Tot u
Destijds wou ik graag verzen maken. Maar zie, de gaaf mij ingestort, schoot tot die weelde nét te kort. Ik bleek te klein voor tafellaken.
Dan maar servet - knoop mij dus om. Dit is voorwaar geen poëzie, maar nijverheid van iemand die alles aaneenrij mt, recht of krom.
Schrijven en lachen is de rug toekeren aan ‘t droevig lot. Ik doe het hier. Wat ge ook zegt, ik had plezier, bij ‘t plagen van wat vroede heren.
Kritiek en boosheid weer ik af: ‘Dit is maar rommelpotterij, een grap, een centje, ‘t gaat voorbij.’ Want spotters zijn nu eenmaal laf.
De dichter, thuis
Naast telefoon en drenzig kinderleven, wacht hij gedwee op ‘t hemelse bevel. Meiregen van ‘t woord. Maar kómt ze wel -de dame, die dit alles kleur moet geven ?
Ook ‘s avonds krast hij met zijn pen. Een krekel is hij, die zijn dij bespeelt. De vogel mijdt de lamp. Wordt soms ‘n vette hen, die ranzig tokkelt, denkend dat zij kweelt.
Maar dan ontsnapt een snik zijn volle krop en vallen de koralen eensklaps uit de hemel. Zie, wat beweegt daar tussen stergewemel ? Twee duiven dalen neer - twee mussen stijgen op.
Zo vliedt de lange nacht. Zijn brave vrouw vindt hem des morgens bleek naast zijn geweer. Een schimmenjager met kartonnen speer. Een dwerg, die kralen rijgt aan ‘t galgetouw.