “Kalm aan, kerel,” zei de piloot.
Jack haalde nog eens diep adem. “Hij weet me altijd kwaad te krijgen,” zei hij. “Ik weet dat hij een klootzak is, maar hij is bijna zijn dochter verloren. Vergeet dat niet. Je hebt er niets aan je op hem af te reageren.”
“Dat weet ik nog zo net niet,” zei Jack met een glimlach, terwijl hij over Robby’s woorden nadacht. “Wat ben jij eigenlijk, een filosoof?”
“De zoon van een dominee, Jack. Je moest eens weten wat ik allemaal uit het kamertje van mijn vader hoorde als er mensen met hem kwamen praten. Je schoonvader is niet zozeer kwaad op jou, maar geschrokken door wat er bijna is gebeurd,” zei Robby.
“Ik ook.” Ryan keek de gang af.
“Maar jij hebt meer tijd gehad om het te verwerken.”
“Ja.” Jack zweeg even. “Maar toch mag ik die klootzak niet.”
“Je hebt Cathy aan hem te danken, beste jongen. Dat is ook wat waard.” “Weet je wel zeker dat je het juiste vak hebt? Waarom ben je niet aalmoezenier geworden?”
“Ik ben de stem van de rede in een chaotische wereld. Alsje kwaad bent, bereik je meestal niets. Daarom krijgen wij zo’n goede opleiding. Emoties belemmeren je in je werk. En je hebt je gram toch al gehaald?”
“Ja. Als hij zijn zin had gekregen, woonde ik nu aan de Goudkust en nam ik elke dag de trein naar mijn werk, en... Ach, verdomme!” Jack schudde zijn hoofd. “Hij haalt me nog altijd het bloed onder mijn nagels vandaan.”
Op dat moment kwam Muller de kamer uit. Hij keek om zich heen, zag Jack en kwam op hem toe. “Blijf er maar bij,” zei Ryan tegen zijn vriend.
“Je hebt bijna mijn kleine meid vermoord!” Joe’s stemming was er niet beter op geworden.
Jack gaf geen antwoord. Hij had dat al honderd keer tegen zichzelf gezegd, en nu pas begon hij zich af te vragen of hij zelf misschien ook een slachtoffer was. “Dat ziet u verkeerd, meneer Muller,” zei Robby.
“En wie mag jij wel wezen?”
“Een vriend,” antwoordde Robby. Hij en Joe waren ongeveer even groot, maar de piloot was twintig jaar jonger. En de blik die hij de effectenmakelaar toewierp, liet daar geen misverstand over bestaan. De stem van de rede hield er niet van als iemand tegen hem schreeuwde. Joe Muller werkte op veel mensen als een rode lap op een stier. In Wall Street kon hij zich dat permitteren, maar niet overal. Hij was een man die de beperkingen van zijn eigen macht, die er toch echt waren, niet kende. “Wat gebeurd is, is gebeurd,” zei Jack op verzoenende toon, “maar in elk geval kunnen we proberen er samen voor te zorgen dat het niet wéér zal gebeuren.” “Als jij had gedaan wat ik wilde, zou ons dit bespaard zijn gebleven!”
“Als ik had gedaan wat u wilde, zat ik nu met u op hetzelfde kantoor en kon ik de hele dag geld van kolom A naar kolom B overmaken, alsof dat belangrijk is! Dan zou ik een hekel aan mijn werk hebben gekregen en was ik net zo’n sukkel geworden als die andere slapjanussen in Wall Street! Ik heb bewezen dat ik dat soort werk net zo goed kan als u, maar ik heb genoeg geld verdiend, en daarom doe ik nu iets dat ik leuk vind. In elk geval proberen wij de wereld een beetje beter te maken, in plaats van alles op te kopen. Het is niet mijn schuld dat u daar geen barst van begrijpt. Cathy en ik houden van ons werk.”
