I6

 

Clemencia liep langs de begrafenisstoet die onderweg was naar Het graf. Hij zag geen opvallende gezichten. Voorop liep Felix’ tante met waarschijnlijk haar man en een jongeman, die bijna verdoofd leek. Waarschijnlijk de broer van Felix, onder de medicijnen. Balm stond bij de ingang.

‘Niks bijzonders,’ zei Clemencia. ‘Ga zelf maar ’s kijken.’

Balm was binnen vijf minuten terug. ‘Niks van te zeggen. Wat doen we?’

Clemencia wees in de richting van een gebouwtje. ‘Misschien kunnen we daar koffie krijgen en…’

‘En cake,’ vulde Balm aan.

 

Er waren niet veel mensen, een stuk of dertig, vooral jongeren, waarschijnlijk medestudenten. Martin bleef een beetje achteraf staan. Hij herkende Joke en Herman. De jongen die Richard moest zijn, stond tussen hen in. Een paar keer zag Martin zijn gezicht en hij schrok bijna van de gelijkenis. Ritchie, kleine Ritchie. Martin keek om zich heen, maar hij had niet de indruk dat iemand van de politie de aanwezigen observeerde. Geen mannen half achter een boom die hun ogen over de aanwezigen lieten dwalen.

Er sprak niemand bij het graf. Een van de kraaien zei iets tegen Joke, maar ze schudde haar hoofd, een zakdoekje tegen haar mond gedrukt. De kist werd neergelaten en hij zonk zelf mee, verenigd met Felix. De aarde sloot zich boven hen. Het werd eerst grijs, toen donker. Hij ging zitten op het gras naast een graf, boog zijn hoofd tussen zijn knieën en duwde het omhoog alsof er een contragewicht op drukte. Dit herhaalde hij een paar keer. Het licht kwam weer terug. Hij las wat er op de steen stond. ‘Hier rust onze geliefde man en vader Gerard Berkhuizen, 12-9-1946 – 25-3-1995’. Het gezin Berkhuizen was vaderloos geworden. Nog jonger dan hijzelf, was Gerard Berkhuizen meedogenloos uit het leven weggerukt.

De mensen liepen langs Felix’ graf en gooiden aarde op de kist. Martin was weer gaan staan, maar bleef op een afstand. Mensen spraken mompelend met elkaar. Een meisje van een jaar of twintig barstte in huilen uit, een ander sloeg een arm om haar heen in een troostend gebaar. Nu gingen ze weg. Richard moest meegetrokken worden. Hij leek zich te verzetten, maar gaf zich uiteindelijk toch gewonnen.

Martin bleef op de achtergrond. Toen iedereen weg was, liep hij naar het graf en keek tot zijn ogen pijn deden. Bij veegde de tranen van zijn wangen. Elk moment kon er iemand achter hem komen staan, op zijn schouder tikken, en zeggen dat hij maar beter mee kon gaan. The show is over. Dat hij zijn werk, zijn status, dat hij alles zou verliezen, telde nauwelijks mee, maar dat hij Carina kwijt zou raken, zou rampzalig zijn. Dat overleefde hij niet. Bovendien was hij nu al genoeg gestraft, meer dan genoeg, erger dan het hardvochtigste vonnis van een rechter. Hij pakte een kluit aarde en gooide die op de kist. De kluit bleef heel en er klonk een dof geluid. Met enige fantasie zou je kunnen denken dat er van binnen uit op het deksel van de kist werd geklopt.

‘Het spijt me, Felix,’ fluisterde hij. ‘Het spijt me verschrikkelijk. Irma had het moeten zeggen. Ik wist het niet. Ik wist nergens van. Echt typisch Irma. Ik kon er niks aan doen. En toen later, toen had jij het moeten zeggen. Dan was alles goed gekomen, als jij het had verteld. Ik weet ’t zeker. Dat meisje dat zo huilde, was zeker je vriendinnetje. Ik had jullie graag willen ontmoeten, jullie samen. ..’

Er klonken stemmen. Het grind knerpte. Een nieuwe stoet verscheen op de laan tussen de grafstenen. De dood had ook een rooster, een volgepland rooster.

 

‘Kijk,’ zei Clemencia. ‘Zie je hem?’

Zelf stonden ze zo’n meter of vijftig van het graf, half achter een paar grafstenen.

‘Wat denk je?’

‘Zou wel eens de vader kunnen zijn.’

‘Mijn idee,’ zei Balm. ‘Niet erg veel contact met de rest van de familie.’

