Drie

Ingenieur Rodrigo Pefia, algemeen directeur van Consuelo Tonijnen NV, droeg een bril met jampotglazen en dik hoornen montuur, en een overhemd met korte mouwen met zweetplekken onder allebei de oksels, en terwijl hij tegen me praatte legde hij 3 potloden in het midden van zijn bureau, schoof er een naar de ene kant en een andere naar de andere kant, legde ze weer terug in het midden, opende een la en haalde er nog 3 potloden uit, zette er 2 in een glas en stopte de 3de in een wonderlijk apparaatje, waar het potlood met een scherpe punt weer uit kwam: dat zag Ik allemaal terwijl hij, zoals gezegd, maar praatte en praatte over god mag weten wat.

Ik geloof dat ingenieur Pefia autistischer was dan Ik.

Maar uiteindelijk vroeg hij me wat Ik vond van die ernstige crisis waaraan de tonijnfabriek in de nabije toekomst het hoofd zou moeten bieden.

Ik trok een grimas.

Hij streelde de punt van zijn kin en zei: “Ja, het is natuurlijk moeilijk dat zomaar in het wilde weg te zeggen.”

Hij vroeg: “En waar wilt u het liefst met uw onderzoek beginnen?”

Die autist had echt niet in de gaten dat Ik behalve autistisch nog maar amper 15 was.

Ik antwoordde in alle oprechtheid: “Wat Ik wil is kijken of de fabrieksuniformen me passen.”

Pena nam me zorgvuldig op.

“Ik ben zo terug,” zei hij.

Hij liep het kantoor uit, Ik zag door de ruit dat hij aan het telefoneren was en toen hij terugkwam zei hij: “Prima, uw tante heeft haar goedkeuring gegeven en zo zal het zijn.” En hij stak zijn hand naar me uit.

Maar Ik zei: “Ik geef geen handen, Ik raak mensen niet aan.”

“Ah. Ook prima,” zei hij, en hij stopte de hand in zijn broekzak.

En dus was mijn eerste werk op de tonijnfabriek het passen van alle uniformen.

Dat van vrachtwagenchauffeur. Een grijs shirt met Consuelo Tonijnen NV in rode letters op de rug.

Dat van sjouwer van tonijnblikjes. Identiek aan dat van de chauffeurs.

Dat van schoonmaakster of ontweister van tonijn of werkneemster op de inblikafdeling, een volledig wit uniform met heel smaakvolle accessoires, ook allemaal wit: een plastic muts om je haar onder te stoppen, een mondkapje, een schort van stijf plastic, een wijde broek waarvan de pijpen in plastic laarzen werden gestopt, en latex handschoenen, de laatste in een smaakvolle roze kleur.

Dat van zeeman. Wit onderhemd, spijkerbroek en spijkerhemd en witte plastic laarzen.

Dat van duiker. Een pak van blauw neopreen met een prachtige gouden ritssluiting in het midden, groene zwemvliezen, een duikbril, ook groen, en een mondstuk, met een slang aangesloten op een grote oranje duikfles die je op je rug droeg.

Het duikpak was een ontdekking die mijn leven veranderde. Het neopreenpak knelde op mijn huid, de duikbril bedekte mijn ogen en neus, met het mondstuk kon Ik amper door mijn mond ademen, het gewicht van de duikflessen leek me aan de grond te nagelen, maar in zijn geheel gaf het me, Ik weet niet waarom, een zeker gevoel. Beschermd. Veilig. Op gepaste afstand van de standaardmensen. Met een gelijkmatige spanning in mijn lichaam die me vastberaden maakte.

En iedereen in de fabriek vond mijn duikpak ook mooi.

Ik liep de hele tonijnfabriek door in mijn duikpak, met grote stappen op mijn groene zwemvliezen, en de arbeidsters die aan de tafels de tonijnen van hun ingewanden stonden te ontdoen lachten en op de verkoopafdeling keek iedereen op van zijn bureau en lachte en op de kade bleven de stuwadoors, die de inge-zouten tonijnen van de schepen naar de opslagruimte droegen, staan en van achter het glas van mijn duikbril hoorde Ik ze lachen.

Ik was het zonnetje van Consuelo Tonijnen NV in mijn duikpak.