“Iets dat je leuk vindt!” beet Muller hem toe. Hij kon zich niet voorstellen dat geld verdienen niet leuk zou kunnen zijn. “De wereld een beetje beter maken, zei je toch?” “Ja, want ik zal meehelpen die schoften te vinden die dit op hun geweten hebben!” “En hoe denk je dat te doen, als eenvoudig leraartje?”
“Dat mag ik u helaas niet vertellen,” zei Jack, met een triomfantelijke grijns. De effectenmakelaar vloekte en beende weg. Daar gaat de zoveelste
verzoeningspoging, dacht Jack. Hij wilde dat het anders was gelopen. Dat er een kloof was tussen hem en Joe Muller, was voor Cathy soms erg moeilijk.
“Terug naar de CIA, Jack?” vroeg Robby.
“Ja.”
Ryan zat nog twintig minuten naast Cathy’s bed, lang genoeg om te horen wat zij de politie had verteld en om zich ervan te overtuigen dat ze zich echt veel beter voelde. Ze sliep al bijna toen hij wegging.

Jack stak de straat over naar het Shock en Trauma Centrum.
De steriele kleding die hij moest aantrekken, deed hem denken aan de enige andere keer dat hij die had gedragen: in de nacht dat Sally was geboren. Een verpleegster bracht hem naar de herstelafdeling van Critical Care, waar hij na zesendertig uur zijn dochtertje weer terugzag. Het leek of er een eeuwigheid voorbij was gegaan. Jack schrok toen hij Sally zag. Als hem niet heel duidelijk was verteld dat ze het wel zou halen, zou hij misschien ter plekke zijn ingestort. Sally zat onder de kneuzingen en was nog altijd buiten bewustzijn door de verwondingen en de medicijnen. Hij hoorde en zag hoe de ijzeren long voor haar ademhaalde. Ze werd gevoed door slangen in haar aderen.
Een dokter kwam naar het bed en vertelde hem dat het veel ernstiger leek dan het was. Sally’s lever functioneerde vrij goed, gezien de omstandigheden, en over twee of drie dagen zouden de gebroken botten worden gezet.
“Denkt u dat ze gehandicapt zal blijven?” vroeg Jack zacht.
“Nee. Daar hoeft u zich geen zorgen over te maken. Kinderbotten helen snel. Zoals wij altijd zeggen: als de gebroken stukken maar allemaal in dezelfde kamer zijn, komt het wel in orde. In dit soort gevallen zijn de eerste uren altijd beslissend. Als de eerste crisis is overwonnen en we het systeem weer op gang hebben gebracht, gaat het meestal snel beter. Over een maand mag ze weer naar huis, denk ik. En over twee maanden rent ze weer rond alsof er niets is gebeurd. Het klinkt nu nog ongelooflijk, maar toch is het zo. Kinderen herstellen erg snel. Ze is nu nog heel ziek, maar ze komt erbovenop. Dat weet ik, want ik was erbij toen ze hier werd binnengebracht.” “Hoe heet u?”
“Rich Kinter. Barry Shapiro en ik hebben het grootste deel van de operatie gedaan. Het was een dubbeltje op zijn kant, dat kan ik u wel vertellen, maar we hebben het gered. We hebben gewonnen. Neemt u dat maar van mij aan. Ze komt weer thuis.” “Dank u... Ik weet dat het lamlendig klinkt, dokter, maar...” Jack stamelde nog een paar woorden, maar hij wist niet wat hij moest zeggen tegen de mensen die het leven van zijn dochtertje hadden gered.
Kinter schudde zijn hoofd. “Kom haar maar eens laten zien, als ze weer helemaal beter is. Dan staan we quitte. Om de paar maanden hebben we hier een feestje voor ex-patiënten. Meneer Ryan, wat u ook doet of zegt, het haalt het niet bij het fantastische gevoel dat wij allemaal hebben als we onze patiëntjes weer lopend zien binnenkomen. Daarvoor zijn wij hier, om ervoor te zorgen dat ze weer kunnen terugkomen voor koekjes en een glas fris. Als ik haar even op mijn knie mag hebben als ze weer beter is, ben ik dik tevreden.”
