Twee

Jij.

Mijn tante vertelt dat het net zo moeilijk was me het tweede woord te leren: Jij.

Ze gaf me een tijdje geen eten, zette me op een stoel aan de keukentafel en ging tegenover me zitten met een schaaltje gepelde noten naast zich.

Ze wees op haar borst en zei: “Jij.”

“Jij,” zei Ik.

Ze gaf me een noot die Ik snel opkauwde.

“Nu nog een keer,” zei ze. “Ik?” vroeg ze, op zichzelf wijzend.

“Nee,” protesteerde Ik, wijzend op mijn borst, “IK!”

Ze gaf me geen noot en mijn darmen rommelden van de honger.

“Jij,” zei ze, wijzend op mij.

Ik werd vreselijk kwaad, “IK!” schreeuwde Ik en Ik sloeg met mijn vuist op mijn eigen borst, “IK, IK, IK!”

“Nee, jij bent jij voor ik en ik ben ik voor ik,” hield ze vol, “en hou op met dat driftige gedoe.”

Maar het driftige gedoe bleef, groot en verschrikkelijk. Schreeuwend gooide Ik de stoel om en begon tegen de tafelpoot te trappen, 1, 3, 30 keer, harder en harder schreeuwend, terwijl mijn tante aan de trillende tafel toekeek of een krant ging lezen, totdat ze plotseling zelf schreeuwde: “En NU zitten!”

En dan ging Ik weer zitten, zwaar ademend van de woede die nog altijd in me zat.

Hoewel de woede soms te groot was en Ik op de schreeuw van mijn tante vlug een glas uit de keukenkast pakte en tegen een ruit gooide, die in duizend stukjes uiteenspatte terwijl Ik razendsnel het schaaltje noten weggriste, dat mijn tante uit mijn handen rukte, zodat de noten over de grond rolden en Ik me liet vallen om ze op te rapen, maar dan tilde zij me op bij mijn middel en jankte Ik als een hond die vergaat van de honger.

Ik begreep niet wat ze verdomme van me wilde.

Ik glipte uit haar armen en rende naar het strand, viel op mijn knieën en bracht een handvol zand naar mijn mond. Warm en zout zand. Dat bij de tweede lik al uit mijn hand viel door de klap van de hand van mijn tante, die achter me aan gekomen was om te verhinderen dat Ik zand at.

Voortaan liet ze de huisknecht daar staan om me in de gaten te houden, klaar om een trap tegen mijn hand te geven zodra Ik die weer met zand naar mijn mond bracht, en Ik verspilde mijn krachten met huilen en jammeren terwijl Ik heen en weer wiegde en het kwijl uit mijn mondhoeken liep.

Totdat Ik oploste in het niets, totdat Ik verdween.

Als Ik alleen al terugdenk aan onze furieuze Ik- en Jij-lessen krijg Ik nog hoofdpijn.

Ik moet ook nog 2 dingen bekennen:

1. Nu, 32 jaar later, twijfel Ik er nog steeds aan of iemand, behalve Ik, echt Ik kan zijn, en

2. vind Ik het geluid van een ruit die in duizend doorzichtige stukjes uiteenspat nog altijd het heerlijkste geluid van de wereld.

Maar mijn tante bleef koppig vasthouden aan het idee dat ze een mens van me wilde maken. Of iets wat voor een mens kon doorgaan.

Hoe ze dat van de elektrische verbinding heeft verzonnen, weet Ik niet. Ze liet een meterslange stroomkabel brengen, met aan het ene eind een stekker van zwart plastic en aan het andere eind 3 losse draadjes, een rode, een gele en een blauwe.

De draadjes maakte ze vast aan mijn broekriem en de stekker deed ze in het stopcontact in de muur. Zo kreeg Ik les. En zodra Ik begon weg te zakken, te vervagen, schreeuwde ze dat Ik aangesloten was, dat Ik vastzat, gaf ze een ruk aan het snoer, en kwam Ik weer tot mezelf.

Waarom dat werkte, weet Ik niet, maar het werkte. Ik vermoed omdat Ik begrepen had dat de blender en de stofzuiger aangingen en hun grote geluiden produceerden zodra ze aangesloten werden op de elektriciteit, en Ik voor Ik niet anders was dan de blender of de stofzuiger.