Op een dag zag Ik op de kade iets wat mijn leven veranderde. Ik weet wel dat Ik hiervoor schreef dat het duikpak mijn leven veranderde en Ik geloof dat Ik eerder al heb geschreven dat werken in de tonijnfabriek van mijn overgrootvader mijn leven veranderde. Maar het is nu eenmaal zo dat mijn leven in die periode echt voortdurend veranderde.

3 zeemannen tilden vanuit een sloep een zwaardvis op de kade en gooiden hem op de natte cementen vloer. De vis bewoog nog: hij sloeg met zijn staart op het cement, kromde zijn rug, spreidde eerst zijn ene vin en toen de andere, en zoog intussen lucht naar binnen door zijn bek, direct onder het zwaard.

Van achter de duikbril van mijn duikpak zag Ik hoe de mannen bezig waren. Ze sloegen een stalen haak door de staart van de zwaardvis, die hevig begon te kronkelen, en een andere haak door zijn bek, waaruit een felle ademstoot ontsnapte.

Op dat moment kwam ingenieur Pena met grote stappen aangelopen, euforisch gaf hij via zijn radio opdracht een fotocamera te brengen en trapte met zijn schoen 3 keer achter elkaar tegen de zwaardvis.

“De rotzak wil niet dood,” hoorde Ik Pena van achter mijn duikbril zeggen.

De vissers en Pena lachten.

En Pena bleef de vis maar met de punt van zijn schoen kleine trapjes geven, terwijl ze met elkaar begonnen te praten en elkaar aankeken en elkaars onderarmen aanraakten en tegen elkaar glimlachten, opgesloten in hun wereld van standaardmensen, en intussen lag aan onze voeten de vis nog steeds met open bek en trillende kieuwen naar adem te happen.

Hun wereld van standaardmensen: een luchtbel waarin alleen het menselijke echt gehoord of gezien wordt, waarin niets anders dan het menselijke ertoe doet en de rest landschap, handelswaar of eten is.

Ik beefde van woede, of van angst, daar was Ik niet zeker van, maar mijn hart bonsde in mijn keel. Ik zou ze graag allemaal een klap hebben verkocht, maar Ik besefte dat ze niet waren zoals de mongool, die Ik tegen de grond had geslagen om hem te laten ophouden met het mishandelen van de witte poes: het waren 5 mannen, stuk voor stuk sterker dan Ik.

Pena zag me op enige afstand van hen staan en wenkte dat Ik dichterbij moest komen. Omdat Ik niet bewoog, kwam hij naar me toe, pakte me bij mijn elleboog en trok me mee naar zijn mensenkring. Maar opgesloten in mijn duikpak was Ik heel ver weg.

En daar, dicht bij hen maar ver weg, besefte Ik dat het altijd zo zou zijn. Dicht bij de mensen maar tegelijk ver weg.

Vele jaren later, vele woorden later, vele boeken later, vond Ik op een bladzijde van een oud boek, geschreven door een Franse filosoof, een zin die mijn afstand tot de mensen in woorden uitdrukt.

Ik denk, dus ik besta.

De zin sloeg me met stomheid, want die is natuurlijk ongelooflijk. Je hoeft maar 2 ogen in je hoofd te hebben om te zien dat alles wat bestaat, eerst bestaat en dan pas andere dingen doet.

Maar het ongelooflijkste is dat de filosoof niet beweert dat dit zo is, maar dat hij alleen in woorden weergeeft wat de mensen van zichzelf geloven. Dat ze eerst denken en dan pas bestaan.

En het ergste is wat daarop volgt. Dat omdat de mensen zo leven, gelovend dat ze eerst denken en dan pas bestaan, ze denken dat alles wat niet denkt helemaal niet bestaat.

De bomen, de zee, de vissen in de zee, de zon, de maan, een heuvel of een enorm gebergte: nee, die bestaan allemaal niet, ze bestaan op een tweede bestaansniveau, een lager bestaan. Daarom verdienen ze het als handelswaar of voedsel of landschap te dienen voor de mensen, en meer niet.

En wie garandeert de mensen dat het denken de belangrijkste activiteit op de wereld is? Wie garandeert hun dat het denken de activiteit is die alle dingen verdeelt tussen hoger en lager?

Ah, het denken.

Ik daarentegen ben nooit vergeten dat Ik eerst bestond en daarna, heel moeizaam, heb leren denken.

En elke dag is dat voor mij de realiteit. Ik besta eerst en pas daarna, en dan ook alleen nog af en toe, en bovendien traag en met moeite, en als het echt niet anders kan, denk Ik.

