Twintig
In het aan mij gerichte communiqué van de ARM stond:
♦
Dit is onze berekening: twaalf dierenmoordenaars zullen sterven opdat de mensheid weet dat hun misdaden niet langer onbestraft zullen blijven: drie vivisectoren, drie ‘wetenschappelijke’jölteraars, drie grote handelaren in vlees en dierenhuiden en drie ingenieurs van slachthuizen. Nu is hetjouiv beurt om te sterven.
♦
Eerlijk gezegd vond Ik het plan van de ARM overtuigend.
Overtuigend: in staat iemand ertoe aan te zetten iets te doen.
Ik dacht: misschien is dit het beste wat Ik kan doen voor de tonijnen en de andere grote vissen in zee: sterven.
Ik knielde voor de rechthoek met witte steentjes van het graf van mijn tante en vroeg haar wat zij ervan vond. Maar ze had geen betere mening dan de stilte.
En dus besloot Ik het vonnis van de ARM op te volgen. Tenslotte had Ik na de dood van mijn tante geen idee waarvoor Ik nog verder zou leven.
Ik stapte in mijn duikpak in het bootje, zette de motor aan en voer in een rechte lijn naar de horizon.
Op volle zee hing Ik de oranje duikfles op mijn rug, zette mijn duikbril op, beet op het mondstuk en controleerde volgens de gebruikelijke routine mijn meters: de diepte, de tijd en de druk van de duikfles.
Ik wilde het alarm van de timer van mijn duikfles zetten, zodat Ik gewaarschuwd werd als er nog voor 5 minuten lucht over was en Ik kon terugkeren naar de oppervlakte, maar toen herinnerde Ik me dat het de bedoeling was mezelf te doden, en dus zette Ik het alarm niet.
Ik ging op de rand van het bootje zitten en liet me achterovervallen in het water.
♦
Ik zakte door de eerste turkooizen laag.
Ik daalde verder door de tweede groene laag.
Ik passeerde de lichtblauwe laag.
En in de diepblauwe laag trappelde Ik met mijn zwemvliezen en ging op zoek naar een gladde steen.
Zoals altijd legde Ik mijn hoofd op de gladde steen en wachtte tot mijn lichaam langzaam was neergedaald op het zand. Ik ademde de perslucht diep in en weer uit, en een wolk van bruisende zilverkleurige belletjes omhulde mijn hoofd op het moment dat Ik me losmaakte van de sfeer van het denken.
Volkomen afwezig vermengde Ik me met de zee, als een simpele blauwe steen in de blauwe zee.
Nu komt het deel waarvoor Ik me schaam.
Een zin bracht me weer tot mezelf: de dood is nergens goed voor.
Ik luisterde ernaar als naar een ijle stem in mezelf. Een stem die uit mijn borst kwam, niet uit mijn hoofd. Een stem die zich al snel vermengde met het geluid van mijn bonzende hart.
Ik raakte mijn borst aan, en hoewel mijn hart verborgen zat onder mijn pak van neopreen, voelde Ik het krachtig en onregelmatig pompen. En dus wist Ik 2 dingen tegelijk:
1. Ik had net besloten niet zomaar te sterven, en
2. technisch gesproken zat Ik midden in een hartaanval.
Als om te bevestigen dat dit inderdaad zo was, breidde een scherpe pijn zich vanuit mijn borst uit over mijn hele lichaam. Ik zoog lucht op door het mondstuk, maar er kwam nauwelijks iets uit, de lucht in de duikfles begon op te raken.
En Ik hoorde mezelf opnieuw denken vanuit mijn hart: shit, Ik heb hulp nodig. Ik moet een ambulance bellen. Of Ik moet minstens 2 aspirientjes nemen. Maar Ik lig op de bodem van de zee. Shit.
Moeizaam maakte Ik mijn hoofd los van de platte steen, wierp me naar voren en begon te trappelen, sliertjes lucht inademend door het mondstuk, maar mijn lichaam had geen kracht meer en kwam niet omhoog van de zeebodem, en toen gebeurde er plotseling iets heel vreemds.
Kalmpjes zwevend kwam er een wolk van licht op me af. Nauwkeuriger gezegd, een ding van zo’n 40 centimeter dat licht uitstraalde.
Het ding had een stralenkrans die afwisselend groter en kleiner werd rond een lichtgevend en rustig gezicht.
Een engel, dacht Ik, en de pijn liet me helemaal los.
De engel van de schipbreukelingen waarover Ricardo me verteld heeft, dacht Ik opnieuw.
Godverdomme, Ik ben dood, dacht Ik.
De engel strekte langzaam een van zijn lichtgevende uiteinden naar me uit.
En Ik tilde mijn linkerarm op en slaagde erin met 2 vingers de punt van de hand van de kleine lichtgevende engel aan te raken, die eerst mijn vingers pakte en daarna mijn hele hand, en toen ging er plotseling een elektrische schok door mijn skelet.
Vervolgens werd alles licht.