Kortom, als Ik op die manier vanaf mijn middel verbonden was met een stopcontact kon Ik in mijn eentje van kamer naar kamer door het huis bewegen zonder doodsangsten uit te staan dat Ik zou verdwalen of in paniek te raken als Ik iets vreemds tegenkwam, zoals een bouwvakker die op een ladder een muur stond te witten, of bang te hoeven zijn dat Ik mezelf kwijtraakte, zoals toen Ik een keer op handen en voeten achter een mier aan kroop en mezelf volledig vergat.

Ik werd wakker van een paar klappen op mijn hoofd en kwam weer tot mezelf toen het licht van een zaklantaarn in mijn ogen scheen: het was al donker en Ik zat op een onbekend strand, van mijn ragebol tot aan mijn tenen overdekt met mieren, terwijl de stem van iemand da da da da prevelde.

De stem van iemand die Ik zelfwas.

Mettertijd leerde Ik zodra Ik dreigde te verdwijnen of in paniek te raken, meteen met allebei mijn handen mijn snoer vast te grijpen en dat te volgen tot Ik terug was bij mijn stopcontact.

Later kwamen de andere woorden. Mijn naam: Karen. De naam van mijn tante (Isabelle) en van de Dikke (de Dikke). En ook: stoel, tafel, raam, vloer, lamp.

Mijn tante plakte gekleurde papiertjes op de dingen en op die papiertjes schreef ze dan hun naam, om zelf te onthouden hoe ze de dingen had genoemd. Maar er gebeurde iets raadselach-tigs.

Op een dag zei Ik:

Vloer, en Ik tekende met mijn wijsvinger in de lucht: vloer.

Mijn tante was met stomheid geslagen.

Ik wees op de stoel en zei:

Stoel, en Ik tekende in de lucht: stoel.

Die avond gaf mijn tante een feest, met taart en glazen melk, voor de Dikke, de huisknecht en mij. Het is waar dat leren praten en lezen en schrijven als je meer dan 1 meter lang bent statistisch gezien geen grote prestatie is, maar voor mij en voor mijn tante was het fantastisch.

Ze leerde me hoe Ik een potlood op een blaadje papier moest gebruiken en het was waar, Ik had de letters van de namen van de dingen uit mijn hoofd geleerd en schreef blaadjes en nog eens blaadjes papier vol met mijn handschrift, dat een onhandige, uitvergrote kopie was van dat van mijn tante.

Het huis hing vol met gekleurde etiketten. Aan de deuren. Aan de hangmatten. In de keuken had elk ding een etiket en als de Dikke wilde koken moest ze de etiketten eraf halen, de dingen afwassen en daarna het gekleurde etiket er weer opplakken. Zelfs de chauffeur, de tuinman en de huisknecht hadden een etiket op hun borst geplakt, waarop geschreven stond: chauffeur, tuinman, huisknecht. En mijn kamer op de eerste verdieping, vlak bij die van mijn tante, lag altijd bezaaid met blaadjes die vol stonden met losse woorden.

Mijn tante kocht etiketten van gekleurd plastic en toen konden er ook namen geplakt worden op de dingen in de openlucht. Op een middag ging mijn tante naar haar balkon en zag ze op de bodem van het zwembad een etiket, en ook op alle stammen van de essen, de avocadobomen en de wilgen, en ze zag etiketten op sommige takken en bladeren, en in een vogelnest, en op de punt van de hoogste tak van de hoogste wilg van de tuin zag ze om het pootje van een donker vogeltje met rode borst vaag een geel eti-ketje, waarop vast en zeker geschreven stond: roodborstje.

Ik zei dat het fantastisch was voor mijn tante en mij, totdat Ik vertrouwen kreeg in woorden en het een kwelling werd. Plotseling praatte Ik aan een stuk door. Ik reeg de woorden in het wilde weg aaneen.

Stoel roos vlees koelkast blender raam dag. Raam nacht lantaarn lamp maan vlinder zwart.

Na elke reeks woorden barstte Ik in schaterlachen uit en applaudisseerde voor mezelf.

Mijn tante kocht een radio, die ze de hele tijd aan liet staan. Ze vergiste zich niet, Ik begon alles na te zeggen. De weersverwachting voor deze wintermiddag, wintermiddag, is een beetje regen en zon, en zon, achter de wolken, de wolken.

Het herhalen van woorden was het gevolg van echolalie, een zenuwstoornis die Ik nooit onder controle heb kunnen krijgen: een soort echo die Ik soms van mezelf maak als Ik praat.