Goed, en dat is dus mijn afstand tot de mensen.

Eindelijk hesen ze de zwaardvis op in een zwartgeverfd metalen hijstoestel. Er druppelde bloed uit zijn lijf, zijn kieuwen trilden niet meer, maar zo nu en dan kwamen ze nog even tot leven, zwollen ze op en liepen weer leeg, om zich daarna niet meer te bewegen.

De camera kwam en Pena riep ons bij zich om met elkaar onder de vis te gaan staan, dat deden we en iemand nam een foto van ons.

In december kreeg mijn tante per post de foto opgestuurd, met het bijschrift: De Jamilie Pena wenst u een Gelukkig Kerstfeest.

Een paar weken later, Ik geloof dat het in februari was, kwam mevrouw de ministervan Visserij naar de tonijnfabriek en bij die gelegenheid kreeg ze het zilverkleurige kadaver van de zwaard-vis cadeau. Ze hadden hem vastgelijmd op een lange houten plank. Mevrouw de minister, die heel eigenaardige tanden had, ongeveer dubbel zo groot als standaardformaat, nam het kadaver met open armen in ontvangst en zo, met de vis in haar open armen, draaide ze zich om om voor de persfotografen te poseren, met een brede glimlach en die tanden die dubbel zo groot waren als standaardformaat.

Haar foto kwam op de voorpagina van de krant van Mazatlan onder de kop: De tonijnindustrie op de rand van de ondergang.

Maar terug naar de zwaardvis, die nog hing na te bloeden in het zwartgeverfde metalen hijstoestel. Hij was al stijf toen ze hem eraf haalden en 4 stuwadoors, voorafgegaan door de opgewekte ingenieur Pena, hem wegbrachten. Op dat moment vroeg Ik aan een paar andere stuwadoors of ze mij wilden ophangen in het hijstoestel.

Ik wilde daar net zo hangen als de zwaardvis, al begreep Ik pas waarom toen Ik er hing.

Toen Ik daar zo hing in mijn duikpak, langzaam ademend, kon Ik de zee zien, goud blinkend in de namiddag, alsof die van zuiver licht gemaakt was, een zee van vloeibaar licht, en de hemel was bleekblauw, bijna wit. Soms gleed er heel in de verte een zeilbootje voorbij en verdween dan achter de horizon. Soms drong een V van zwarte vogels het blauw van de lucht binnen, om dan langzaam te vervagen.

Ik was volkomen rustig maar zonder mezelf te verliezen, en zonder bang te zijn voor een of ander gevaarlijk menselijk wezen.

Het werd een fixatie. Ik leerde mezelf op te hijsen met het hijstoestel en zo een hele tijd te blijven hangen.

“Waar is juffrouw Karen?” vroeg de chauffeur die me ‘s middags kwam ophalen om me thuis te brengen, waar de leraar op me wachtte.

Ze riepen mijn naam om door de luidsprekers van de tonijn-fabriek. Als Ik niet verscheen, kwam de chauffeur naar de laatste steiger, waar Ik vast en zeker helemaal aan het eind in het hijstoestel hing. Dan ging de chauffeur op een halfhoge cementen paal een sigaret zitten roken en wachtte op me.

Ik dacht dat er niets beters bestond dan zwevend in mijn duikpak in het hijstoestel te hangen. Ik vergiste me, er was iets nog beters.

Duiken.

In mijn duikpak ging Ik op de rand van de boot zitten en liet me achterovervallen, om eerst met mijn hoofd in het water te komen en zo loodrecht af te dalen.

Op 5 meter diepte wordt het turkooizen water van de zee van Mazatlan groen.

Op 15 meter diepte verliest het steeds meer geel en is het lichtblauw.

Op 30 meter is het blauw blauw, blauw als blauwe inkt, mari-neblauw noemen ze dat, of diepblauw.

In het diepblauwe water heb Ik, trappelend met mijn zwem-vliezen, de sierlijkste vissen zien zwemmen.

De engelvis, in de vorm van een schotel, bedekt met een ruitjespatroon van groen en roze, en met witte lippen.

De grijze bol, van 2 meter doorsnee, die draaiend om zijn as op je afkomt, alsof hij je in één keer wil opslokken, maar die dan zonder je pijn te doen met duizend staartslagen langs je heen zwemt, omdat hij bestaat uit duizend grijze makrelen van een decimeter lang.

