Kees

Hij is een schrijver want hij heeft een keer geschreven. Als jonge durf-al van pas eenentwintig jaar, schreef hij, in één week, een belofte bij elkaar. Nu, bij die soep vooraf is het gebleven.

Want later keek hij veel te diep in het ravijn en werd bevreesde Kees, bij ‘t ontzaglijk lallen van de door doodskou went’lende heelallen, die - naar hij zag - vol kleine Kezen zijn.

En dat hij sterven moest, ging aan hem vreten. Hoe vaak heeft hij al in de scheerspiegel gekeken. Dat mooie hoofd kon als een windei breken. Die hand werd krakeling, om bij de thee te eten…

En dat zijn adem deel der wind zou zijn, om straks te helpen bij ‘t opzettelijk verpesten der zomerdaagjes van de Kezen die weer resten, als déze Kezen dagewesen zijn…

dat kón niet op zijn lachlust werken, maar werd een wond. Hij kreeg een dichte kop, herlas zijn boek en speldde zijn medailles op en het zich prijzen geven, om wat aan te sterken.

Maar vraagt men aan de Muze: ‘Kéés?’ dan zegt ze: ‘Die is nooit meer t’ruggewees.’