Achttien

In de dagen die volgen verliest tante Isabelle geleidelijk de woorden. Gekleed in een witte linnen jurk, haar witte haar gemillimeterd, glijdt ze in haar rolstoel naar het midden van het geblokte marmer van de woonkamer, stopt daar en kijkt verbaasd om zich heen.

Ze ontmoet mijn ogen.

Ze likt haar droge lippen en wil iets tegen me zeggen. Ze kan de woorden niet vinden.

Ze spreekt uit: “Vliegveld.”

Nee, dat is niet het woord dat ze zocht en ze schudt haar hoofd en lacht. Ik lach met haar mee. Haar mannen lachen nooit, elke keer dat mijn tante de woorden niet kan vinden, trekken ze een verschrikt gezicht.

De Zapoteekse schilder wandelt de hele tijd op blote voeten en met opgetrokken schouders huilend langs het strand, zijn handen in de zakken van zijn spijkerbroek.

De Kale heeft plotseling belangstelling opgevat voor het alfabetisch rangschikken van de bibliotheek van grootvader, 10 duizend boeken die 120 jaar lang in willekeurige volgorde door elkaar hebben gestaan.

De dokter meet 16 keer per dag de bloeddruk van mijn tante. Hij kleedt haar uit en legt haar in het fris opgemaakte bed en geeft haar 4 keer een injectie. Met de stethoscoop luistert hij nog eens 16 keer naar haar hart. Elke 8 uur analyseert hij onder zijn microscoop een druppel urine, ‘s Avonds kijkt hij door een telescoop die hij op het terras heeft opgesteld naar, zoals hij zegt, de geboorte van een ster, die deze maand september moet beginnen en er een jaar over doet om zijn stabiele grootte te bereiken.

Van de microscoop om een druppel urine van zijn vrouw te onderzoeken naar de telescoop om de geboorte van een ster die nog niet geboren is te bekijken, zo brengt de dokter zijn dagen door. En daartussenin leest hij haar voor. Ik zie ze zitten op het terras of in de slaapkamer of bij het zwembad, de dokter en mijn tante naast elkaar, terwijl hij haar hardop voorleest uit een groen, blauw of geel boek. Totdat hij merkt dat mijn tante snurkt.

Herstel: zachtjes snort, want mijn tante is zo elegant dat als ze snurkt, ze eigenlijk niets anders doet dan zachtjes snorren.

Onder het eten vertellen de dokter en de Kale anekdotes waarin alleen zijzelf en tante Isabelle voorkomen. Aan het hoofd van de tafel knikt mijn tante goedkeurend.

Soms bevestigt ze een verhaal met een willekeurige uitdrukking die ongeveer ‘ja’ moet betekenen.

“Compleet.”

Of: “Duif.”

En de stem van degene die aan het woord is vertelt verder hoe hij en zij in een restaurant in de Eiffeltoren fantastische oesters hebben gegeten en daarna zijn gaan wandelen langs die en die rivier en hoe ze dit of dat en zus of zo hebben gedaan, en de minnaar die er niet bij is geweest wordt kwaad en begint het volgende verhaal voor te bereiden waarin hij en mijn tante heel India zijn doorgetrokken en een stel muurschilderingen uit hun hoofd hebben geleerd waarop 57 manieren om de liefde te bedrijven te zien waren en hoe ze daarna manier 15 en manier 32 hebben uitgeprobeerd.

En de Zapoteekse schilder vertelt niets, hij tekent met zijn vinger onzichtbare dingen op het tafellaken.

Op een avond mompelt mijn tante: “Karen, geef hem een.”

Ze zoekt in de lucht naar het woord, haar blik blijft hangen bij een vlieg, die tegen de vliegenvangerlamp opbotst, verschroeit en in de schaal valt.

Mijn tante probeert het opnieuw: “Geef hem een mes. Nee, de tang.”

Ik ga een van mijn zwarte Variety pilot pennen halen en als ze ziet hoe Ik die aan de schilder geef, lichten de groene ogen van mijn tante op.