De steenvis, die lijkt op een rode steen maar opeens in slow motion door het water springt en naar de bodem zinkt, waar hij stil blijft liggen, als een rode steen op het rode mos van een grote steen.

Een zeepaardje is net zo groot als mijn middelvinger en leeft en slaapt altijd rechtop in het witte zand op de bodem van de zee, en hij beweegt zich voort door de spiraal van zijn staart afwisselend op te rollen en af te rollen.

Zeedieren zijn stille wezens, vandaar dat Ik zo graag bij ze ben. Ze praten niet en daarom verzinnen ze geen dingen die niet bestaan.

Ze zijn wat ze zijn en meer niet. Ook niet minder. Ze denken met hun vinnen en staart en ogen en bek, die bij het opengaan zilverkleurige belletjes denken.

En ze zijn niet wreed. Een kreeft beweegt zich voort op zijn 8 poten en slokt een verdwaalde makreel op, maar hij geeft hem niet eerst een paar trappen en hij lacht hem ook niet uit als hij hem van doodsangst ziet doodgaan. Hij slokt hem alleen op, en dat is alles.

En de kwallen. Ik moet lachen als Ik over de kwallen schrijf, er zit meer inkt in het woord kwal dan kleur in een hele kwal. Ze zijn van water. Doorzichtig water dat licht geeft in het marine-blauwe water. Zonder hart of skelet of hersenen of ogen, dalen ze in groepen van 10 of 12 af als waterparachutisten, een groot hoofd waaraan waterslierten hangen.

Ze in groepen te zien afdalen fascineert me, Ik moet met mijn hoofd schudden om weer tot mezelf te komen, het pistool uit mijn gordel te halen en op ze te richten.

Want het zeemanswoordenboek van mijn overgrootvader waarschuwt dat sommige kwallen heel giftig zijn, en andere zelfs dodelijk, een lichte aanraking en meteen knijpt je keel dicht en barsten je longen.

Als Ik een straal zwarte inkt spuit vluchten ze weg naar boven, waarbij ze hun grote hoofd openen en sluiten om zich voort te stuwen.

Soms zoek Ik een platte steen, leg mijn hoofd erop en wacht tot mijn lichaam zich zachtjes neervlijt in het witte zand. Ik controleer de meter op mijn duikfles en zet het alarm zodat het begint te trillen als er nog net voldoende lucht in zit om terug te keren naar de oppervlakte.

En zo, languit op de zandbodem van de oceaan, geeft heel mijn Ik zich over aan bestaan. Aan zijn.

En aan het grootst mogelijke geluk: zien.

Ingenieur Pena kwam naar het huis van mijn tante om zoals elke maand, in de keuken, aan de marineblauw geverfde tafel, met haar over geld te praten.

De Dikke serveerde jasmijnthee en ging daarna in een hoek van de keuken staan, voor het geval ze nog iets anders nodig hadden. Ik liep intussen in en uit en ving flarden van het gesprek op. Maar dit keer duurde de bijeenkomst langer dan anders. Ze waren heel somber en zaten de hele tijd aan zichzelf te frunni-ken, mijn tante aan een schouder of haar boezem, tussen haar borsten, terwijl Pena voortdurend in zijn handen wreef.

“Moet u kijken, dona Isabelle,” zei Pena, zijn dikke, ontvelde handen uitstekend, “ik heb excoriatie van de zenuwen.”

“Essscoriatie,” herhaalde Ik. “Of exxxxcoriatie? Of escorrrrrr-rrrrrrriatie?”

“Nee, Karen!” verhief mijn tante haar stem. “Nu even niet, alsjeblieft.”

“Kom maar bij ons zitten,” zei ze vervolgens. “Ik wil dat je dit hoort.”

Dit was dit: we waren bezig naar de klote te gaan. De Verenigde Staten stonden op het punt de grenzen te sluiten voor Mexicaanse tonijn, omdat een groep mensen genaamd Schone Zeeën dat eiste, en voor ons zou dat een ramp zijn. De helft van de verkoop van Consuelo Tonijnen, bestemd voor de Verenigde Staten, zou daarmee wegvallen en we zouden moeten overwegen de helft van de werknemers te ontslaan.

“Wat zou mijn grootvader hebben gedaan?” vroeg mijn tante. Ze beet op haar onderlip.

“De ingenieur zou ze voor de ramp hebben ontslagen,” zei Pena, “niet erna, en zonder een afvloeiingsregeling te betalen, zoals de wet in dit soort crises toestaat.”