Ik werd vaak wakker terwijl Ik in mezelf lag te praten. De gouverneur heeft besloten dat er een stuwdam, een stuwdam, wordt gebouwd in het zuidoostelijke deel van de staat ten behoeve van de indianengemeenschappen die daar, die daar wonen en nu een korte onderbreking voor een paar reclameboodschappen van onze sponsor cocacola drink in de pauze verfrissende cocacola.

Wat betekent stuwdam en zuidoostelijk en gemeenschappen en pauze? waren de vragen waarmee Ik mijn tante in de bibliotheek afhield van haar getik op de schrijfmachine.

Op een dag liet ze me een reusachtig boek zien dat opengeslagen op een houten lessenaar lag.

“Daar staan alle dingen van de wereld in,” zei ze.

Het was het reusachtige woordenboek van haar grootvader, een woordenboek met een omslag van lichtbruin leer en heel dunne bladzijden vol kleine lettertjes, waar natuurlijk niet alle dingen van de wereld in stonden maar alleen hun naam en veel tekeningen in kleur.

Ik zeg het maar omdat dit steeds het grote verschil is geweest tussen Ik en mijn tante: zij gelooft dat de woorden de dingen van de wereld zijn, maar Ik weet dat het gewoon stukjes geluid zijn en dat de dingen van de wereld bestaan zonder dat ze woorden nodig hebben.

Hoe dan ook, de lessenaar met het reusachtige woordenboek werd voor mij een plek om stil te zijn. Ik hield alleen op met praten om met open mond tussen de bladzijden van dat boek een woord op te zoeken, of als Ik verdween, of als Ik sliep, wat ook verdwijnen is, maar dan in horizontale positie.

Maar als Ik terugkwam, was Ik, zoals gezegd, een praatma-chine, een radio op 2 benen, Ik viel pratend en lachend om bepaalde woorden die Ik grappig vond in slaap en werd, zoals Ik al zei, in mezelf pratend wakker, een kwelling voor de Dikke en de huisknecht, die me negeerden als ze me zagen aankomen en Ik de ruimte vulde met mijn stem.

“Als je de liedjes van de radio tenminste nog zong,” zei de Dikke, een zak aardappels legend op het aanrecht in de keuken.

Maar Ik zong ze niet. Ik dreunde de liedjes die Ik op de radio hoorde op met mijn nasale, monotone stem, zonder intonatie. Waarom is ze heengegaan want ze is dood omdat de Heer, de Heer haar van me heeft weggenomen, ze is naar de hemel en als Ik, Ik, Ik, ook wil gaan moet Ik, Ik, Ik, net zo goed zijn als mijn grote liefde.

“Grrrote liefde,” herhaalde Ik, merkend hoe het woord mijn tong naar achteren rolde. “Grrrrrote liefde,” zei Ik nog een keer. “Grrrrrrrrrrrrrrote liefde!” En Ik barstte weer in schaterlachen uit.

De Dikke ging gelaten door met aardappels schillen in de wasbak.

“Misschien wordt het tijd dat ze naar school gaat,” zei mijn tante.

De eerste dag dat Ik de klas binnenkwam, zag Ik louter rare, kleine mensen en stond Ik al meteen met mijn gezicht in een hoek. En dus weet Ik niet hoe mijn eerste week op school was, omdat Ik alleen maar heb staan kijken naar het punt waar 2 muren samenkomen.

Nou ja, het was heel vreemd. Alsof ze alle grappige kinderen uit het dorp en omgeving hadden verzameld. Of beter gezegd, dat was precies wat ze deden, alle achterlijke kinderen uit Mazatlan en omliggende dorpen daar naartoe brengen, ze indelen en bezighouden.

Het waren allemaal kinderen die geestelijk gestoord of gek waren, of gek en geestelijk gestoord. Er waren 4 kinderen bij die op Chinezen leken, en die mongolen heetten, zo leerde Ik later. Ze lachten overal om, maar eigenlijk lachten ze om niets. Er was ook een lange, magere gek die soms ineens begon te schokken alsof hij echt op de elektriciteit was aangesloten en die dan al schokkend op de grond viel, waarna Miss Vrolijk een lepel in zijn mond stopte en hij nog uren lag te kwijlen. Dan had je de bibbe-raars, zoals ze genoemd werden, 5 kinderen die in een rolstoel zaten en van wie het hoofd naar de ene kant scheefzakte en een been naar de andere kant en die de hele dag met een hand wapperden alsof ze zichzelf koelte wilden toewuiven, maar de hand viel steeds naar beneden. En ten slotte was er nog een achterlijk meisje met een stroomkabel aan haar broekriem gebonden, waarvan ze de stekker steeds in een ander wandstopcontact van het klaslokaal stak totdat ze de beste had gevonden, waarna ze door het raam bleef staan kijken naar het schoolplein met zijn rode tegels en gele muren, en dat gekke meisje van de stopcontacten was Ik.