“Afgesproken.” Ryan vroeg zich af hoeveel mensen hun leven aan de artsen en verpleegkundigen in deze kliniek te danken hadden. Hij was ervan overtuigd dat deze chirurg met een privé-praktijk veel meer zou kunnen verdienen, maar hij begreep waarom de arts hier bleef werken, en hij wist dat zijn schoonvader dat nooit zou begrijpen. Een paar minuten bleef hij naast Sally’s bed zitten, en luisterde hoe de machine voor haar ademde via een plastic slang. De verpleegster die alles in de gaten hield, glimlachte tegen hem vanachter haar maskertje. Jack kuste Sally’s voorhoofd, dat onder de blauwe plekken zat, en stond toen op. Hij voelde zich heel wat beter, maar één ding was niet veranderd. Hij had nog altijd een rekening te vereffenen met de mensen die zijn kleine meid dit hadden aangedaan.

“Het busje had een rolstoelbordje,” zei de caissière van de supermarkt, “maar de vent die erin reed, maakte bepaald geen gehandicapte indruk.”
“Kunt u een signalement van hem geven?” vroeg speciaal agent Nick Capitano, die samen met een majoor van de politie de getuige ondervroeg.
“Ja. Hij was bijna net zo zwart als ik. Een lange vent. Hij droeg een zonnebril met spiegelglazen. En hij had een baard. Er zat altijd minstens één andere man in dat busje, maar die heb ik nooit goed gezien. Ook een zwarte man, meer weet ik niet.” “Wat droeg hij?”
“Een spijkerbroek en een leren jasje, geloof ik. Hij zag eruit als een bouwvakker.” “Schoenen of laarzen?” vroeg de majoor.
“Dat is me niet opgevallen,” zei de caissière na enig nadenken.
“Droeg hij sieraden, een T-shirt met een bepaald motief, of iets anders dat opviel?” “Nee, daar kan ik me niets van herinneren.
“Wat deed hij hier?”
“Hij kocht altijd zes blikjes cola. Soms ook een pak koekjes, maar altijd cola. “Hoe sprak hij? Is u iets opgevallen aan zijn stem of zijn accent?”
De caissière schudde haar hoofd. “Nee, niets bijzonders.”
“Denkt u dat u hem zou herkennen?” vroeg Capitano.
“Misschien. Er komen hier heel wat mensen — vaste klanten, vreemden...” “Zou u voor ons een paar foto’s willen bekijken?” vroeg de agent.
“Dat moet ik aan mijn baas vragen. Ik heb dit baantje hard nodig, maar u zegt dat hij heeft geprobeerd een klein meisje te vermoorden... Ja, natuurlijk wil ik helpen.” “Wij regelen het wel met uw chef,” stelde de majoor haar gerust. “Het hoeft u geen loon te kosten.”
“Handschoenen,” zei ze opeens, terwijl ze opkeek. “Dat was ik nog vergeten. Hij droeg werkhandschoenen. Leren handschoenen, denk ik.” Handschoenen, schreven de twee mannen in hun notitieboekjes.
“Dank u, mevrouw. We bellen u vanavond wel. Morgenochtend wordt u met een auto naar het bureau gebracht, om een paar foto’s voor ons te bekijken,” zei de FBI-agent. “Word ik opgehaald?” vroeg ze verbaasd.
“Natuurlijk,” zei Capitano. Mankracht was geen probleem in deze zaak. De agent die haar zou ophalen, zou haar onderweg nog eens ondervragen.
De twee politiemannen vertrokken en stapten in de onopvallende wagen van de majoor.
Capitano nam zijn aantekeningen nog eens door. Hij was niet ontevreden. Vier mensen dachten dat ze zich het busje herinnerden, maar dit was de eerste getuige die hun iets over de bestuurder had kunnen vertellen. Dat was in elk geval een begin. Wie de schutter was geweest, wisten ze al. Cathy Ryan had Sean Miller herkend. Dat dacht ze tenminste, corrigeerde Capitano zichzelf. Maar als het Miller was geweest, had hij nu een keurige, donkerbruine baard. Een politietekenaar zou daar wel iets mee kunnen doen.