In haar hoek klakte de Dikke met haar tong.

“We hebben het over duizend werknemers,” zei tante Isabelle.

“We hebben het over het eten van duizend gezinnen.”

“Dat weet ik,” zei Pena. “Maar 1 min 1 is nul en 1 plus 1 is 2.”

“Dat wil zeggen?” vroeg mijn tante.

“Dat wil zeggen,” zei de autist Pena, “dat als Consuelo Tonijnen failliet gaat, er niet alleen voor hen geen werk meer zal zijn, maar ook niet voor de andere duizend werknemers en voor ons.”

Tante Isabelle bracht de middag door met roken, door het huis lopen en deuren openen, alsof ze verwachtte achter een van die deuren iemand te vinden die haar raad zou kunnen geven, maar in de lege kamers en salons, waar je door elk groot raam of vanaf elk balkon de zee kon zien, vond ze alleen af en toe mij, haar achterlijke nicht.

Laat op de avond voerde ze 10 telefoongesprekken. En nog later schonk ze zichzelf een glas whisky in en daarna nog een en nog een.

Tegen middernacht trof Ik haar aan in de donkere woonkamer, zigzaggend tussen de met fluweel beklede meubels, in een lichtblauw zijden nachthemd. Ik nam haar bij de hand en bracht haar naar boven. Ze was zo verbaasd dat Ik haar bij de hand nam dat ze zich gewillig liet meevoeren.

Ze liet zich op bed vallen. Ik ging achter haar liggen en streelde met verstijfde hand haar rug, want Ik was niet gewend iemand aan te raken. Ze was koud en stil, Ik omhelsde haar en zei in haar oor wat Ik dacht.

“Het besluit dat je neemt is altijd goed, maak je geen zorgen.”

Ze zuchtte. Ze rook naar rozenparfum en whisky. Ik schoof dichter naar haar toe en sloeg mijn armen om haar heen, gespannen door het contact.

Mijn tante zei dat er geen sprake van kon zijn dat Ik in spijkerbroek en T-shirt, mijn gebruikelijke kledij, met haar meeging, laat staan met die dagelijkse ragebol.

Nadat Ik in bad was geweest, ging Ik naakt op een bank voor de passpiegel zitten. Mijn tante kwam achter me staan met een elektrisch scheerapparaat en kortwiekte mijn kastanjebruine haar.

Daarna schoor ze met een scheermes mijn nek.

“Toe, laat eens kijken,” zei ze.

Kaal draaide Ik me naar haar om.

“Very elegant,” zei ze. “Weet je nog de laatste keer dat ik je haar zo geknipt heb?”

“Geen idee,” zei Ik.

“Des te beter,” zei ze.

Ik ging naast haar staan en zag in de passpiegel voor het eerst dat Ik al groter was dan mijn tante.

Ik: mager en schriel, met spieren die afstaken tegen mijn donkere huid, een platte borst, en nu een schedel die bedekt werd door een centimeter bruin haar. Zij: met een dikke bos blond haar, ook mager onder haar witte badstof ochtendjas, maar met 2 weelderige borsten.

En de 2 paar ogen in dezelfde kleur groen, lichtgroen, het enige waaraan je kon zien dat we nichten tante waren.

Of misschien, denk Ik nu Ik het opschrijf, waren het de mo-relkleurige ronde brandplekken op mijn onderarmen, het verticale litteken op mijn dij en het litteken dat van rechts naar links over mijn rug liep die me verzekerden van de bescherming van mijn vermeende tante.

“Je borsten groeien nog wel,” zei ze.

Bezorgd vroeg Ik: “Is dat nodig?”

Mijn tante schoot in de lach.

Ze gaf me een broekpak van zichzelf, een jasje en een broek van wit linnen, maar de broek was me te kort. De Dikke legde de pijpen uit en toen paste hij prima, en Ik trok een paar witte platte sandalen aan, ook van mijn tante. Zelfwas ze ook in het wit, in een jurk die eruitzag als een lang hemd zonder mouwen, eveneens van linnen, en die tot over haar knieën viel.

In de deuropening op weg naar buiten zette ze me een zonnebril op en zelf zette ze ook een zonnebril op. Ik zag mezelf in haar brillenglazen, zij zag zichzelf in de mijne, en ze knikte goedkeurend.