“Precies,” zegt ze. “Precies. Een…”

“Pen,” vul Ik aan.

“Pen!” roept ze blij uit. “Pen! Pen!”

Vanaf die avond, tijdens het eten, terwijl de sprekende partners van mijn tante met elkaar wedijveren in het vertellen van verhalen, tekent de zwijgzame schilder op het tafellaken konijnen, herten, stieren die herten van achteren neuken, hagedissen die naakte vrouwen doorboren, in elkaar verstrengelde naakte vrouwen op hoge hakken, zeesterren en zeepaardjes tussen he-melsterren en landpaardjes.

Als we opstaan van tafel, blijft hij nog zitten tekenen.

‘s Morgens spreidt de Dikke het tafellaken uit aan de voeten van mijn tante in de rolstoel, en dan geniet ze van het kijken naar de tekeningen en wordt treurig van de inktvlekken waar de schilder heeft gehuild. De schilder staat op blote voeten naast haar, zwijgzaam en met een verschrikt gezicht en opgetrokken schouders, de handen in de zakken van zijn spijkerbroek.

De zwijgzame minnaar van mijn tante neemt uiteindelijk de meeste tijd van mijn tante in beslag.

De Dikke bergt het opgevouwen tafellaken op in een kast en dekt elke middag de tafel met een nieuw wit tafellaken.

Op een dag, tussen de middag, zitten we samen in haar slaapkamer, mijn tante eet pap aan een tafeltje en er valt een hap uit haar mond op haar witte linnen broek.

Ze kijkt naar de smurrie op de linnen broekspijp.

Ik ga een handdoek halen en kniel naast haar neer om de boel schoon te maken. Daarna ga Ik op een stoel naast haar zitten en begin haar hapje voor hapje te voeren. Een traan welt op uit de hoek van haar groene oog.

“Karen,” zegt ze, “ik wil je mijn.”

Ze zoekt naar woorden en spreekt ze uit: “Mijn coöperatie laten zien.”

Ze schudt haar hoofd.

“Dat van de coöperatieve verenigingen,” houdt ze hardnekkig vol. “De stukken landbouwgrond, de, de die dingen. Het plan van de landbouwverdeling. Godverdomme. Het project van.”

“Je testament,” raad Ik.

Ze knikt.

Ik loop naar de brandkast om het testament te halen. Ik lees het haar voor. Ze knikt bij elke clausule. En opeens knikt ze niet meer. Ze is volledig afwezig met haar ogen open. Ze ademt maar ze is er niet meer.

Als ze weer tot zichzelf komt, herkent ze me, herkent ze het testament in mijn handen, ze zegt: “Nu moet je tegen ze zeggen. Dat.”

Ze denkt na, schudt haar hoofd. Er maakt zich opnieuw een traan los uit haar groene oog. Ze wordt moe van haar eigen geestelijke gestuntel. Ze brengt 3 vingertoppen naar haar lippen en maakt daarna met de 3 vingers een afscheidsgebaar.

Ik laat de minnaars van mijn tante bij me komen in de bibliotheek en zeg tegen ze: “Ze wil dat jullie weggaan.”

De dokter, de Kale bibliothecaris en de schilder gaan na elkaar haar slaapkamer binnen om even met haar alleen te zijn, en daarna verlaten de 3 in ganzenmars, de koffer in de hand, via de voordeur het herenhuis.

Door een raam ziet tante Isabelle ze in 3 verschillende taxi’s stappen die, vermoed Ik terwijl Ik door het keukenraam naar hen kijk, waarschijnlijk tegelijk op het vliegveld zullen aankomen.

En op dat moment geeft de Dikke me de zesde witte envelop: hij is op mijn naam en zonder afzender bezorgd in Nozatlan. Er zitten 2 scheermesjes in.

“Gebruik ze maar ergens voor,” zeg Ik tegen de Dikke, de envelop teruggevend. “Ik heb nog 9 van dit soort scheermesjes.”

Vreemd, maar zodra haar minnaars weg zijn, wordt tante Isabelle heel spraakzaam.

