Eén

…de zee…

…het witte zandstrand…

De zeae met schitteringen van het zonlicht tot aan de horizon.

Dan het witte strand, waarop de golven schuimend stukslaan. En daarna, aan de hemel, zo’n felle zon dat het witte licht zich tot ver buiten haar omtrek uitstrekt.

Ik heb dorst.

Ik houd op met schrijven om een glas water te drinken.

En dan, plotseling, op een dag, een klein meisje op een rode doek in het witte zand, de knieën tegen haar borst, met kousen en sandalen aan, een haveloos, mager meisje dat heen en weer wiegt en in mezelf mompelt: Ik.

Keer op keer: Ik.

Ik.

Een mager meisje in een wijd wit T-shirt dat opbolt in de wind, de benen gebogen, de knieën tegen haar borst. Een meisje dat tegen de wind en de zee prevelt: Ik.

Ik.

Dan verheft zich een heel hoge golfen door het lawaai van het stukslaan op het strand raakt het meisje zichzelf kwijt, ze verdwijnt, is er niet meer, waar is die Ik gebleven? Die broze, door woorden gevormde constructie is opgelost en in de ontstane ruimte blijft een enorm Niet Ik over: de zee. Ik ga nog een glas water halen.

Iemand neemt haar, het haveloze, magere meisje met het witte T-shirt tot op haar dijen, tegen de wind in bij de hand, spreidt een rode doek uit in het zand, zet het meisje erop en zegt tegen haar wat ze moet zeggen. Steeds weer.

Ik.

Ik.

Dit gebeurt verschillende keren, elke middag van elke dag. Dit in het zand gaan zitten wiegen en Ik zeggen en dit weggevaagd worden door het bulderen van de golf die stukslaat op het strand en uiteenvalt in het schuim dat zich razendsnel verspreidt over het zand.

Tante Isabelle zou me later vertellen dat ze vanuit Berkeley, Californië, aankwam in Mazatlan, Sinaloa, om haar erfenis in bezit te nemen, een tonijnfabriek met de naam Consuelo Tonijnen. ‘Troost Tonijnen’, de slechts denkbare naam voor een visfabriek, zo zou een marketingexpert ons jaren later vertellen.

Op een dag stapte tante Isabelle, gekleed in een witte linnen broek en blouse, met een breedgerande strohoed en een grote zonnebril op, uit een vliegtuig dat glinsterde in de zon en, met haar rechterhand in haar nek om te voorkomen dat de breedgerande strohoed zou afwaaien, stak ze de landingsbaan van het kleine vliegveld van Mazatlan over.

En van het vliegveld ging ze rechtstreeks naar de tonijnfabriek. Haar erfenis werd geschat op ettelijke miljoenen dollars. De fabriek besloeg 2 complete blokken, bestaande uit 2 enorme betonnen constructies en een glazen bijgebouw, en strekte zich uit van de straat tot aan de bijbehorende aanlegplaatsen, 4 evenwijdige steigers waarbij 20 tonijnschepen voor anker lagen te dobberen.

Mijn tante verafschuwde de fabriek. Die geur van salpeter vermengd met de rottingslucht van dode vissen.

Volledig in wit linnen gekleed ging ze het eerste blok beton zonder ramen binnen en bleef staan bij een van de werktafels waar de arbeidsters onder het gezoem van een wolk vliegen en over een lengte van 8 tafels bezig waren de tonijnen methodisch van hun ingewanden te ontdoen.

Ze richtte haar blik liever op de wolk vliegen en vroeg: “Waarom spuiten jullie in vredesnaam geen insecticide?”

“Omdat,” antwoordde haar gids, “de chemische stoffen dan in de tonijnen zouden trekken, mevrouw.”

Toen waagde ze het naar beneden te kijken.

Op de tafels ontdeden de arbeidsters de tonijnen methodisch van hun ingewanden. Eentje sneed een tonijn langs de zijkant met een machete open, alsof het een ritssluiting was. Daarna schoof ze de vis door naar de volgende arbeidster, die er allebei haar tot de ellebogen met roze latex gehandschoende handen in stopte om er in één ruk de ingewanden uit te trekken en die op de hoop rode, roze en paarse visresten te gooien die voor de tafel op de grond lag. De derde sneed met één haal van haar machete de kop eraf en wierp die in een bak naast zich.

Walgend bedekte tante Isabelle haar mond en haastte zich op haar witte sandalen met houten hakken over de met schuimige roze plassen bedekte vloer, zeewater vermengd met tonijnen-bloed, naar de toiletruimte, waar 100 vliegen rondgonsden en de geur van dode vis zich voegde bij de geur van verse stront, en nog voordat ze een van de wc’s had kunnen bereiken, gaf ze over in een wasbak.