Ze nam me bij de arm en we liepen de tuin met reusachtige palmen door, waar we aan de rand werden opgewacht door de chauffeur die naast de zwarte auto met open dak stond.

Mevrouw de minister van Visserij, een dame met zwart opgestoken haar en de extra grote tanden die Ik al heb genoemd, schreed voetje voor voetje, gevolgd door de burgemeester van Mazatlan, langs onze 20 scheepskapiteins, allemaal in het wit en in de houding, de rechterhand aan de klep van hun uniformpet, en toen ze bij ingenieur Pefïa aankwam gaf ze hem een hand, daarna stak ze die naar mij uit, maar mijn tante boog snel voorover om haar toe te fluisteren: “Ze geeft geen handen, dat is een ziekte van haar.”

En in plaats daarvan bood ze haar eigen fijne handje aan, met de lange, benige vingers, om haar meteen daarna met haar betoverende charme mee te voeren over de valreep van het schip Het Mooie Meisje, waar op de voorsteven de blaaskapel van Sinaloa een compositie van Heitor Villalobos stond te spelen, aldus de aantekening in mijn dagboek.

Aan dek werden ze opgewacht door de andere eigenaren van Mexicaanse tonijnfabrieken en hun belangrijkste directeuren, gekleed in witte tropenhemden, en sommige met een panama-hoed op.

We gingen allemaal zitten, de vertegenwoordigers van onze onderneming en die van de regering op een verhoging, de eigenaren van de andere tonijnfabrieken en hun mensen op de stoelen die recht tegenover de verhoging stonden.

De eerste die plaatsnam achter de microfoon op het podium was de burgemeester, een dikke man met een grote snor, die tien minuten lang op verschillende manieren en in telkens andere bewoordingen hetzelfde zei, maar dan steeds bozer. Dat de zee van Mexico de zee van Mexico was. Dat de zee van Mexico van Mexico en niet van de gringo’s was. Dat de gringo’s hun eigen zee hadden maar niet die van Mexico. Et cetera.

Daarna sprak ingenieur Pena met zijn vlakke, toonloze autis-tenstem over iets wat hij het nationale eergevoel noemde, en viel Ik bijna in slaap.

Toen was het de beurt aan mevrouw de minister. Ten eerste deed ze de groeten aan veel mensen die niet aanwezig waren. Aan de president van het land, aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de presidenten van alle Latijns-Amerikaanse landen, onze broeders, zoals ze zei. Ten tweede begroette ze de aanwezige tonijnvissers. En ten derde, toen de hitte van het middaguur al voelbaar werd en de eerste waaiers onder het publiek verschenen, had ze het over de 5 Amerikaanse schepen die de president van Mexico had laten confisqueren en waarbij hij volledig in zijn recht stond omdat ze in onze Mexicaanse zee op onze tonijn visten, en over de onrechtvaardige reactie van de Verenigde Staten die nu de grenzen afsloten voor onze tonijn, onder het voorwendsel dat tijdens de vangst dolfijnen stierven en dat de tonijnen op een wrede manier werden gedood.

“Ha!” riep mevrouw in de microfoon. “Waren het niet diezelfde tonijnen die de Verenigde Staten wilden stelen?”

En het publiek van tonijnvissers riep eenstemmig uit: “Ha!”

“Natuurlijk sterven er dolfijnen!” zei mevrouw de minister. “Dolfijnen trekken tenslotte mee met de geelvintonijnen en natuurlijk gaan er dan een paar dood tijdens de vangst, zo gaat het vissen op tonijn al sinds onze Azteekse betovergrootvaders. Trouwens, hoe moeten tonijnen anders sterven dan wreed? Is de dood zelf soms niet iets wreeds?”

De aanwezigen, allemaal glimmend van het zweet, lachten, al weet Ik niet waarom, en mevrouw de minister vervolgde: “Ze beschuldigen ons er bovendien van dat de tonijnen gestrest doodgaan, maar vanaf deze plek zeg ik tegen onze puriteinse noorderburen: inderdaad, zo gaan ze dood, heel erg gestrest, en dat komt omdat de dood over het algemeen een behoorlijk stressvolle bezigheid is.”

De tonijnvissers lachten opnieuw en applaudisseerden.

“Wat Schone Zeeën betreft,” zei mevrouw de minister met uitgestoken wijsvinger, “laat me dit tegen hen zeggen vanuit de heroïsche haven van Mazatlan: maakt u uw eigen zeeën maar schoon, want onze zeeën zijn feitelijk van ons.”