Op het schoolplein liep vaak een witte poes rond die op de rode tegels in de zon ging liggen. Soms vloog er een zwerm meeuwen over. Of een muis klom razendsnel omhoog langs de stam van de enige boom op het plein en dan zag Ik hem van tak naar tak springen, totdat hij met een enorme sprong achter de muur van het schoolplein verdween.

Dat soort dingen, waar Ik me de hele dag kwijlend aan stond te vergapen met mijn voorhoofd tegen de ruit gedrukt.

Als er veel zon was en zonder dat je er ook maar iets voor hoefde te doen, kwam de gekte van iedereen ineens tot uitbarsting: sommigen begonnen schreeuwend om hun eigen as te draaien, de elektrische gek kreeg zijn schokaanvallen, de mongolen rolden over de grond, de bibberaars zaten te bibberen in hun rolstoel, Ik declameerde uit volle borst het laatste nieuws en Miss Vrolijk haalde haar breiwerk tevoorschijn en ging heel rustig op een stoel zitten breien.

Ik hield helemaal niet van school.

Iedereen leek erg op mij, maar dat heeft er niets mee te maken. Ik houd ook niet erg van mezelf.

Elke morgen trok de chauffeur me met geweld uit de auto en droeg me met zijn armen om mijn middel naar de school terwijl Ik wild van me aftrapte, en in de klas zette hij me dan op een tafel, met tranen in mijn ogen, moe van het worstelen en mijn haar nat van het zweet.

Miss Vrolijk glimlachte tegen me en zei: “Goedemorgen, Karen. Welkom.”

Maar er waren ook een paar interessante dingen. We mochten onze handen in potten verf stoppen en met onze vingers de muren beschilderen. We leerden hoe we de veters van onze gymschoenen moesten strikken. Of onze kousen moesten aantrekken. En dat we eerst onze kousen en daarna onze gymschoenen moesten aantrekken, dat was beter.

Als we de straat op gingen werden we in een rij gezet en met een elastiek aan elkaar gebonden, en dan moesten we de straatnamen lezen of kijken hoe het stoplicht op rood sprong zodat we voor de auto’s langs konden oversteken.

Of we gingen naar een museum om te leren hoe je in een openbaar gebouw naar het toilet moest. De meisjes naar het damestoilet en de jongens naar het herentoilet, het is heel belangrijk dat jullie je daarin niet vergissen, zei Miss Vrolijk. En we moesten in de wc plassen en poepen, niet ernaast.

“Het is ook heel belangrijk dat jullie je daarin niet vergissen,” zei Miss Vrolijk.

Dat was allemaal nog een heel gedoe, want de mongolen trokken het wc-papier van de rol en verspreidden het over het hele toilet. Of de elektrische gek stopte zijn piemel in een gat in de muur van mozaïektegeltjes en stond dan net zo lang te schokken tot er een kleverige witte vloeistof uit zijn piemel kwam en zijn ogen helemaal wegdraaiden. Of een bibberaar besproeide vanuit zijn rolstoel de spiegels met urine door zijn piemel van 15 centimeter lang, te gebruiken als tuinslang. Of de onvermoeibare mongolen spoten de vloeibare zeep uit de zeepdispenser op de mozaïekvloer en riepen iedereen, dames en heren, naar het toilet waar ze hun streek hadden uitgehaald, zodat we allemaal van muur naar muur gleden en de vloer begon te schuimen.

Zo leerden we alle musea van Mazatlan kennen, dat zijn er in totaal 4.