Maar het ergste moest nog komen voor mijn elegante tante Isabelle.

Een taxi bracht haar via een dorp met kleine cementen huisjes en geasfalteerde straten vol gaten, asfalt dat als staal blikkerde in de felle zon, naar het huis dat ze van mijn overgrootvader, de grootvader van mijn tante, had geërfd.

Achter een patio met dor, vergeeld gras en reusachtige palmen met lange, droge en slap neerhangende bladeren lag het twee verdiepingen tellende witte paleisje in Franse stijl, met fiere kantelen aan de bovenrand, erbij als een ruïne. Een paleisje met zwart-wit geblokte marmeren vloeren, waar het altijd koel was, maar met ingestorte plafonds, stalen steunbalken die vrij in de lucht hingen en ramen zonder glas of met barsten in het glas, en kapotte houten luiken. Een Frans paleisje, in de negentiende eeuw gebouwd door mijn overgrootvader, de oprichter van Con-suelo Tonijnen.

In de echtelijke slaapkamer, met een groot raam dat uitkeek op zee, waren de 2 matrassen van het ruime tweepersoonsbed volledig vergaan en in een ervan zat in het midden een gat, de krater van wat veranderd was in een mierennest van rode mieren die in gelid langs de 4 poten van het bed naar beneden liepen, onder 4 deuren door kropen en via 4 gangen de 12 slaapkamers op de eerste verdieping binnendrongen.

Vandaar dat mijn tante die eerste nacht in een hangmat sliep, opgehangen tussen twee Dorische zuilen in de woonkamer, vlak bij een ander groot raam zonder glas dat ook weer uitkeek op zee.

En in haar halfslaap, zo vertelde tante Isabelle me later, hoorde ze plotseling voetstappen en daarna voelde ze iemands adem in haar gezicht.

Hevig geschrokken deed ze haar ogen open en daar was dat wezen met verwarde haren die de helft van haar gezicht bedekten. Het was een donker, naakt schepsel met grote ogen die door haar ragebol heen schemerden, iets wilds en woests dat haar strak aankeek.

“Wie ben jij?” mompelde tante Isabelle.

En het ding deinsde 2 stappen terug.

Tante Isabelle sprong snel uit de hangmat en het ding deinsde nog 2 stappen terug.

Tante Isabelle deed 2 stappen naar voren en het schepsel begon te rennen, want ze was banger voor tante Isabelle dan tante Isabelle voor haar.

Tante Isabelle zag haar als een schaduw tegen de donkerblauwe lucht de trap naar de kelder af rennen en hoorde haar de houten deur vergrendelen, daarna hoorde ze een enorm kabaal van dingen die tegen de keldermuren werden gesmeten, een kabaal dat, aldus tante Isabelle, 2 tot 3 uur aanhield, soms vermengd met verschrikkelijk gebrul dat haar geen moment rust gunde: ze haalde een fles whisky uit haar koffer, ging in de hangmat liggen en dronk met grote slokken de halve fles leeg en zelfs toen kon ze de slaap niet vatten, totdat het lawaai tegen de ochtend eindelijk ophield, na een laatste brul en een laatste harde klap.

Toen ze wakker werd, weerkaatsten de marmeren vloer en de witte muren het licht van het middaguur en klonk er een dof ratelend geluid uit de keuken.

Dat was de Dikke, de dienstbode in huis, die koffiebonen aan het malen was. De 2 vrouwen begroetten elkaar, de Dikke deed de gemalen koffie in een kan met pas gekookt water, schonk de koffie via een filter in 2 mokken, alles in stilte, en hoewel ze elkaar alleen kenden via verhalen van derden, gingen de 2 vrouwen aan tafel zitten en begonnen onmiddellijk een lijst op te stellen van de dingen die nodig waren in huis.

De levensmiddelen en de dringend noodzakelijke schoonmaakspullen, en de lijst van mensen die ze in dienst zouden moeten nemen. Een tuinman, een huisknecht en een chauffeur in vaste dienst, een mierenverdelger voor 1 week, iemand om de marmeren vloeren te polijsten voor 1 maand en voor 2 maanden 12 bouwvakkers om de muren op te knappen, glas te zetten en de meubels naar binnen te dragen zodra die met een trailer werden gebracht.

Op een gegeven moment stond tante op van tafel, stak een sigaret op, leunde tegen het fornuis en vertelde de Dikke over haar ontmoeting van de vorige nacht met het ding.

“Ah, het meisje,” zei de Dikke, zachtjes grinnikend.