“De zee, de zee,” zegt ze op het terras, kijkend naar de zee. “De zilte zee neemt je mee. Zeeblauw zeewonder van golven en zout en zon. Ouderdom.”

Ze legt uit: “Het zijn stukken van gedichten die ik heb geleerd in mijn. In mijn.”

“Toen je klein was,” zeg Ik.

“Toen ik klein was!” roept ze uit. “Je bent een kind, je draait je om en je bent een. Een. Verdomde klotehersenbloeding.”

“Een oude vrouw,” vul Ik aan.

Ze lacht.

“Een oud vrouwtje,” zegt ze.

Nog vreemder, die hele week kan ze gedichten voordragen die ze als kind op school heeft geleerd, of ze kan zich op zijn minst het ritme herinneren, maar ze is niet in staat nieuwe zinnen te maken.

“De slaap slaat vleugels uit, de slaap sluit beugels aan, de slaap beteugelt vlindervleugels.”

De week daarna speelt ze alleen nog maar met lettergrepen: “Bla ble blu blo, plo pla, ple.”

Hoe dan ook, de week daarna heeft ze helemaal geen zin meer om de klankruimte te vullen. We zitten stilzwijgend op het terras naar de zee en de zon te kijken, of naar een plotselinge v van meeuwen.

Een zeilbootje aan de horizon.

Soms wordt ze rusteloos en beweegt ze 2 vingers, de ringvinger en de wijsvinger, en dan weet Ik dat ze een sigaret wil, Ik steek hem aan, geef hem haar, ze rookt zonder haast, tot ze er opeens verbaasd naar kijkt en zegt ‘Stom ding’ en hem op de rode klinkers laat vallen.

Die dagen, de langste van mijn leven, de rustigste ook, wijden wij, zij en Ik, ons met zorg aan louter bestaan.

Bestaan, wat voor mij betekent afleren van haast. De spieren van mijn hart laten vieren en het in zijn eigen ritme laten kloppen. Weer in de warmte van de zon zitten zonder aan de warmte te denken. Eten wanneer de honger honger heeft en gehoorzamen aan de slaap die komt als de avond komt en de duisternis de dingen toedekt, en de dingen in de duisternis kunnen rusten.

Weer zijn. Zijn en zien. En alles zien zoals het is, alleen zoals het vandaag is, omdat we niet weten hoe het zal worden.

Ik lees in mijn dagboek:

Dokter Brody, haar eerste echtgenoot, heeft me uitgelegd dat er bij mijn tante een slagader gesprongen is en dat het bloed hetgebied van de hersen-schors dat de taal regelt heeft doorweekt.

Aanvankelijk dacht hij dat hij het bloed zou kunnen afzuigen en daartoe maakte hij op de kruin een opening in de schedel om een minuscuul afzuigapparaat in te brengen.

Het bleek niet mogelijk het bloed weg te halen, en dus bracht hij een minuscule lens in en nam daarmee de schade op video op.

Later, op de televisie in de kamer van het ziekenhuis, keken ze samen naar de video en stelde hij haar voor de keuze of ze, met een minuscuul schaartje, het met bloed doorweekte gebied zouden ajlcnippen, wat tot gevolg zou hebben dat ze het bewustzijn gedeeltelijk oj volledig zou verliezen.

Wat er precies zou gebeuren kon hij onmogelijk zeggen. De hersenen, bekende de dokter, zijn een van de gebieden op de planeet waar we het grootste deel nog niet van kennen.

Tante Isabelle zei dat ze het bewustzijn niet wilde verliezen, volledig noch gedeeltelijk. Waarom zou ik zonder volledig bewustzijn moeten leven, zei ze. Ik ben toch mijn bewustzijn.

Toen bracht de dokter haar naar het herenhuis in Mazatla’n, in de hoop dat de hersenen uit zichzelf de bloedvlek weer zouden opnemen.