Ook het personeel van de drie plaatselijke vliegvelden was ondervraagd, maar dat had niets opgeleverd. Maar toen hadden ze Millers signalement nog niet gehad. Ze zouden het morgen nog eens proberen.
De herkomst van de bestelbus was inmiddels ook achterhaald. Hij was een maand eerder in New York gestolen, overgespoten en van nieuwe nummerplaten voorzien. Het rolstoelbordje was twee dagen geleden gestolen van het busje van een verpleeghuis in Hagerstown, honderdvijftig kilometer van Annapolis. Alles wees erop dat de hele zaak professioneel was voorbereid. De wisseling van auto’s bij het winkelcentrum was perfect uitgevoerd. Dit waren geen gewone boeven geweest, maar mensen die hun vak verstonden — hoe smerig dat vak ook was.
“Denk je dat ze dat busje zelf hebben gestolen?” vroeg Capitano aan de politieman. “Er is een organisatie in Pennsylvania die auto’s steelt en doorverkoopt, nadat ze zijn overgespoten en van een nieuw interieur voorzien,” bromde de majoor. “Jullie zitten zelf achter die jongens aan, heb ik begrepen.”
“Ja, ik heb er wel iets over gehoord, maar dat is mijn afdeling niet. Volgens mij hebben ze die wagen zelf gestolen. Contacten met anderen zijn altijd riskant.” “Ja,” beaamde de majoor met tegenzin. De bestelwagen was door forensische experts uitvoerig onderzocht, maar er was zelfs geen vingerafdruk ontdekt. Alle oppervlakken, zelfs de knopjes van de raamhendels, waren schoongeveegd. Geen enkele aanwijzing over de daders. Op dit moment werden het vuil en de textielvezels die van de matten waren opgezogen, in Washington geanalyseerd, maar dat soort aanwijzingen leidde alleen in t.v.-series ergens toe. Als de daders slim genoeg waren geweest om de hele auto schoon te vegen, zouden ze ook de kleding hebben verbrand die ze tijdens de aanslag hadden gedragen. Maar toch werd alles gecontroleerd, want zelfs de slimste mensen maken fouten.
“Is er al iets over het wapen bekend?” vroeg de majoor, terwijl hij afsloeg naar Rowe Boulevard.
“Het rapport ligt al op mijn bureau, denk ik.” Er waren bijna twintig 9-millimeter hulzen teruggevonden, samen met twee bruikbare kogels in de Porsche en het projectiel dat politieman Fontana had gedood en zich in de achterbank van zijn verongelukte auto had geboord. De kogels en hulzen waren meteen naar het FBIlaboratorium in Washington gestuurd. Uit het onderzoek zouden het merk en het type van het machinepistool moeten blijken. De patroonhulzen waren van Belgische makelij, afkomstig van de Fabrique Nationale in Luik. Misschien zouden ze het serienummer kunnen achterhalen, maar FN produceerde jaarlijks zoveel miljoenen kogels, dat het heel moeilijk was het nummer van één bepaalde partij terug te vinden. Bovendien verdwenen zulke partijen vaak zonder enig spoor, door een slordige — of creatieve —boekhouding.
“Is er bekend welke zwarte groeperingen contact met de ULA onderhouden?” “Nee,” antwoordde Capitano. “Dat zullen we moeten uitzoeken.”
“Geweldig.”

Toen Ryan thuiskwam, zag hij een politiewagen op zijn oprit staan.
Het verhoor door de FBI duurde maar kort. Het was al snel duidelijk dat Jack niets over de aanslag op hemzelf en zijn gezin kon vertellen.
“Enig idee waar ze nu zijn?” vroeg hij ten slotte.
“We controleren alle vliegvelden,” antwoordde de agent. “Maar als ze werkelijk zo slim zijn als we denken, zijn ze allang verdwenen.”