“Het meisje?”

“Ze woont hier. Hebben ze u dat niet verteld?”

“Wie had dat tegen me moeten zeggen?”

“Nou, uw zus,” de Dikke grinnikte nog steeds. “Is uw zus echt vergeten u over het meisje te vertellen?”

“Ik heb mijn zus niet meer gesproken voordat ze stierf,” zei mijn tante. “We hadden geen contact meer met elkaar.”

“Ah, vandaar.”

“En waarom woont het meisje hier?”

De Dikke dacht even na voordat ze antwoordde: “Uit naastenliefde, denk ik.”

Aan de muur van de keuken hing een machete aan een spijker. Tante Isabelle pakte hem en liep met de Dikke de trap af naar de kelder, waar zich achter de deur een donkere, stinkende opslagruimte bevond. Het lag er bezaaid met stukken hout, meubelonderdelen en kapotte flessen en toen ze een hoek om ging, werd ze verblind door het licht: in een muur zat een groot helder gat dat uitkwam op een door planken afgebakend stuk zee, en in de verste hoek stond, met de zee tot aan haar middel, mager als een zwarte lijn in het turkoois blauwe water, het ding.

Het ding dook onder en kwam weer boven met iets trillends en roods in haar hand, een rode vis die meteen weer uit haar hand glipte en in het water viel. Ze konden haar horen schaterlachen.

“Ze maakt een tevreden indruk,” zei mijn tante.

“O ja. Ze is ofwel gelukkig ofwel kwaad ofwel volledig afwezig. Een andere stemming kent ze niet. Zal ik haar roepen?”

“Ja, doe maar.”

De Dikke bracht 2 vingers naar haar mond en floot als een ezeldrijver.

Het donkere meisje draaide zich om en zag hen. Heel langzaam kwam ze naar hen toe gelopen. Maar na elke 3 stappen bleef ze geschrokken staan.

“Ze kan niet praten,” informeerde de Dikke, “ze gromt alleen maar. Ze eet niet met bestek, maar met haar handen, alles wat je haar geeft, of anders nat zand. Ze zit de hele dag in haar grot in de kelder of in haar kleine stukje zee, altijd in haar nakie. En ze is bang voor iedere menselijke aanwezigheid, behalve voor mij, bij mij is ze heel gedwee.”

De Dikke glimlachte toen ze zei: “Zo gedwee als een lammetje.”

In opdracht van mijn tante waste de Dikke het meisje in de marmeren badkuip in de echtelijke slaapkamer. Ze boende haar net zo lang met een schrobber en groene zeep totdat onder de korst van vuil een roze huid tevoorschijn kwam. De dichte, stugge haardos zat zo in de war dat mijn tante er maar van afzag er model in aan te brengen en bevel gaf het tot op de schedel af te knippen, waarna mijn tante zelf het hoofd met een scheermes kaal-schoor, terwijl het ding afwezig zat te kwijlen in de waterdamp die opsteeg uit de badkuip.

Ze haalden haar zo, kaal en naakt, uit de badkuip, veegden het kwijl van haar mond en zetten haar op een bank: haar knie-en hadden dezelfde omvang als haar dijen, zo mager was ze, je kon haar ribben tellen, en de nagels van haar vingers en tenen krulden op als slakken.

Om ze te knippen moesten ze een tang gebruiken waarmee elektriciens koperdraad doorknippen.

Mijn tante bleef naar het nu kale, schone, naar groene zeep geurende en afwezig in het niets starende ding staan kijken en op dat moment ontdekte ze op haar rug een oude wond, die van haar rechterschouder helemaal tot de linkerkant van haar taille liep. Op haar linkerdij ontdekte ze bovendien een groot litteken. En op haar rechterarm, evenals op haar linkerarm, verscheidene ronde littekens.

Ze huiverde van afschuw.

En haar ogen ontmoetten de in het niets starende ogen van het meisje. Ze waren groen. Lichtgroen.

Net als die van mijn tante.

Mijn tante stak een sigaret op en liet de Dikke naar de echtelijke slaapkamer komen.

“Zeg, Dikke, vertel nog eens waarom dit ding hier eigenlijk woont.”

“Om eerlijk te zijn, ik zou het niet weten. De mensen die ernaar vroegen, heb ik altijd verteld dat het is omdat uw zus medelijden met haar had.”

“En hoe lang woont ze hier al, zei je?”

“Haar hele leven, voor zover ik weet. Toen ik hier kwam was ze al in huis. Of liever gezegd, beneden in de kelder en in haar afgebakende stukje zee, en als er bezoek was, moest ik haar van uw zus naar de houtopslag brengen, helemaal achter in de tuin, zodat niemand de herrie zou horen als ze kwaad werd.”