Er gebeurde iets anders. De vlek stroomde door het zachte weefsel van de hersenschors. De ene week vertroebelde het de zelfstandige naamwoorden. Een andere week de syntaxis. En op een dag verstoorde het haar evenwichtsgevoel.

Voordat de dokter vertrok, kon mijn tante al niet meer lopen, zelfstandig eten, lezen, schrijven of duidelijk spreken. Erger nog, ze kon niet meer helder denken. Maar op de dag dat de dokter wegging, begon ze gedichten voor te dragen die ze als kind had geleerd.

Elke morgen word Ik wakker met de vraag waar de bloedvlek in de hersenschors van mijn tante nu weer naartoe is gestroomd. Zal tante bij haar verstand zijn of niet? Zal ze kunnen praten en me begrijpen of zal ze zich opnieuw buiten de sfeer van de taal bevinden?

Gisteravond, toen ze lag te slapen, draaide ze zich plotseling naar me toe, deed haar ogen wijd open en zei: “Wat nog meer, mijn god?

En toch is ze vandaag perfect wakker geworden. Niet dat ze kan lopen of haar bewegingen coördineren, maar ze praat duidelijk en vlot. Ze is gelukkig. Ik ben gelukkig. Toen Ik de dokter belde en het hem vertelde, antwoordde hij dat het heel goed mogelijk was dat het zo een tijdje zou blijuen.

Een jaar?” vroeg Ik.

Misschien,” antwoordde hij. “Waarom niet? Maar het zou ook maar een paar uur kunnen duren.”

Ik draag haar in mijn armen naar de badkamer en zet haar op de wc. Ze kijkt me met vrolijke ogen aan. Ik vertel haar over de wc in Japan, ze moet lachen dat Ik een orgasme heb gehad dankzij de waterstraal uit een wc.

Ze vraagt of Ik Ricardo nog wel eens heb gezien. Ik zeg van niet. Ze zegt dat Ik naar hem op zoek moet gaan. Ze vertrouwt me toe dat ze een telefoonnummer heeft van een huis op Sicilië waar hij misschien woont of waar ze meer van hem weten.

“Bel hem,” dringt ze aan.

“Waar heb Ik Ricardo voor nodig?” vraag Ik.

“Kun je echt niet bedenken waarvoor?” vraagt mijn tante.

“Geen idee,” zeg Ik.

En mijn tante lacht me uit.

Daarna herinneren we ons samen, elkaars zinnen aanvullend, dat Miss Vrolijk zich erover beklaagde dat Ik niet begreep dat poepen iets was waarvoor je je hoorde te schamen en dat Ik in de musea van Mazatlan altijd wilde poepen met de deur van de wc open, om me niet opgesloten te voelen.

Ze zegt heel serieus en sprekend in volledige zinnen die me verbluffen: “Dat is de andere denkfout die ik bij jou heb gemaakt.”

“Nog een? Welke dan?” vraag Ik.

“Toelaten dat Miss Vrolijk geprobeerd heeft je schaamte bij te brengen voor je anus. Maar dat is een denkfout van onze soort, ook al eeuwenoud. Wat we poepen is verboden voor het oog van geciviliseerde mensen. Hoe we doden om te eten en hoe we wat we gegeten hebben uitpoepen is verboden voor het geweten van geciviliseerde mensen. We zijn blind voor de slachterijen en het zwarte water, en het is die blindheid, die afkeer en die blindheid, die ons scheidt van het niet-menselijke. Ik zal je een geheim vertellen,” zegt ze, haar hoofd tot dicht bij het mijne brengend. “In verhouding tot het niet-menselijke, zijn wij geciviliseerde mensen autisten.”

Ik lach met haar mee, want dat is zo waar.

“Ik zal je nog een geheim vertellen,” fluistert ze, met beide handen mijn kale hoofd strelend. “Ik heb nog nooit de zee gehoord, hoewel ik jaren in dit huis aan zee heb gewoond.”

“Dat is nietwaar,” zeg Ik.