De kleine lichtengel tilde me zonder moeite op uit de diepblauwe laag en voerde me via de lichtblauwe laag door een tunnel van licht mee naar de groene laag.
Toen begon mijn hart opnieuw krachtig en onregelmatig te bonzen en werd Ik weer volledig bevangen door de pijn en Ik dacht: het zuurstofgebrek veroorzaakt hallucinaties. Iemand die bezig is te stikken ziet hallucinaties. Zelfs de tonijnen, die voordat ze gedood worden door het luchtdrukpistool naar lucht liggen te happen, bewegen hun al blinde ogen omdat ze hallucineren. En dus ben Ik bezig te stikken en is deze engel een hallucinatie.
Nadat Ik dit gedacht had, kreeg alles geleidelijk weer zijn oorspronkelijke vorm.
Nee, het was geen tunnel van licht waardoor Ik aan de hand van de kleine engel omhoog bleef gaan. Het was een rechte zuil van intens licht die dwars door het water liep en in het middelpunt waarvan Ik door de hand van de engel naar boven werd getrokken. En nee, het was ook geen engel die me meevoerde naar het plafond van de zee, maar een kwal met een grote pulserende kop, lichtgevend en mogelijk giftig, die me met een elektrische schok tot leven had gewekt en die me in geen geval meevoerde maar eerder zo snel mogelijk van me probeerde weg te vluchten, terwijl Ik hem trappelend met mijn zwemvliezen achtervolgde.
Ik liet de arme kwal los, die eenmaal bevrijd meteen naar de diepte dook, en met mijn laatste krachten trappelde Ik totdat mijn hoofd boven het water uit kwam.
Ik spuugde het mondstuk uit, trok mijn duikbril af en wat Ik toen zag is beslist het grootste wonder dat iemand ooit heeft gezien.
360 graden turkoois blauwe zee, en in de lucht daarboven de witte wolken die traag uiteendreven en meer ruimte maakten voor de zon, die bol van vuur, waaruit niet een tunnel maar een kegel van licht afdaalde die de zee om me heen goud kleurde.
Wonder: dat wat gewoon bestaat, zonder onderliggende reden.
Het vreemde, dacht Ik, is dat uitgerekend Ik me iets bovennatuurlijks heb verbeeld, een engel.
Ik haalde diep adem.
Het vreemde, dacht Ik, is dat iemand zich een engel of iets anders bovennatuurlijks moet verbeelden, terwijl de werkelijkheid allesomvattend is.
Elk ding is waar het is, en elk ding is wat het lijkt te zijn.
De zee, dacht Ik, is de zee. De zon is de zon. En Ik ben Ik.
Dat is het wonder en meer valt er niet aan toe te voegen.
En toch voegde mijn verstand eraan toe: Ik ben Ik, maar het nieuwe is dat Ik denk vanuit mijn borst. Niet vanuit mijn hoofd. En vanuit mijn borst denk Ik voor het eerst zonder de werkelijkheid uit te wissen en zonder dat de werkelijkheid Ik uitwist.
Het is eerder zo dat de werkelijkheid zichzelf denkt in Ik.
En wat die denkt scheidt me niet van de werkelijkheid.
Ik zei hardop, waarbij Ik mezelf voelde praten vanuit mijn hartspier: “Iiiiiik.”
De truc, dacht de werkelijkheid opnieuw in Ik, lijkt te zijn om niet te doden.
Niet de werkelijkheid doden en niet toelaten dat de werkelijkheid Ik doodt.
Ik dacht: zal het mogelijk zijn om zo te leven?
Ik laten bestaan in het middelpunt van al het andere.
Dat is de truc, dacht de werkelijkheid vanuit mijn borst in het middelpunt van 360 graden zee en zon: niet doden.
Ik kon mijn motorbootje zien, een rood puntje aan de horizon, en voelde in mijn duikpak het eerste branden van de vergiftiging van de kwal.
♦
Aan zee, in het witte herenhuis in Mazatlan, in mijn slaapkamer met de lichtblauwe muren, hing Ik, naakt en met bulten van mijn hoofdhuid tot aan mijn voetzolen, in mijn hijstuig 1 meter boven mijn bed en hield me 3 dagen en 3 nachten bezig met het uitzweten van het vervloekte gif van de engelachtige kwal.
Het uitzweten van gif en me goed concentreren op hoe Ik mijn nieuwe opstelling tegenover de werkelijkheid kon behouden.
Dit is de handleiding die Ik ontwierp:
1. Steeds gericht zijn op mijn borst.
2. Luisteren naar hoe daar de werkelijkheid zichzelf in mij denkt.
3. Als de werkelijkheid losraakt van Ik of Ik losraak van de werkelijkheid, me opnieuw vastgrijpen aan de werkelijkheid. Me eraan vastgrijpen met elk zintuig. Dat wil zeggen, met mijn handen vastgrijpen wat dichtbij is, de kettingen van het hijstuig bijvoorbeeld. Zorgvuldig ruiken en luisteren naar wat dichtbij is, bijvoorbeeld de zee door het grote raam. En geduldig kijken naar de werkelijkheid, bijvoorbeeld de zee, de hemel, de horizon, of wat er ook maar dichtbij is. Dat wil zeggen, met elk zintuig van mijn lichaam de stekker opnieuw in het stopcontact van de werkelijkheid steken.