Een daverend applaus en de dikke burgemeester van Mazatlan stak zijn vuist in de lucht.

Mevrouw de minister beloofde het probleem binnen afzienbare tijd op te lossen voor het gerechtshof van een internationale organisatie waarvan Ik de ontzettend lange naam niet kon onthouden, en vervolgens nodigde ze de eigenares van de onderneming die beschouwd werd als de wereldleider op het gebied van de tonijnvisserij, uit op het podium te komen.

Nooit eerder had Ik mijn tante zo klein zien worden. Ineengedoken op haar stoel, schudde ze met een van ontzetting vertrokken gezicht haar hoofd, en om haar te redden stak Ik mijn hand op en liep nog voordat Ik had gehoord of Ik nu wel of niet het woord kreeg, rechtstreeks naar de microfoon.

Ik kreeg en krijg het al benauwd van bijeenkomsten van meer dan 3 personen. Dit was een bijeenkomst van 154. Eenmaal achter de microfoon verlamde Ik. De stilte, de gezichten die naar me keken, Pena die een pen uit het borstzakje van zijn overhemd haalde en er weer in stopte, om hem er meteen weer uit te halen, mijn tante die met trillende handen een sigaret opstak.

Ik keek strak naar de microfoon om maar niemand te zien en begon te praten, te hard door de angst, met mijn gespannen, vlakke stem.

“Consuelo Tonijnen NV bezit 20 boten en elke boot is gemiddeld 17 miljoen dollar, 17 miljoen dollar, waard. Elke boot heeft een gemiddelde bezetting van 30 man en blijft tussen de 2 en 30 dagen op volle zee, waarbij gemiddeld 100 keer de netten worden uitgeworpen. Bij 5 boten valt regelmatig de radioverbinding uit en juist die, juist die, raken gemiddeld 18 dagen per jaar uit koers.”

Ik keek heel even op. De tonijnvissers luisterden met enorme belangstelling naar me. Ik richtte mijn blik weer op de microfoon.

“De boten keren terug met tonijnen die dan al dood zijn, onder het zout van de pekel waarin ze in het ruim liggen opgeslagen. Daarna worden de tonijnen in rode, blauwe, groene of gele containers gestopt, afhankelijk van de 4 groottes volgens welke de tonijnen worden ingedeeld – heel groot, groot, gemiddeld, klein –, containers die worden opgestapeld, opgestapeld, in een eerste betonnen ruimte, waar de stapels containers met kokend water worden afgespoten om het zoute water met vers bloed, het zoute water met vers bloed, te laten uitlekken.”

Ik hoorde iemand op de rij stoelen herhalen: “Zout water met vers bloed, klopt als een bus.”

“In een tweede ruimte worden de tonijnen op de tafels gelegd, waar de in het wit geklede arbeidsters met mondkapjes voor en een plastic muts over hun haar, de ingewanden eruit halen, de kop afsnijden, de ogen uitsteken en de ruggengraat verwijderen, en dan worden ze op een steekkarretje naar de derde ruimte gebracht, waar ze via een systeem van 5 machines in stukken, stukken, stukken worden gehakt en in blikjes, blikjes, blikjes gestopt, die worden opgevuld met olijfolie of water, gesneden groenten of fijne schijfjes chilipeper, opgepompt met stoom, en daarna afgedicht en voorzien van een etiket van Consuelo Tonijnen Tuna Fish made in Mexico, in Mexico, made in Mexico.”

“In Mexico,” klonk het verspreid uit enkele monden, “made in Mexico.” En er werd hier en daar gelachen.

Ik begon te huilen van angst, maar als Ik mezelf programmeer om iets te doen voer Ik het tot de laatste letter uit, gewoon omdat Ik niet weet hoe Ik mezelf moet deprogrammeren. En dus ging Ik verder, met een brok in mijn keel, gebroken stem en tranen in mijn ogen.

“70 arbeidsters, 70 arbeidsters, 70 arbeidsters, pakken de blikjes in open bruine kartonnen dozen, dozen van 14 of 28 blikjes en de extra grote van 56 blikjes, en stapelen ze op in een van de 39 elektrische karretjes die de dozen met blikjes naar de parkeerplaats rijden waar de trailers worden ingeladen terwijl een inspecteur het aantal dozen met blikjes tonijn telt. Het zijn 35 trailers en zolang het licht is rijden ze op elk uur van de dag van de parkeerplaats naar een van de 5 wegen die zich als een ster uitspreiden over de buitenwijken van Mazatlan. Een weg gaat naar het centrum van het land, een andere naar het zuidoosten, weer een andere naar het noorden, en een volgende naar het noordwesten en loopt via Ciudad Juarez rechtstreeks door naar de Verenigde Staten van Amerika, van Amerika.