“Dat is het wel, dat is het wel,” verzekert ze me. “Ik heb de zee nooit langer dan 30 seconden achter elkaar gehoord. Als ik heel dronken was, misschien 1 minuut en 30 seconden. Anderhalve minuut dronken of 30 seconden nuchter, en dan namen mijn gedachten me weer ergens anders mee naartoe.”

“Dat is ook wat!” roep Ik uit.

“Dat is ook wat!” roept mijn tante uit. “Het lawaai van mijn gedachten in mijn kleine ronde hoofd heeft de enorme zee overstemd.”

“Nee,” zegt ze dan met een bedroefd gezicht, “ik heb de zee nooit echt gehoord. Daarom ben jij,” gaat mijn tante verder, nog altijd op de wc, pratend met de vlotheid van een universitair docente en wachtend op het moment dat haar zwakke darmen de poep naar buiten persen, “daarom ben jij, die niet gescheiden leeft van de slachterijen of de stront, jij, die je door niemand hebt laten losmaken van de natuur, jij, die de taal binnengaat maar je er ook uren en dagen uit kunt terugtrekken, daarom ben jij mijn hoop voor de menselijke soort.”

Ik lach om de grote woorden van tante Isabelle.

“Jij,” houdt ze vol, en ze streelt opnieuw mijn hoofd, “jij bent de bemiddelaarster tussen de pratende en de niet-pratende dieren. Jij bent de mutatie van de soort om een nieuw verdrag te sluiten met de werkelijkheid. Begrijp je me?” vraagt ze.

“Ik weet het niet,” antwoord Ik.

“Je zult me nog wel begrijpen,” zegt mijn tante, “en dan zul je weten dat het waar is. Of wie weet, misschien zul je me nooit begrijpen en misschien is het niet waar. Dat is het beangstigende van de werkelijkheid, niets staat geschreven, niets is zeker, er kan van alles gebeuren, of niet.”

En na deze bespiegeling valt plotseling haar poep in het water.

Ik draag haar via de slaapkamer naar het terras, waar Ik haar in de rolstoel zet, met haar gezicht naar de zee.

Ik voer haar pap met een lepel. Maar na lepel 10 is ze vertrokken. Volkomen afwezig. De pap loopt langs haar mondhoeken.

Ik stop mijn tante in bad, haal haar er weer uit, wikkel haar in een grote witte handdoek en droog haar af, en daarna zet Ik haar naakt op de rand van het bed. Ze is mager en broos, als een kind, hoewel haar gezicht eruitziet als dat van een oude vrouw. Ik scheer haar witte haar en knip de nagels van elke vinger van elke hand. Ik kniel naast haar op de grond om de nagels van elke roze teen van elke voet te knippen.

Ik parfumeer haar met haar rozenparfum achter haar oren en in haar ellebogen.

Ik ga, nog aangekleed, naast haar naakte lichaam op bed liggen en staar naar het witte plafond, tot dit door de invallende duisternis niet meer te zien is.

Die nacht word Ik wakker door haar woorden in mijn oor: “Vaarwel.

Het ga je goed.

Eens kijken of er een hiernamaals is.

Eens kijken of er hierna een maal is.

Als ik kan, neem ik wel contact met je op.

Of ik stuur je een bericht.

En als ik niet kan, nou dan niet.”

Ik hoor haar ademhaling dieper worden en daarbuiten het bulderen van de zee.

Als Ik ‘s morgens wakker word raak Ik haar aan onder het laken.

Ze is koud.

Ik sta op, trek het witte laken weg en kijk hoe ze daar ligt op het witte onderlaken. Mager, de ribben die zich aftekenen onder haar huid.

Het groene gras onder het groepje citroenbomen heeft zich gevuld met kleine roze krabben die Ik onder mijn laarzen verpletter terwijl Ik mijn naakte dode tante in mijn armen draag.

Met een schop delfik tussen 2 stammen het graf.

Staande in het graf, trek Ik het lichaam van mijn tante aan haar voeten naar me toe. Ik leg haar in de donkere aarde.

De eerste schep zwarte aarde valt op haar witte gezicht en Ik leun even op de schop, niet in staat te beseffen dat ze echt dood is.