Het Folkloristisch Museum van Mazatlan, waar in vitrines leren sandalen, tamboerijnen, pannen en aardewerken beeldjes en dergelijke worden bewaard. Het Archeologisch Museum van Mazatlan, waar in vitrines leren sandalen, pannen en aardewerken beeldjes worden bewaard, maar dan allemaal heel oud. Het Museum van de Burgemeesters van Verdienste van Mazatlan, waar in glazen kasten oude kleren en oude papieren worden bewaard, en waar we nooit iemand anders hebben gezien dan onszelf en een oud mannetje, dat de bewaker was en ons van zaal naar zaal volgde alsof hij bij onze groep achterlijken wilde horen, maar dat bij de uitgang van het museum door Miss Vrolijk steeds weer naar binnen werd gestuurd. En het Museum voor Natuurwetenschappen van Mazatlan, een donkere plek met dode dieren in verlichte vitrines, die hun klauwen naar ons uitstaken en die de hele groep achterlijken en gekken in huilen deden uitbarsten en mij leeg en verstijfd van schrik achterlieten.

Aangevoerd door Miss Vrolijk liepen we in een rij, met elkaar verbonden door het witte elastiek, naar wat Miss Vrolijk werkelijk interesseerde van musea, namelijk de openbare toiletten, en Ik herinner me dat Ik bij het zien van al dat schitterende glas in de vitrines ontzettend zin kreeg een paar van die ruiten kapot te slaan.

Ik heb nooit een ruit kapotgeslagen in de musea, maar zelfs als Ik nu, terwijl Ik al volwassen ben, een museum bezoek, is de verleiding zo groot dat Ik onwillekeurig mijn vuisten bal en het water me in de mond loopt.

Maar terug naar Miss Vrolijk.

Miss Vrolijk leerde ons met haar eindeloze engelengeduld dat je alles wat je doet met wat onder je middel en boven je knieën zit, heimelijk en in je eentje moet doen.

“Hoe moet je het doen?”

“In je eentje!” riepen alle gekken tegelijk.

“Want alles wat je met dat deel van je lichaam doet is vies. Vies,” herhaalde ze. “Wat is het? Het is…”

“Vies!” riepen we allemaal.

“En aan wie vertel je dingen die vies zijn?”

“Aan niemand!!” riepen we als een koor idioten, want dat waren we.

“En wat zijn de 2 verboden lichaamsdelen?”

We grepen allemaal tussen onze benen, eerst van voren, en daarna wezen we met een vinger tussen onze billen, om de anus aan te wijzen.

“Heel goed,” complimenteerde Miss Vrolijk ons.

Ik denk dat ze ons alleen maar naar school stuurden zodat ze thuis een beetje tot rust konden komen.

Soms glipte Ik de klas uit naar het schoolplein om de witte poes te vangen. Een poes met veel haar, altijd heel schoon, heel wit, met oortjes met roze puntjes en kussentjes onder haar pootjes die ook roze waren. Ik ging op de tegels zitten en krabde haar rug en buik, en dan miauwde de poes. Of Ik ging op mijn rug in de zon liggen en dan liep ze over me heen met haar spitse pootjes en miauwde Ik.

Als Miss Vrolijk me terugriep naar de klas tippelde de poes tussen mijn benen met me mee, waarbij Ik er wel voor oppaste haar geen pijn te doen als ze me voor de voeten liep.

We waren vriendjes geworden en zodra Ik op een stoel ging zitten, sprong ze op mijn schoot en kroop ze onder mijn T-shirt om het zweet van mijn huid te likken en dan kwam ze er bij de hals weer uit en ging op mijn hoofd zitten, als een zware hoed.

Op een morgen haalde mongool nummer 3 het in zijn hoofd haar aan haar staart het hele lokaal door te slepen, alsof hij de vloer met haar aan het dweilen was, hoewel de poes krijste als een gek. Ik gaf die idiote mongool zo’n geweldige klap op zijn kop dat hij omviel en toen sleepte Ik hem aan zijn been het hele lokaal door, alsof hij een dweil was, hoewel hij krijste als een gek.

Welnu, dat was het begin van iets onverklaarbaars.

Op een middag, toen Ik alweer in het huis van mijn tante was, zag Ik plotseling op een zwart vierkant van de zwart-wit geblokte marmeren vloer van de woonkamer, met haar kopje scheef en haar lichtblauwe oogjes, de witte poes zitten.

Tante Isabelle bleef maar vragen: “Hoe is die witte poes hier gekomen?”

“Geen idee,” bleef Ik antwoorden.

“Hoe is ze hier gekomen, Karen? Concentreer je! Heb je haar gestolen? Is ze je gevolgd?”

“Geen idee!”

“Je wilt me toch niet vertellen dat ze in haar eentje half Mazat-lan is door gelopen en toevallig je huis heeft gevonden?”