“Slim zijn ze zeker,” merkte Ryan bitter op. “En die vent die jullie hebben gearresteerd?”
“Die laat niets los. Zo gesloten als een oester. Hij heeft natuurlijk een advocaat, en die waarschuwt hem steeds dat hij niets hoeft te zeggen. Daar zijn advocaten erg goed in.”
“Hoe komt hij aan die advocaat?”
“Die is hem toegewezen. Je mag een verdachte maar een beperkte tijd vasthouden zonder dat hij een advocaat heeft. Niet dat het veel uitmaakt. Waarschijnlijk zegt hij ook geen woord tegen die advocaat. We houden hem vast wegens overtreding van de wapenwet en de immigratiebepalingen. Zodra de papierwinkel is afgehandeld, sturen we hem terug naar Engeland. Dat zal nog zo’n twee weken duren, afhankelijk van de houding van zijn advocaat.” De agent sloeg zijn notitieboekje dicht. “Je weet het maar nooit. Misschien begint hij nog te praten, maar we rekenen er niet op. Volgens de Engelsen is hij niet bijster intelligent. De Ierse versie van een gewone straatboef — handig met een wapen, maar geen groot denker.”
“Maar als hij zo stom is, waarom…”
“Waarom is hij dan zo goed in zijn werk? Hoe slim moetje zijn om iemand te vermoorden? Clark is een psychopaat. Hij heeft heel weinig gevoel. Sommige mensen zijn zo. Ze zien de mensen om hen heen niet als personen, maar als dingen, die geen waarde hebben. Ik heb eens een huurmoordenaar gekend die zonder een spier te vertrekken vier mensen had vermoord. Maar toen we hem vertelden dat zijn kat dood was, begon hij te huilen als een kind. Dat soort mensen begrijpt niet eens waarom ze gevangenisstraf krijgen. Dat begrijpen ze echt niet. Heel gevaarlijke types,” besloot hij.
“Nee,” zei Ryan. “De lui met verstand, de figuren die er werkelijk in geloven, dat zijn de gevaarlijke types.”
“Die heb ik nog nooit ontmoet,” gaf de agent toe.
“Maar ik wel.” Jack bracht hem naar de deur en keek hem na toen hij wegreed. Het huis was leeg en stil, zonder Sally, zonder de t.v., zonder Cathy met haar verhalen over haar vrienden van het Hopkins. Een paar minuten slenterde Jack doelloos rond, alsof hij toch verwachtte iemand te vinden. Hij wilde niet gaan zitten, omdat hij daarmee zou toegeven dat hij echt alleen was.
Hij liep naar de keuken, wilde een drankje mixen, maar spoelde alles door de gootsteen. Hij wilde niet dronken worden. Hij moest helder blijven. Ten slotte pakte hij de telefoon en draaide een nummer.
“Ja?” antwoordde een stem.
“Admiraal, met Jack Ryan.”
“Ik heb gehoord dat je kleine meid er weer bovenop zal komen,” zei James Greer. “Daar ben ik erg blij om, kerel.”
“Dank u, admiraal. Is de Dienst ook bij het onderzoek betrokken?”
“Dit is een open lijn, Jack,” antwoordde de admiraal.
“Ik wil meedoen,” zei Ryan.
“Kom dan morgenochtend maar.”
Ryan hing op en zocht zijn koffertje. Hij opende het en haalde de Browning Automatic eruit. Toen hij het pistool op de keukentafel had gelegd, haalde hij zijn buks en zijn schoonmaakspullen. Een uur lang was hij bezig met het schoonmaken en oliën van het pistool en de buks. Toen hij tevreden was over het resultaat, laadde hij de wapens.
De volgende morgen vertrok Ryan al om vijf uur naar Langley. Hij had nog vier uur geslapen, voordat hij was opgestaan voor het gebruikelijke ritueel van ontbijt en koffie. Door zo vroeg van huis te gaan vermeed hij de ochtendspits, hoewel George Washington Parkway nooit echt rustig was. Toen hij het CIA-gebouw binnenstapte, bedacht hij dat hij nog nooit had meegemaakt dat admiraal Greer er niet was. Dat was in elk geval één ding waar je in deze wereld zeker van kon zijn, dacht hij. Een veiligheidsofficier bracht hem naar de zevende verdieping.