‘Nee.’

‘Schuldgevoel?’

‘Misschien, maar dat is wel de hogere zielenkunde van de Libelle of de Margriet’ zei Clemencia terwijl ze naar hun auto liepen.

‘Die kunnen ook wel ’s een keer gelijk hebben.’

 

Martin had zelf de plek van de ontmoeting voorgesteld, OverZee, een betrekkelijk nieuw grand café langs de buitenste singel tegenover het park. Van de zomer had hij er een keer op het terras gezeten met Pieter en een paar mensen van Intercommunications Network toen het er nog op leek dat ze de vervolgopdracht zouden krijgen. Om drie uur had hij afgesproken. Geheel volgens zijn verwachting was het rustig. De meeste tafeltjes waren niet bezet. Enkele mensen aten een late lunch. Hij ging achterin zitten van waar hij de ingang in de gaten kon houden, bestelde een cappuccino en pakte een krant van de leestafel.

Om kwart over drie was Verlinden nog niet komen opdagen. De tactiek was duidelijk: onzekerheid, twijfel, spanning. Martin nam zich voor rustig te blijven. Als Verlinden hier niet binnen vijf minuten was gearriveerd, zou hij zelf vertrekken. Hij belde zeker opnieuw, daar was Martin van overtuigd.

Net toen hij wilde weggaan, stond Verlinden voor zijn tafeltje. ‘Het spijt me. Ik werd opgehouden.’

Martin monsterde Verlinden, maar zei niets. Opgehouden, waardoor? Verlinden had immers niets meer om handen, behalve het voorzitterschap van die voetbalclub.

Een jongeman maakte zijn opwachting en vroeg wat Verlinden wilde drinken.

‘Thee, of nee, doe maar koffie.’ Hij keek naar Martins kopje. ‘Cappuccino graag.’ Toen de jongeman weg was zei hij: ‘Zo, daar zitten we dan.’

Martin staarde langs Verlinden naar buiten. Twee gelieven, in innige omarming, betraden het café. Ze zagen eruit of ze net uit bed kwamen en hier even iets gingen drinken om vervolgens weer tussen de lakens te kruipen.

‘Hoe is het op de dienst?’ vroeg Verlinden.

‘Goed.’

‘Lukt het een beetje met die… eh, met die innovaties?’

‘We liggen op schema.’

‘Nieuwe bezems, natuurlijk.’

De jongeman bracht de cappuccino.

‘Sorry, dat ben ik net vergeten,’ zei Verlinden. ‘Graag een glaasje cognac erbij.’

‘Welke cognac had u gehad willen hebben?’

‘Maakt niet uit, als het maar Franse is. Courvoisier, Hennesy. U ook een glaasje?’

Martin schudde zijn hoofd.

Ze zwegen terwijl de cognac werd geserveerd. Verlinden nipte van zijn glas. Martin keek naar het verliefde stel. Ze konden niet van elkaar afblijven. De jongen schoof met zijn hand ongegeneerd onder de rok van het meisje terwijl zij hem in zijn nek zoende. Zelfs van een afstand kon Martin zien hoe ze met haar tong een speekselspoor trok in zijn hals. Daar zat hij met Carina, op een vrijwel leeg Grieks terras in een klein dorp in de heuvels, de derde halve liter Retsina op het wankele tafeltje. Een groepje mannen speelde een spelletje triktrak. Er klonk gelach, Griekse stemmen, het vage geluid van muziek uit een huis. Verder was er niemand. Ze stelden het uit. Nog een glas. Hij voelde haar borsten, zag de harde tepels onder het T-shirt, wist hoe vochtig ze werd. Honderd meter verder was hun kamer, maar ze gingen nog niet, dronken van hun wijn alsof ze alle tijd hadden. En dat hadden ze ook, toen nog wel.

‘Zo,’ zei Verlinden.

Martin schudde even zijn hoofd. ‘Waarover moest u me zo nodig spreken?’

Verlinden zei niets, maar haalde een fotootje uit zijn binnenzak en legde het op tafel. Foto’s, iedereen wilde hem foto’s laten zien. Eerst Felix, en nu ook al deze Verschrikkelijke, Vermaledijde Verlinden. Martin had geen zin om naar de foto te kijken.

‘Vorige week woensdagnacht,’ zei Verlinden, ‘een kleine week geleden.’

Martin keek nog steeds niet.