“GEEN IDEE!” schreeuwde Ik.

Mijn tante weet dat Ik niet lieg. Niet dat Ik niet wil liegen, maar Ik kan het gewoon niet. Zoals Ik veel later zou horen, heb Ik niet de juiste neurologische verbindingen om te liegen.

En dus drong mijn tante niet verder aan.

Sindsdien duiken bepaalde dingen waar Ik veel, heel veel van houd later plotseling op in mijn huis. Dat is het enige waar Ik geluk mee heb.

Mijn tante vroeg hoe we de poes zouden noemen en Ik zei: “Jij.”

“Slechte naam,” zei tante.

De Dikke kwam met een andere naam, Nunutsi, wat in het Huichol, de moedertaal van de Dikke, klein meisje betekent. Mijn tante knikte tegen de Dikke en zei vervolgens tegen mij: “Nu is zij voortaan het kleine meisje, jij niet meer.”

Thuis las Ik ‘s middags de boeken van mijn overgrootvader. Ik begreep er haast niets van maar het ging me om de nieuwe woorden. Elk nieuw woord schreef Ik in mijn grove handschrift op een blaadje papier en dan ging Ik voor de lessenaar met het woordenboek staan en zocht het op. Daarna prikte Ik de blaadjes met de nieuwe woorden met gekleurde punaises aan de muur van mijn kamer.

De woorden waar Ik het meest van hield, en nog steeds van houd, zijn de zelfstandige naamwoorden, oftewel de namen van de vele, vele dingen die er bestaan. Dingen die tastbaar, hoorbaar, ruikbaar zijn, en die bovendien soms de charme bezitten dat ze leven, zoals vogels, poezen, vissen, mieren en schildpadden.

Ik houd ook erg van de namen van de kleuren, dat zijn dingen die bijna niet zijn. Ik bedoel dat het niet veel scheelt of kleuren zijn dingen die niet bestaan. Dingen tussen zijn en niet zijn, die als door een wonder toch zijn. Groen, blauw, geel, zwart, wit, rood. Ik moet altijd hard lachen dat kleuren zijn, terwijl ze net zo makkelijk niet zouden kunnen zijn.

Maar de werkwoorden in de toekomende tijd vond Ik onmogelijk. Hoe kon je praten over een tijd die niet bestaat en waarvan niemand weet hoe die zal zijn als hij wél bestaat? Iets in mij maakte het onmogelijk om in de toekomende tijd te denken, dat was net zoiets als dat Ik niet kon liegen.

Elke avond herlas Ik in bed de nieuwe woorden op de blaadjes die Ik aan de muur had geprikt, om ze ten slotte deel uit te laten maken van Ik, net zo lang tot mijn ogen dichtvielen.

Op een middag was Ik met mijn tante in de bibliotheek van mijn overgrootvader. Een bibliotheek met 4 hoge muren bedekt met boeken en een grote tafel in het midden. Op een gegeven moment drong het tot me door dat mijn tante was opgehouden met tikken op haar schrijfmachine en toekeek hoe Ik zat te lezen.

Met mijn wijsvinger volgde Ik de regel met letters, daarna onderstreepte Ik met potlood een woord, liep naar de lessenaar, sloeg de bladzijden van het reusachtige woordenboek van overgrootvader om, vond het woord, noteerde het in mijn trage, grote handschrift op een blaadje, ging terug naar het boek en legde het blaadje met het nieuwe woord op een stapel andere blaadjes.

“Wat lees je?” vroeg mijn tante.

Onder moeders vleugels, van Louise M. Alcott.”

“Dat is het eerste boek dat ik heb gelezen,” zei mijn tante blij. “Laat eens zien.”

Ik gaf het haar. Ze draaide het om en om in haar handen. Een boek in een al erg versleten groene band, met vergeelde bladzijden. Ze bladerde het door en streelde een bladzijde in het bijzonder.

“Ja, dit is mijn boek,” mompelde ze. “En vind je het mooi, Karen?”

“Ik weet het niet.”

“Hoezo weet je het niet? Vertel eens, waar gaat het over, Karen?”

“Over…een meisje dat Jo heet…”

“Juist.”

“…en dat een vriend heeft en dan knipt Jo haar vlecht af om die te verkopen en eten te kopen voor haar familie die hongerlijdt en dan trouwt haar zus die knapper is dan Jo met die vriend die heel rijk is. Dat is alles.”