“Goedemorgen, admiraal,” zei Jack, toen hij de kamer binnenkwam.
“Je ziet er beter uit dan ik had verwacht,” merkte de onderdirecteur Inlichtingen op. “Dat is maar schijn, maar ik los mijn problemen ook niet op door me in een donker hoekje terug te trekken. Hoe is de stand van zaken, admiraal?”
“Je Ierse vrienden hebben wel de aandacht getrokken, Jack. De president zelf heeft ons opgedragen in actie te komen. We hebben in dit land nog nooit problemen gehad met internationale terroristen — dat wil zeggen, het heeft nog nooit de pers gehaald,” voegde Greer er cryptisch aan toe. “Deze zaak heeft de hoogste prioriteit. Iedereen wordt aan het werk gezet.”
“Ik wil er graag bij zijn,” zei Ryan eenvoudig.

“Als je denkt dat je deel kunt uitmaken van een operatie die…”
“Ik weet wel beter, admiraal.”
Greer glimlachte. “Dat doet me deugd, kerel. Ik wist wel dat je verstandig was. Wat wil je dan wèl voor ons doen?”
“We weten allebei dat die terroristen tot een groter netwerk behoren. U hebt me een aantal gegevens laten zien, maar niet alles. Ik ga ervan uit dat u informatie wilt verzamelen over alle groepen, in de hoop iets meer over de ULA te weten te komen. Misschien kan ik daarbij helpen.”
“En hoe zit het met je andere werk?”
“Als ik geen college geef, kan ik hier zijn. Thuis heb ik op dit moment toch niets te zoeken.”
“Het is niet verstandig mensen bij een onderzoek te betrekken die een persoonlijk belang bij de zaak hebben,” merkte Greer op.
“Dit is de FBI niet, admiraal. Ik hoef niet de straat op. Dat kan ook niet, zoals u net al zei. Ik weet dat u me graag in dienst zou willen nemen, admiraal. Laat ik dan beginnen met een onderzoek dat voor ons allebei van belang is.” Jack zweeg even, zoekend naar argumenten. “Als ik goed genoeg ben, zal dat nu moeten blijken.” “Het zal op enige bezwaren stuiten.”
“Op dit moment gebeuren er heel onplezierige dingen met mij, admiraal. Als ik niet kan terugvechten, kan ik net zo goed thuisblijven. U bent de enige kans die ik heb om mijn gezin te beschermen.”
Greer draaide zich om en vulde zijn koffiekop bij uit de percolator achter zijn bureau. Hij had Jack vanaf het eerste moment gemogen. Het was een jongeman die altijd zijn doel bereikte, maar zich daar niet op liet voorstaan. Dat pleitte voor hem. Ryan wist wat hij wilde, maar hij was geen streber. Bovendien had hij talent, en daar was Greer altijd naar op zoek. De admiraal draaide zich weer om.
“Oké, je kunt meedoen. Marty coördineert alle informatie. Je zult rechtstreeks met hem samenwerken. Ik hoop dat je niet praat in je slaap, kerel, want je zult dingen onder ogen krijgen waarover je niet eens mag dromen.”
“Admiraal, er is maar één ding waar ik steeds van droom.”

Het was een drukke maand geweest voor Dennis Cooley. De dood van een graaf in East Anglia had zijn erfgenamen gedwongen een grote boekenverzameling te verkopen om de successierechten te kunnen betalen. Het had Cooley bijna zijn hele kapitaal gekost om de eenentwintig boeken te kopen die hij wilde hebben. Maar de collectie was het waard. Er was een zeldzame eerste druk van de toneelstukken van Marlowe bij, en bovendien was de overleden graaf zeer zorgvuldig met zijn bezittingen omgesprongen. De boeken waren enkele malen diepgevroren, om alle insekten te doden die deze waardevolle schatten uit het verleden konden aantasten. De Marlowe verkeerde in bijzonder goede staat, ondanks de kringen op de band, die een aantal kopers hadden afgeschrikt.