Zo gaat dat!” riep Ik uit, volledig mijn zelfbeheersing verliezend. “Zo! Elke dag 3 ritten zo! Zo gaat de handel van Consuelo Tonijnen NV al sinds mijn overgrootvader het in de negentiende eeuw in Mexico heeft gesticht, in Mexico, in de negentiende eeuw!!”

Hierna deed Ik mijn lippen niet meer van elkaar. Starend naar de microfoon, hoorde Ik de zee. Hij klotste zacht, ritmisch tegen de metalen zijkant van de boot. Mijn linnen jasje was drijfnat van zweet en tranen, mijn zonnebril was helemaal beslagen en Ik moest heel nodig plassen.

Ik liep op de tast naar mijn plaats, want door mijn wazige bril zag Ik alleen de houten vloer van het podium. Maar mevrouw de minister kwam naar me toe en legde haar hand op mijn schouder, die Ik, geschrokken, instinctief terugtrok. Ik kromde mijn rug en liet me op de stoel ploffen, naast mijn tante, die Ik zachtjes hoorde huilen.

Ik zette mijn bril af en zag dat andere mensen in het publiek ook huilden, Ik weet niet waarom want tenslotte hadden zij het trauma van het in het openbaar spreken niet meegemaakt, en dat anderen daar zaten met wit weggetrokken gezicht en hun lippen van elkaar, als een stelletje debielen.

Toen ze weer achter de microfoon stond bedankte mevrouw de minister me voor mijn emotionele, zo noemde ze het, toespraak.

“De jongedame Karen heeft ons ontroerd,” zei ze. “Ze heeft ons er allemaal aan herinnerd wat we te verdedigen hebben. Nogmaals hartelijk dank, jongedame Karen.”

De aanwezigen gingen staan om te applaudisseren.

Mevrouw de minister vervolgde: “En ik beloof je, Karen: onze tonijnen zullen de Verenigde Staten binnenkomen, laat daar geen twijfel over bestaan, koste wat het kost en wat er ook gebeurt.”

Er werd nog harder geapplaudisseerd.

En nog altijd staande legden de tonijnvissers hun rechterhand, met de palm naar beneden, op hun hart terwijl de trompetten van de blaaskapel van Sinaloa een hymne inzetten die iedereen uit volle borst meezong en die mij vanaf het eerste dreigende couplet angst aanjoeg:

Meeeexicanen bij de oproep tot de oooorlog…

…bij het klankvolle gebuuuulder van het kanon…en beeft het tot in het dieeeeeeepst van de aaaaaaarde…En daarna volgde dat van het kadaver van de zwaardvis, dat ze hadden vastgelijmd op een lange houten plank.

Pena overhandigde de zwaardvis, mevrouw de minister nam hem met open armen in ontvangst, breed glimlachend met haar tanden dubbel standaardformaat, en draaide zich om naar de fotografen die hun camera’s lieten klikken, de foto kwam op de voorpagina van de krant met de kop dat we op de rand van de ondergang stonden en in de daaropvolgende maanden verkocht mijn tante 10 boten en ontsloeg 1000 arbeiders en medewerkers, de helft van ons personeel, een even groot percentage als de andere tonijnfabrieken aan de Mexicaanse kust van de Stille Oceaan ontsloegen, veel winkels en werkplaatsen die afhankelijk waren van de tonijnfabrieken sloten hun deuren en in Ma-zatlan begon op elke straathoek een bedelaar te verschijnen die een doosje kauwgom te koop had of met een poetslap voor een grijpstuiver de voorruiten van de auto’s schoon wilde maken, mijn tante gaf me eindelijk toestemming om op volle zee te gaan vissen, op voorwaarde dat Ik Engels zou proberen te leren, en mevrouw de minister van Visserij zagen we pas jaren later terug in Mazatlan, eveneens op de voorpagina van een krant.

Ze was gekozen tot voorzitster van de politieke partij die in die tijd al 59 jaar het land regeerde, de PRI.