“Maar vertel het verhaal eens, Karen.”

“Dat is het verhaal,” zei Ik, mijn spieren spannend.

“Maar hoe zit het dan met de dingen in het midden?”

“Nou, die staan gewoon in het midden, ze zijn nergens goed voor, als je ze weghaalt is het nog steeds hetzelfde verhaal.”

Mijn tante dacht na en kneep haar ogen tot spleetjes. Zo denkt ze na als ze heel hard nadenkt. En ten slotte besloot ze: “Je hebt gelijk. Je hebt een bijzonder verstand, weet je dat? Maar ik wil toch ook graag weten of je het mooi vindt.”

“Of Ik het mooi vind?” vroeg Ik, want Ik begreep de vraag niet.

“Wat voel je als je het leest?”

“Dat Ik het lees,” antwoordde Ik, terwijl Ik kwaad begon te worden.

“Voel je je niet af en toe verdrietig of, hoe zal ik het zeggen, krijg je geen zin om te huilen?”

“NEE!” Ik sloeg met mijn vuist op de tafel.

En mijn tante kreeg tranen in haar ogen.

“Je voelt niets,” zei ze zacht.

Nou ja, dat is overdreven, iets voel Ik wel. 28 jaar later, nu Ik me herinner en opschrijf wat mijn tante zei, weet Ik intussen wat Ik moet antwoorden. Ik voel angst, en dat heel lang achter elkaar. Ik voel vreugde, als er tenminste iets vreugdevols gebeurt. Ik voel pijn, als Ik geslagen word of als Ik me ergens aan stoot.

En verder voel Ik slaap als het donker wordt en voel Ik honger als Ik honger krijg.

Maar het is waar, Ik lijk niet al die ingewikkelde of fantasierijke dingen te voelen die standaardmensen voelen.

Standaard: normaal, kenmerkend.

Standaardmensen: mensen binnen de norm.

Ik voel die duizend-en-een dingen niet die tussen pijn, angst en vreugde in liggen, of tussen honger en slaap. Ik denk trouwens wel dat dit in mijn voordeel is.

Ik bedoel, Ik weet dat Ik geestelijk traag ben, althans vergeleken met de standaardmensen. Ik weet dat Ik bij de standaard IQ-testen terechtkom op een plek ergens tussen idioten en imbecielen, maar Ik heb 3 goede eigenschappen en die zijn groot.

1. Ik kan niet liegen.

2. Ik heb geen fantasie. Dat wil zeggen dat Ik geen verdriet heb of me zorgen maak om dingen die niet bestaan.

3. En Ik weet dat Ik alleen weet wat Ik weet, en van wat Ik niet weet, en dat is veel meer, weet Ik zeker dat Ik het niet weet.

En dat, zoals Ik eerder al zei, heeft me met de tijd een groot voordeel gegeven op de standaardmensen.

Mijn tante keek nog steeds naar me. Ze was opgehouden met huilen maar zat nog wel met haar rechterhand haar schouder te kneden, alsof iemand haar echt een klap had gegeven.

Ze zei: “Karen, luister naar wat ik ga zeggen en vergeet het nooit. Laat niemand ooit tegen je zeggen dat je minder bent. Je bent niet minder, je bent alleen anders. Heb je dat begrepen, Karen?”

Ik zei: “Tante, Ik moet poepen.”

Ik ging naar de wc, maar Ik was nog maar net de bibliotheek uit of Ik kwam de poes tegen, Ik riep: “Nunutsi!”, knielde om mijn neus tegen de hare te wrijven, ze sprong meteen op mijn schouder, en zag uit een ooghoek hoe mijn tante, nog altijd met dichtgeknepen ogen, geen detail miste van hoe Ik de rug van de poes krabde en zij mijn gezicht likte. Ten slotte ging Ik met de poes op mijn schouder poepen.

Toen Ik terugkwam, had tante Isabelle al besloten hoe de rest van mijn leven eruit zou zien.

Ik zou niet meer naar de school voor achterlijken hoeven maar ‘s middags les krijgen van een privéleraar in dingen die mij interesseerden, en ‘s morgens zou Ik naar de tonijnfabriek gaan.

“Wat vind je van dat plan?” vroeg mijn tante.

“Geen idee,” zei Ik.

“Kom,” zei ze.

Ze omhelsde me en Ik verstijfde in haar armen.