‘Ik heb zo’n vermoeden wat er gebeurd is,’ ging Verlinden door. ‘Gewoon een kwestie van dingen met elkaar in verband brengen. Eén plus één is normaal gesproken nog altijd twee.’

‘Wat wilt u?’ vroeg Martin.

Verlinden hield de foto voor hem op. ‘Een beetje donker. De belichting is niet geweldig, maar volgens mij is het duidelijk genoeg.’

Martin lepelde melkschuim uit het verder lege koffiekopje. ‘Wat is duidelijk genoeg?’

‘Dat u iets deed wat zeg maar het daglicht niet kon verdragen.’

‘En u was daar toevallig bij?’ vroeg Martin.

‘Ja, heel toevallig. Voor mij plezierig, voor u misschien minder leuk.’ Verlinden grijnsde tevreden voor hij een slokje van zijn cognac nam.

Martin zuchtte. Zoiets hield je niet voor mogelijk. Dit was te gek voor woorden. Dit was erger dan toevallig, veel erger.

Verlinden haalde een krantenknipsel uit zijn binnenzak en legde het op tafel. Martin ging er vluchtig met zijn blik overheen en herkende het meteen.

‘Zinloos geweld,’ zei Verlinden. Opnieuw die grijns.

‘Ik moet even naar het toilet,’ zei Martin.

‘Ik wacht wel. Ik heb alle tijd. Toch niks anders te doen!’

Terwijl Martin naar de wc liep, stond het verliefde stel op. Het leek of ze elkaar moesten ondersteunen, of ze anders van pure lust door hun knieën zouden zakken om hier de liefde te bedrijven. Het meisje had een grote bos roodgeverfd, krullend haar. Ze droeg een laag uitgesneden truitje waardoor de bovenkant van haar borsten en de gleuf ertussen goed zichtbaar waren. De jongen keek Martin bevreemd aan en hij realiseerde zich dat hij wel heel dom naar het duo stond te staren.

 

‘Ik vond die Malkovich fantastisch acteren,’ zei Carina. ‘Dat malicieuze, dat berekenende, dat deed-ie ontzettend goed.’

‘Ja,’ zei Martin. ‘Heel knap.’

Ze zaten in een café dat vooral door studenten leek te worden bezocht. De muziek stond tamelijk hard, maar het was lekkere muziek, waarschijnlijk jaren zeventig. Martin zou het ook goed moeten vinden. Zelf had ze alle nieuwe stromingen allang opgegeven: triphop, techno, jungle, R&B, neopunk, voor haar hoefde het allemaal niet. Ze neuriede mee met Eric Clapton. ‘I shot the sheriff, but I didn’t shoot the deputy… I shot the sheriff, but 1 swear it was in self defense. I shot the sheriff and they say it is a capital offence.’

Martin leek afwezig.

‘Die Michelle Pfeiffer, die is wel verschrikkelijk mooi, vind jij niet? Bijna onwerkelijk, onwerelds, ook een beetje of ze doorschijnend is. Ik ben wel blij dat we hem gezien hebben. Ik weet ook niet waarom ik hem destijds heb gemist toen-ie in première ging. Jij had hem toch ook nooit eerder gezien?’ Ze lachte. Het filmhuis had een reeks van Stephen Frears achter elkaar geprogrammeerd. Er was nog een onbekende bij, The Hit. Misschien dat ze daar volgende week naartoe konden.

‘Nee,’ zei Martin. ‘Nooit gezien. Wil jij nog wat drinken? Ja?’

Bij de bar haalde hij twee glazen wijn.

‘En Glenn Close,’ ging ze door, ‘echt een bitch, een eersteklas, achttienkaraats kreng. Het is natuurlijk een heel andere film, maar daardoor deed-ie me toch een beetje denken aan Fatal Attraction. En jij?’

Martin haalde zijn schouders op. ‘Ja, maar wel heel anders.’

Ze dronken van hun wijn. Carina keek naar Martin. Ze probeerde door het schild heen te kijken dat om hem heen zat. Ze pakte zijn hand in de hare en streelde hem. Alles was goed, nee, alles zou weer goed komen. Martin maakte zich te druk om zijn werk, hij werd bezitterig, misschien juist omdat hij bang was haar kwijt te raken. Maar dat was belachelijk, dat was onmogelijk. Ze moest het hem duidelijk kunnen maken, maar het leek of alles wat ze deed of zei, afketste op zijn onvrede of zijn angst. Aretha Franklin zong ‘Doctor Feelgood’. Haar gedachten schoten terug naar Glenn Close in Fatal Attraction. Die neukpartij op het aanrecht, dat was knap gedaan, beter dan alle harde porno bij elkaar, omdat je de onbeheerste geilheid voelde. Die film had ze destijds gezien met Jeremy, een Amerikaanse uitwisselingsstudent. Na afloop waren ze meteen naar huis gegaan en ze hadden gevreeën op de vloer van haar kamer, wild en onbeheerst. Nu wist ze nog dat ze hem zo heftig in zijn schouder had gebeten dat de afdruk van haar tanden erin stond.