Daarna dekken de volgende scheppen aarde haar langzaam toe.

Ik kap met een machete de grasranden langs de verse aarde om een rechthoek te vormen, die Ik volledig opvul met witte steentjes.

Mijn tante heeft me gevraagd haar zonder kist in de aarde te begraven.

“Om je illusies te besparen,” fluisterde ze in mijn gezicht dat ze tussen haar handen hield.

Ik dek de plek toe met witte steentjes om die niet te vergeten.

De nul, de o, is voor Max, de papegaai, het moeilijkste getal geweest om te leren, om te bevatten.

“Kijk, 3 appels. Hoeveel, Max?”

“3,” antwoordt hij met die stem van een oude grammofoon.

“Nu haal Ik een appel weg, Max. Hoeveel zijn het er nu?”

“2,” zegt Max, en hij spreidt zijn parelgrijze vleugels en sluit ze weer.

“Ketchup!” krast hij.

“Wacht even, Max. Straks krijg je ketchup. Nu haal Ik 2 appels van de 2 appels weg. Hoeveel appels zijn er nog over?”

Max richt zijn oogjes strak op de tafel waar niets meer ligt.

Er gaan 30 seconden voorbij en zijn blik is nog altijd gericht op waar niets meer ligt.

“Nul,” zeg Ik. “Het is nul. Nul.”

“Nul!” krast Max ten slotte schor.

Ik houd hem een pinda voor, die zijn snavel tussen mijn vingers uit pikt.

3 jaar heeft het Max gekost om de nul te leren, de nul te bevatten.

De o: het onmogelijke getal.

Ik doe er ook lang over om te leren dat als Ik tante Isabelle begraaf, ze niet meer op het terras of in de eetkamer zit of in haar bed ligt, en dat het geen enkele zin meer heeft elke dag andere kleren aan te trekken of me te blijven wassen of de telefoon of mijn mobieltje op te nemen, dat het geen zin meer heeft de computer aan te zetten of de krant door te bladeren of in mezelf te praten of na te denken, waarvoor zou Ik in hemelsnaam.

En dus verdwijn Ik. Waar eerst Ik was, is nu niemand meer.

Op een dag word Ik wakker van de telefoon. Ik ontdek dat Ik op een zwart vierkant van de geblokte marmeren vloer van de woonkamer zit.

In de van geel licht doortrokken lucht vliegen 29 zwarte vlinders traag achter elkaar aan en hechten zich een voor een vast aan de grijzige muren waartussen de grote ramen barsten vertonen, en het dringt tot me door dat er niet eens meubels in de woonkamer staan en zelfs geen tafel in de keuken, waar op het buffet de oude zwarte telefoon maar blijft rinkelen, en dan verdwijn Ik weer.

Op een andere dag word Ik opnieuw gewekt door de telefoon en Ik zit heen en weer te wiegen op de houten parketvloer van mijn slaapkamer, een rij mieren loopt langs me heen. Ik volg de rij mieren.

De ingang van het mierennest, waar 15 rijen mieren samenkomen en zich verdringen, is op het strand.

Ik heb honger. Veel honger. Ik neem een handvol zand en sabbel erop. Het is zout. Ik herinner me de chauffeur die toen Ik klein was tegen mijn hand trapte om me te dwingen het zand te laten vallen. Maar Ik ben alleen en Ik laat het zand niet vallen. Ik kauw erop. Ik denk aan de Dikke, die uit huis verdwenen is. En Ik denk dat Ik geen gebrek aan eten zal krijgen, het hele strand is eetbaar, en helemaal alleen voor Ik, dat hongerige dier dat Ik ben.

Op weer een andere dag brengt de telefoon me opnieuw bij bewustzijn. Ik neem op in de keuken. Het is Gould.

“Karen,” zegt hij, “ga even zitten.”

“Waarvoor?”

“Omdat dit hard zal aankomen.”