Cooley zat over zijn bureau gebogen, verdiept in de eerste akte van The Jew of Malta, toen hij de deurbel hoorde.
“Is dat de editie waar ik over heb gehoord?” vroeg zijn bezoeker meteen. “Ja, inderdaad.” Cooley glimlachte om zijn verbazing te maskeren. Hij had deze klant al enige tijd niet gezien, en het maakte hem wat ongerust dat de man veel sneller was teruggekomen dan hij had verwacht. “Een druk uit 1633, veertig jaar na Marlowes dood. Sommige delen van de tekst zijn natuurlijk verdacht, maar dit is een van de weinige exemplaren die nog bestaan.
“Hij is absoluut echt?”
“Natuurlijk,” antwoordde Cooley, enigszins van zijn stuk gebracht door die vraag. “Afgezien van mijn eigen nederige expertise, is het boek ook voorzien van een certificaat van Sir Edmund Grey van het Brits Museum.”
“Dat moet voldoende zijn,” beaamde de bezoeker.
“Ik vrees dat ik nog geen prijs in mijn hoofd heb.” Waarom bent u hier? “De prijs is geen punt. Ik begrijp dat u er zelf nog even van wilt genieten, maar ik wil hem zo snel mogelijk in mijn bezit hebben.” Nu wist Cooley waarom de man was gekomen.
De bezoeker boog zich over Cooleys schouder en wierp een blik op het boek. “Prachtig,” zei hij, terwijl hij een kleine envelop in de zak van de boekhandelaar liet glijden.
“Misschien kunnen we iets afspreken,” zei Cooley. “Over een paar weken misschien?” Hij keek uit het raam. Aan de overkant van de winkelpromenade stond een man voor de etalage van een juwelier. Even later rechtte hij zijn rug en liep weer door. “Graag wat eerder, als het kan,” drong de klant aan.
Cooley zuchtte. “Komt u volgende week nog eens langs, dan kunnen we erover praten. Ik heb ook nog andere klanten.”
“Maar niet zo belangrijk als ik, mag ik hopen.”
Cooley knipperde met zijn ogen. “Goed dan.”
Geoffrey Watkins liep nog even door de winkel en kwam een paar minuten later terug met een Keats-editie, die ook uit de nalatenschap van de graaf afkomstig was. Hij betaalde er zeshonderd pond voor.
Toen hij vertrok, lette hij niet op de jongedame bij de kiosk, een eindje verderop, en zag hij ook niet dat een andere jonge vrouw bij de uitgang van de arcade stond te wachten. Het meisje dat hem volgde, trok alle aandacht, met haar opvallende kleding en haar oranje haar, dat in het zonlicht bijna lichtgevend zou zijn geweest — als de zon geschenen had. Ze volgde hem twee straten, maar liep door in westelijke richting toen hij overstak. Een andere rechercheur nam het van haar over.

De surveillance was een gezamenlijk project van de Londense politie en de Security Service, ooit bekend als MI-5. In tegenstelling tot de Amerikaanse FBI hadden de mensen van ‘5’ niet de bevoegdheid om verdachten te arresteren. Ze waren dus altijd op de politie aangewezen voor de afronding van een zaak. Die samenwerking leverde soms problemen op. James Owens kon niet zo goed overweg met David Ashley van de Security Service. Hij was het helemaal eens met zijn collega van de FBI, die Ashley maar een ‘verwaande klootzak’ vond.