♦
Op een morgen werd Ik wakker zonder bulten en met een razende honger. Ik maakte de zekering van de katrol van het hijstuig los en viel met een klap op de matras. Ik stapte uit bed en kleedde me aan.
Ik stopte een schoon T-shirt en een witte spijkerbroek, mijn elektrische scheerapparaat, mijn scheermes met houder en mijn mobieltje, mijn tandenborstel en mijn computer in mijn aktetas, dat wil zeggen, mijn onmisbare bezittingen, en ging naar het ziekenhuis.
De dokter op de spoedeisende hulp gaf me over het bureau heen 2 zwart-witfoto’s van mijn hart aan.
“Vergelijk ze maar eens,” zei hij. “De een is van 10 jaar geleden en de andere van vandaag. Zoals u ziet,” ging de dokter verder, “is de rechterhartboezem vergroot. Het moet wel zo gegaan zijn als u zei, u hebt een acuut hartinfarct gehad als gevolg van plotseling optredende stress die de bovenste holle ader heeft afgesloten. Daarop begon de rechterhartboezem krachtig te pompen en heeft gelukkig de bovenste holle ader vrij kunnen maken, zodat de bloedstroom weer op gang kwam, maar zoals gezegd is bij die inspanning uw hart vergroot.”
De dokter was een man met een rond opgezwollen gezicht en een bril met ronde glazen. Ik zei: “Dat was geen geluk. Het kwam door de elektrische schok van een kwal.”
Zijn gezicht werd rood en daarna was er een uitdrukking van boosheid op te zien. Hij pakte de 2 foto’s van mijn hart tussen mijn vingers uit, stond op en beval: “Volgt u mij. We gaan een paar uithoudingstesten doen om te kijken hoe het met uw gezondheid gesteld is, zodat we u daarna de juiste medicatie kunnen voorschrijven.”
Vanuit zijn kamer liep de dokter met vastberaden tred voor me uit een lange witte gang in, terwijl Ik me op de rubberen zolen van mijn gele laarzen een halve slag draaide, er wel voor zorgend geen geluid te maken, en naar de lift liep, die me naar de benedenverdieping van het ziekenhuis bracht.
Ik bén mijn gezondheid, waarvoor zou Ik dan een test nodig hebben om te weten hoe het met mijn gezondheid gesteld is?
Daar ging het prima mee, met mijn vergrote hart in mijn ribbenkast, punt uit.
Ik ontbeet in de cafétaria op het vliegveld: 8 naturel yoghurt-jes met honing. En daar, hap na hap en vanuit mijn vergrote rechterboezem, begon in mij het plan te rijpen dat Ik mijn compagnon Gould zou voorleggen, een plan waarvan Ik in het volste vertrouwen dacht dat het hem heel goed zou bevallen.
En zo kwam het dat het grote idee dat me mijn hele volwassen leven heeft gekost om uit te denken, eindelijk werd voltooid.
Het regent niet meer in Porto de Caeiro.
De ochtendzon is de geelste zon die Ik ooit heb gezien en zij schittert in de laag water die nog op straat ligt. De mensen komen hun huizen uit om zich over te geven aan wat voor hen het wezenlijkst is, te weten: met elkaar praten, iets wat ze heel luidruchtig doen terwijl ze elkaar intussen omhelzen en een hand geven en elkaars bovenlichamen betasten, alsof ieder voor zichzelf wil vaststellen dat de anderen niet zijn verdwenen in de dagen en nachten van de stortregen.
De kinderen lopen door het water in de straat, plets, plets, plets, met hun rugzakjes op, plets, plets, plets, tussen hen in loopt ook de autist met zijn hengel over zijn schouder, plets, plets, plets, en de zwarte zwaluwen vliegen van de daken met rode dakpannen naar het doorweekte grasveldje, waar ze wedijveren met de duiven bij het zoeken naar wormen, gek van de honger omdat ze tijdens de regendagen en -nachten niet fatsoenlijk hebben gegeten.
In de kanalen gaan de eerste boten op weg naar de markt en onder water zwemmen de eerste rode karpers in tegengestelde richting naar de monding van de zee.
In de verte is de zee een zilveren band, in de turkooizen laag van het paradijs van True Blue Tuna eten de tonijnen gele makreel als ontbijt en op mijn vensterbank gaat een rood vogeltje met zwarte vleugels zitten, een roodborstje.
Dat zingt.
Zi zi zi zingt.
En daarmee eindig Ik dit boek.
♦
Als u me toestaat ga Ik een glas water drinken.
EOF