Ik concentreer me en realiseer me dat Ik op de blauwe tegelvloer van de lege keuken zit, de hoorn van de telefoon tegen mijn schouder. En dus antwoord Ik: “Goed, Ik zit.”

“Ze hebben de tonijnfabrieken in de lucht laten vliegen,” zegt Gould.

“Waar?”

“Hoezo waar? Waar ze stonden, Karen, let nou even op. Ze hebben de 7 tonijnfabrieken met dynamiet opgeblazen. Ze zijn allemaal in dezelfde nacht in de lucht gevlogen.”

“Ik weet niet wat Ik moet zeggen,” zeg Ik.

“Interpol stelt een onderzoek in,” zegt Gould. “Blijf jij nou maar kalm. Ze waren verzekerd, maar ze zullen nu wel weer vanaf de grond moeten worden opgebouwd.”

“Aha. Vanaf de. Dat wil zeggen. En de tonijnen?”

“Hoezo de tonijnen? Ik weet niets over de tonijnen, Karen.”

“De tonijnen zijn in de zee, in de paradijzen,” zeg Ik.

“Ik geloof niet dat die schade hebben opgelopen. Ik bedoel dat ik nog niet naar de tonijnen heb gevraagd, Karen.”

“In welke maand leven we?” vraag Ik.

“Januari,” antwoordt de stem aan de telefoon. “We praten morgen wel verder, Karen. We hebben veel te doen.”

Ik hang op.

Maar dit keer verdwijn Ik niet. De tonijnen houden me tegen. Ik denk weer aan ze, aan de tonijnen. Steeds weer aan de tonijnen, de tonijnen.

Ik denk: Ik moet een bad nemen en gaan kijken wat er met de tonijnen is gebeurd.

Ik weet niet hoe dat ding in mijn bad is terechtgekomen. Ik wil net de kraan opendraaien om in bad te gaan en pak het op uit de witte porseleinen badkuip. Een speelgoedvisje, hol en van plastic. Het is een tonijn, een blauwvintonijn, zilverkleurig, met zijn bekje open, waarin de piepkleine, puntige tandjes en het rode binnenste te onderscheiden zijn.

Ik draai hem rond in mijn hand en zie op de zijkant drie kleine lettertjes staan, onderstreept met rode inkt: ARM.

Dan gaat de deur van de badkamer langzaam open. Ik verwacht iets verschrikkelijks.

Maar nee, er komt niemand binnen.

Ik ga naar buiten, maar er is niemand op de trap. De deur is uit zichzelf opengegaan.

In de bibliotheek zet Ik de computer aan en ga naar de website van de ARM. Ik ben niet verbaasd als Ik op de homepage een bericht in het Engels aantref voor de pers en voor Karen Nieto, presidente en oprichtster van True Blue Tuna, ingenieur van humanitaire slachthuizen.

Gefeliciteerd, Karen Nieto!

Zeven kleurige feestvuren verlichtten gisteren achtereenvolgens de nachtelijke hemel aan de zeven kusten langs de trekroute van de tonijnen.

Eerst, luidruchtig, de explosies die de gebouwen uiteen deden spatten; daarna, de branden, het prachtige knetteren van de vlammen, het dreunen van de vallende balken, het kabaal van de instortende muren; en tegen het aanbreken van de ochtend, de opstijgende grijze rookpluimen…

We hebben je gewaarschuwd, we zijn dodelijk serieuze mensen. We vechten voor de overwinning en we vechten voor de onschuldigen, we zijn de grens van de geweldloosheid overgestoken en niets zal ons nog tegenhouden.

Terreur wordt vergolden met terreur. Moord met moord. Dit is onze berekening: twaalf dierenmoordenaars zullen sterven opdat de mensheid weet dat hun misdaden niet langer onbestraft zullen blijven: drie vivisec-toren, drie ‘wetenschappelijke’jölteraars, drie grote handelaren in vlees en dierenhuiden en drie ingenieurs van slachthuizen.

Nu, beste Karen Nieto, is het jouu; beurt om te steruen. Altijd uoor de dieren, tot aan de overwinning.

ARM