“Patronen en samenhang, daar gaat het om,” mompelde Ashley, terwijl hij zijn thee dronk en de computeruitdraai bekeek. Ze hadden nu een lijst van in totaal negenendertig mensen die zowel van de route van de kroonprins via The Mall als van het transport van Miller naar het eiland Wight op de hoogte waren geweest of hadden kunnen zijn. Een van hen had die informatie doorgegeven. Alle verdachten werden nu in de gaten gehouden en hun telefoons werden afgeluisterd. Inmiddels had de politie van alles ontdekt, van doodgewone hobby’s tot afwijkende seksuele voorkeuren, en hoewel deze surveillance de enige mogelijkheid was om iets te ontdekken, vond Owens de hele operatie nogal pijnlijk. Iedereen had recht op zijn privacy, meende hij. “Ik zie dat Watkins vanmiddag een antiquarische boekhandel heeft bezocht,” constateerde Owens, die zijn eigen uitdraai zat te lezen.
“Ja, hij verzamelt zeldzame boeken. Ik ook,” zei Ashley. “Ik ben al een paar keer in die winkel geweest. Er is pas een grote nalatenschap geveild. Misschien heeft Cooley iets gekocht waar Geoffrey belangstelling voor heeft.” De man van de veiligheidsdienst nam zich voor weer eens een bezoek aan de winkel te brengen. “Hij is tien minuten binnen geweest, heeft met Dennis gesproken...”
“Ken je hem?” Owens keek op.
“Een van de besten in de branche,” zei Ashley. “Een dikke kleine flikker, maar hij kent zijn vak. Dus Geoffrey heeft tien minuten met hem gesproken en iets gekocht? Ik vraag me af wat hij op de kop heeft getikt.” Ashley wreef in zijn ogen. Werkdagen van veertien uur waren tegenwoordig heel normaal.
“Het eerste nieuwe contact van Watkins sinds enkele weken,” merkte Owens op. Hij dacht er even over na. Maar er waren veelbelovender sporen en zijn mankracht was beperkt.

“Dus over die immigratiekwestie kunnen we het wel eens worden?” vroeg de advocaat. “Vergeet het maar,” zei Bill Shaw, aan de andere kant van de tafel. De man dacht toch niet dat ze Clark politiek asiel wilden aanbieden?
“Jullie hebben niet veel te bieden,” merkte de advocaat op. “Die aanklacht wegens verboden wapenbezit veeg ik zo van tafel en voor samenzwering is al helemaal geen bewijs.”
“Ik vind het best,” zei Shaw. “Dan zetten we hem gewoon op het vliegtuig naar huis, maar wel met een escorte.”
“Ja, rechtstreeks naar de gevangenis.” De advocaat sloeg het dossier over Eamon Clark dicht. “Hier heb ik allemaal niets aan.”
“Als hij samenzwering en verboden wapenbezit bekent, en als hij bereid is mee te werken, kan hij een paar jaar in een veel prettiger gevangenis doorbrengen. Maar als u denkt dat wij een moordenaar zomaar laten lopen, dan vergist u zich. Trouwens, wat hebt u ons te bieden?”
“Dat zou u verbazen,” zei de advocaat geheimzinnig.
“O ja? Volgens mij doet hij tegen u ook zijn mond niet open,” zei de FBI-agent uitdagend. Bill Shaw had ook rechten gestudeerd, maar gebruikte zijn kennis om de maatschappij veiliger te maken en niet om misdadigers vrij te krijgen. Het bleef even stil.
“Dat dacht ik wel.” Shaw stond op. “Zeg maar tegen uw cliënt dat hij tot overmorgen de tijd heeft om van gedachten te veranderen, anders wordt hij op het vliegtuig gezet en kan hij thuis zijn straf van levenslang verder uitzitten.”
Het enige wapen dat de FBI tegen Clark in de strijd kon brengen, was angst. De aanslag waar hij bij betrokken was geweest, had de Provisional IRA geen goed gedaan, en Ned Clark zou door zijn Ierse makkers in de Britse gevangenis niet bepaald hartelijk worden ontvangen.
Toch betwijfelde Shaw of Clark zou doorslaan. De zaak ging niet goed. Niet dat hij iets anders had verwacht. Het zou een lange, moeizame weg worden, maar dat hoorde nu eenmaal bij recherchewerk. Shaw wist dat maar al te goed. Hij had een van de handboeken geschreven.