Martin had iets gezegd, maar ze had hem niet verstaan.

‘Zullen we naar huis gaan?’ vroeg hij.

‘Ja, oké. Jouw huis?’ Martin in haar bed, na Richard, dat kon nog niet, dat moest eerst slijten. Natuurlijk had ze de lakens meteen gewassen, maar toch.

Hij leek even te twijfelen. ‘Goed, naar mijn huis.’

Ze stonden op en Carina sloeg haar armen om hem heen, drukte zich tegen hem aan, zoende hem. ‘Jij bent toch geen John Malkovich?’

‘En jij geen Glenn Close?’

‘O nee, gelukkig niet.’

 

Martin legde de krant weg. De eerste moord was opgelost. Vier jonge mannen waren opgepakt. Ze hadden zomaar iemand afgetuigd. Het was begonnen als een ordinaire straatruzie, maar ‘het liep een beetje uit de hand,’ volgens de verklaring van een van de verdachten.

Martin mompelde de woorden: ‘Het liep een beetje uit de hand.’

De politie kon niets zeggen over een eventuele relatie tussen de eerste en de tweede moord. De krant citeerde uit een persverklaring: ‘Vooralsnog gaat de politie ervan uit dat er geen verband bestaat tussen de twee zaken. Over eventuele aanwijzingen kunnen in dit stadium van het onderzoek nog geen nadere mededelingen worden gedaan.’

 

‘Dus hij kwam in feite eerst bij u langs met een soort smoes, een leugentje?’ vroeg de man die zich had voorgesteld als Balm.

‘Ja, wat ik net vertelde, zogenaamd voor een interview.’

‘En daar heeft u positief op gereageerd?’

‘Ja.’ Martin keek naar de andere agent of rechercheur; hij kende hun functie niet precies. Er was niets af te lezen van het donkere, gesloten gezicht van Clemencia, alsof het hem niet aanging wat er hier besproken werd. Vanochtend hadden ze gebeld. Of ze even langs mochten komen voor een gesprek vanwege een onderzoek waar ze mee bezig waren. Hij had gevraagd waar dat onderzoek betrekking op had, maar dat zouden ze liever persoonlijk komen toelichten.

‘En toen is hij nog een keer teruggeweest,’ zei Balm. ‘Dat heeft uw secretaresse… hoe heet ze ook alweer…?’

‘Tosca,’ vulde Clemencia aan met toonloze stem.

‘Ja, dat heeft Tosca verklaard. Waarom?’

‘Hij had meer informatie nodig.’

‘En toen heeft hij nog altijd zijn mond gehouden over… eh, over de familierelatie, zal ik maar zeggen?’

‘Ja… geen woord.’ Martin wist niet waarvan ze allemaal al op de hoogte waren. Ze hadden kennelijk met Tosca gepraat. Waarschijnlijk ook met Joke, en ze hadden een vriendinnetje van Felix genoemd, ene Mireille. Dat moest het ontroostbaar huilende meisje zijn geweest.

‘En toen heeft u weer met hem gepraat?’

‘Nee, ik had geen tijd. Ik heb een drukke baan, veel te doen, en als zo’n onbekende student, zomaar… Nou ja, als ik geweten had, wat ik nu weet, dan had ik natuurlijk heel anders gereageerd.’

‘Dat spreekt vanzelf.’

Clemencia liep naar het raam en keek naar buiten. ‘Voor het uitzicht hoef je hier niet te werken.’

‘En daarna?’ vervolgde Balm. ‘Heeft u hem daarna nog gezien?’

Direct nadat ze hun komst hadden aangekondigd, had Martin zich afgevraagd wat hij kon vertellen. Misschien wisten ze dat Felix bij hem in de flat was geweest. Hij had erover kunnen praten, bijvoorbeeld met dat vriendinnetje.

‘Eh, ja, hij is een keer bij mij thuis geweest. Hij was heel opdringerig, brutaal. Ik begreep het niet.’