Tante Isabelle blies traag de sigarettenrook in de lucht.

“En werd ze geslagen?” vroeg ze.

“Door uw zus?”

“Of door u. Of door iemand anders. Kunt u me vertellen hoe ze aan die wonden komt?”

“Niet van mij,” verdedigde de Dikke zich.

“Van mijn zus dan?” wilde mijn tante weten.

“Er waren dagen dat mevrouw haar sloeg,” zei de Dikke, wegkijkend. “Dan sloot ze haar op in een kamer en sloeg haar met een riem, met de kant van de gesp, ik hoorde het meisje alleen maar schreeuwen en ging verder met koken, wat kon ik anders?”

Tante Isabelle bleef rokend door het grote raam naar de zee staan kijken.

De Dikke vervolgde: “Het meisje is achterlijk geboren, ik denk dat het daarom was.”

“Achterlijk?”

“Onnozel. U weet wel, zwakbegaafd.”

“En daarom…?”

“Daarom werd uw zus wanhopig van haar en daarom sloeg ze haar en daarom hield ze haar haar hele leven opgesloten.”

“Maar dat zijn brandplekken,” zei mijn tante. “Een meisje slaan is al verschrikkelijk, maar haar verbranden: iemand die een meisje verbrandt, zouden ze moeten opsluiten.”

De Dikke hield haar lippen stijf op elkaar.

Daarna mompelde ze: “Wat zal ik zeggen. Als je de hele tijd op de grond slaapt zoals het meisje, kun je gebeten worden door kakkerlakken. Een deel van de littekens kunnen daarvan zijn.”

Mijn tante zuchtte. Ze had nog een vraag: “Toen mijn zus op sterven lag, heeft ze toen het meisje laten komen om afscheid van haar te nemen?”

De Dikke sloeg haar ogen neer: “Uw zus was erg hard, neemt u me niet kwalijk dat ik het zeg. Uw zus is alleen gestorven. Na haar embolie, toen ze al heel stram was, liep ze erg vreemd, eerst zette ze het ene been neer en een hele poos later het andere, haar handen waren helemaal verkrampt en zelfs ademhalen kostte haar moeite, en dus heeft ze zich door 2 knechten van de tonijnfabriek in haar jeep laten zetten en is ze de bergen in gereden. De politie zei later dat de sporen op de weg erop wezen dat ze in een heel scherpe bocht rechtdoor is gereden, alsof de weg gewoon doorliep.”

Mijn tante vroeg haar verder te gaan.

“Wel, er valt niet veel meer te vertellen. Een hele tijd later vonden ze haar geraamte op de bodem van een ravijn, tussen de nopalcactussen, en dan ook nog alleen haar beenderen. En niet eens allemaal. De ribbenkast, de schedel, de botten van haar armen, de botjes van de vingers van een hand. Meer niet. Het vlees zal wel zijn opgegeten door de gieren, en de andere beenderen zullen de coyotes wel hebben meegenomen.”

“Het zit de familie in het bloed,” zei tante Isabelle.

“Wat, mevrouw?”

“Dat harde. En hebben ze de beenderen begraven?”

“We hebben ze in de tuin begraven, maar op de steen staat alleen haar naam. We hebben er geen kruis of zo op gezet. We wisten niet welke religie mevrouw had.”

“Die had ze niet,” zei tante Isabel. “Wij Nieto’s zijn niet gelovig. Denk nu even goed na voordat je antwoord geeft, Dikke.”

“Ja, mevrouw.”

“Ze is de dochtervan mijn zus, hè?”

“Het ding?”

“Het ding.”

De Dikke zweeg even.

“Nee,” zei ze, “hoe komt u erbij. Dat zou uw zus toch wel een keer hebben gezegd, denkt u niet? En dat heeft ze nooit gedaan.”

Wanneer is mijn tante gewend geraakt aan het idee dat het ding haar nicht was? Ik weet het niet. Maar ze raakte eraan gewend en nam de taak op zich er een mens van te maken.

Om te beginnen deed ze haar best het ding een eerste woord te leren: Ik.

Ik.

Ik.

Ze pakte haar bij de hand en nam haar mee naar het strand, waar ze een rode doek uitspreidde in het gloeiend hete zand en haar daarop zette, met haar knieën tegen haar borst, en dan moest het ding Ik zeggen, tegen de wind en de zee in.

En zo werd Ik geboren, op 21 augustus 1978, aan zee, uit volle borst Ik schreeuwend, helemaal opgedoft en kaal, met kousen en sandalen en alles aan.