hoofdstuk EEN
Matthew Denison was bang dat hij onpasselijk zou worden. De laatste keer dat hij een lijk had gezien was in het mortuarium, toen hij nog medicijnen studeerde, en die keer had hij zijn uiterste best moeten doen om niet op de vloer van de snijkamer in elkaar te zakken. Hij zweette en was schrikachtig, en hij bevond zich nog niet eens op de plaats delict. Wat moest hij doen als hij het lijk zag en moest overgeven? Hij kreunde bij de gedachte dat hij alle sporen onder zou kunnen spugen.
Inspecteur Stephen Weathers keek hem onder het rijden van opzij aan. ‘Alles goed met je, Matt? Je weet dat je niet per se mee hoeft.’
Denison draaide het raampje open om wat frisse lucht te krijgen. ‘We moeten profiteren van het feit dat ik toevallig hier ben.’
‘Maar we weten niet of dit geval er verband mee houdt,’ zei Weathers. Hij zette de radio aan. Denison zei niets; ze wisten allebei dat een moord op Ariel College maar één ding kon betekenen.
De dj van de plaatselijke radiozender had het al over de moord, hoewel Weathers zelf nog maar net gebeld was en het laat in de avond was. Denison besefte opeens dat er waarschijnlijk journalisten op het college aanwezig zouden zijn en hij trok zijn das recht en haalde een beverige hand door zijn haar.
De twee vertrouwde spitsen van Ariels kapel verschenen boven de daken van de huizen en winkels toen ze dichterbij kwamen. Ze gingen een hoek om en de kapel stond voor hen in al zijn gotische glorie. Denison knipperde met zijn ogen. Het gebouw baadde in een felroze gloed.
Zelfs van die afstand zagen ze de busjes en auto’s, de mannen en vrouwen met microfoons en camera’s en klemborden. De blauwe zwaailichten van drie politiewagens stonden aan, maar de sirenes zwegen.
Weathers reed zo ver mogelijk door naar de Porters’ Lodge, de portiersloge, en ze baanden zich onder het gebliksem van flitslampen een weg door de horde verslaggevers. Denison hield zijn hoofd gebogen, maar op een gegeven moment duwde hij onhandig zijn bril recht en besefte toen tot zijn gêne dat hij dat deed om duidelijk te maken dat hij geen handboeien omhad, voor het geval de verslaggevers het verkeerde idee kregen over de reden waarom hij daar liep met iemand van Moordzaken. Hij had eens een artikel geschreven over de besmettelijkheid van achtervolgingswaanzin, en hij vroeg zich af of hij misschien te veel tijd doorbracht met zijn patiënten.
Een hoofdagent ging hun voor door een deurtje in de grotere houten poort van de Lodge. Aan de andere kant bleken zich honderden studenten in avondjurk en smoking te bevinden. Ze stonden in groepjes bij elkaar of zaten terneergeslagen op het gras. Veel meisjes droegen het jasje van hun vriend over hun mooie jurk en een paar hadden politiedekens om hun schouders. Ze praatten op gedempte toon met elkaar, maar er klonk geen opwinding door in hun stem. Hun gezichten waren wit weggetrokken onder hun gebruinde huid. Eén meisje keek met ogen als roetvlekken op naar Denison.
‘Ze hadden vanavond hun meibal,’ zei de hoofdagent. ‘Daarom is de kapel zo feestelijk verlicht en staat er een springkasteel op het grasveld.’
‘Weten ze van de moord?’ vroeg Weathers toen ze de studenten passeerden, die in het donker wel grijze geesten op een slagveld leken.
‘Ze weten niet wie er vermoord is, maar wel dat er nog een moord is gepleegd.’
Ze liepen via een boog onder de bibliotheek van het college door en kwamen uit in Carriwell Court. Het grind knarste onder hun voeten. Chinese lantaarns gaven de schaduwen wat kleur. Hier was meer politie, maar er waren slechts twee studenten, een jongen en een meisje, die aan verschillende kanten van de binnenplaats met politiemensen stonden te praten.
Denison zoog zijn longen nog eens vol warme avondlucht voordat hij achter Weathers en de hoofdagent een deur door ging en een stenen trap beklom. Hij hoorde stemmen en boven aan de trap rook hij iets onaangenaams. Een vreemde, koperachtige geur, gecombineerd met ammoniak en de stank van braaksel.
Toen Denison boven was, bleef hij staan en hield zich vast aan de houten leuning. Een halfuur geleden zaten we nog een biertje te drinken, dacht hij. Wat doe ik hier in godsnaam?
Weathers draaide zich om. ‘Je weet dat je dit niet hoeft te doen, Matt,’ zei hij.
Denison probeerde zijn schouders op te halen. Zijn mond was droog. ‘Ik wil helpen.’
Weathers knikte. Hij zei niets meer, maar draaide zich om en ging Denison voor naar een kamer vol mensen.
Er was een jongeman in smoking, met bloed en god mocht weten wat nog meer op zijn handen en zijn broek. Zijn witte overhemd was ermee besmeurd. ‘Ik heb geprobeerd ze terug te stoppen,’ zei hij steeds weer tegen een agente. ‘Ik wilde ze alleen terugstoppen.’
In een andere hoek zat een meisje, helemaal in elkaar gedoken. Ze was rood van het bloed. Op het eerste gezicht dacht Denison dat ze naakt was, maar toen zag hij dat haar beha en slipje doorweekt waren van het bloed. Een ziekenbroeder probeerde met een zaklamp in haar ogen te schijnen. Denison ging instinctief naar hen toe om te kijken of hij iets kon doen. Het meisje zat heen en weer te wiegen en de pupillen in haar starende ogen waren enorm en zwart, met slechts een dun randje iris. Haar lippen bewogen, maar ze maakte geen enkel geluid.
‘Is ze gewond?’ vroeg hij aan de ziekenbroeder.
De ziekenbroeder schudde zijn hoofd. ‘Voor zover ik kan zien niet. Niet lichamelijk, in ieder geval. Het bloed is blijkbaar niet van haar.’
‘Jezus christus,’ hoorde Denison Weathers zeggen. Hij kwam overeind en zag tussen de heen en weer lopende ziekenbroeders, agenten en pathologen door een lijk dat met uitgespreide armen en benen in een plas bloed op de vloer lag. Het was opengesneden en de ingewanden lagen over de vloerplanken.