Clemencia ging weer zitten. Hij keek naar Balm, maar die zei niets, knikte alleen even, bijna onmerkbaar.

‘Die ongegeneerde brutaliteit,’ zei Martin, ‘ik wist gewoon niet wat ik ermee aan moest.’

‘Wanneer was dat?’

‘Dat hij bij mij thuiskwam? Een paar weken geleden, denk ik, ik weet het niet precies meer.’

‘En toen werd u kwaad.’

‘Kwaad? Nou ja, leuk vond ik het niet. Het was een soort inbreuk op m’n privacy.’

‘Maar hij zei niets over zijn moeder of zo, dat u met haar…?’

Martin schudde zijn hoofd. Hij concentreerde zich op het ruitpatroon in het jasje van Clemencia.

‘Vreemd,’ zei Clemencia. ‘Geen suggesties, geen hints?’

‘Nee, helemaal niets. Hij wilde alleen maar over mij praten,’ zei Martin, ‘een soort onderzoek naar mijn persoonlijkheid, zogenaamd dus voor die opdracht van school, maar…’

‘Het was een echte opdracht,’ zei Balm. ‘We hebben met z’n docent gepraat. Heeft-ie ook verteld waarom hij u juist als slacht… eh, waarom hij u juist wilde interviewen?’

‘Ja, hij had een vaag verhaal over een medestudente, die weer iemand kende, die dan weer… Nou ja, ik weet niet precies meer.’

‘En toen-ie het vroeg, zei u meteen dat het goed was.’

Martin keek naar Balm in een poging om te achterhalen of er iets achter de vraag stak. Dit moest meer zijn dan zomaar een gesprek met de plotseling opgedoken vader van de zo droevig om het leven gekomen Felix. ‘Ik heb zelf ook gestudeerd en ik weet hoe prettig het is als mensen willen meewerken bij een onderzoek of bij een stage.’

Clemencia maakte een paar notities.

‘Heeft hij nog iets verteld over zichzelf, over problemen of zo, over relaties, ruzies?’ vroeg Balm.

‘Nee, het ging alleen maar over mij. Niet over hem.’

‘Dus u weet niet of hij een conflict had met iemand?’

‘Nee, maar het was toch een geval van… Ik bedoel, daar bij dat spoortunneltje, al dat tuig dat daar rondloopt. Het heeft net nog in de krant gestaan, die vier jongens die zomaar voor de lol iemand in elkaar hebben geramd. Die zitten toch vast? Hebben die dit niet gedaan?’

Clemencia haalde zijn schouders op.

‘Ze staan stijf van de dope en de drank,’ ging Martin door. ‘Ze slikken en ze spuiten en ze zuipen en dan…’ Martin zag het helemaal voor zich: de leren jacks, de zware schoenen, de laarzen, de kale koppen of de paardenstaarten, de tatoeages, al die vleesgeworden agressiviteit. Zo moest het wel gebeurd zijn.

‘Daar weten we nog niets van. Bovendien is het onduidelijk hoe hij daar terecht is gekomen, wat hij daar te zoeken had. Er woonden geen vrienden van hem in de buurt, er was geen café waar hij vaak kwam. Niets. Dus een raadsel. Verder weten we dat…’ Clemencia legde een hand op de arm van Balm, die zijn zin niet afmaakte.

‘Wat weet u verder?’ vroeg Martin.

‘Nee, niks.’

‘Maar… maar als vader heb ik er toch recht op om alles te weten?’

‘Natuurlijk, maar we zitten nog midden in het onderzoek. Later, als het afgesloten is, dan mag u het hele dossier inzien. Nu zijn we alleen nog maar bezig informatie te verzamelen.’

Martin doorzag het trucje. Ze suggereerden dat ze meer wisten dan ze hem vertelden om hem zo uit zijn tent te lokken. ‘Als u het niet erg vindt,’ zei hij, opnieuw zijn ogen gericht op het jasje van Clemencia, ‘dan maken we nu een eind aan dit onderhoud. Ik heb nog veel te doen vandaag.’ Hij wees naar de stapel stukken op zijn bureau.

‘Natuurlijk.’ Balm en Clemencia stonden gelijktijdig op. Martin liep naar de deur. Ze schudden hem de hand.

‘En nog veel sterkte toegewenst,’ zei Clemencia, opnieuw met een vlak, emotieloos gezicht. Het wit van zijn ogen was rijkelijk dooraderd. ‘O ja, wat we ook graag wilden weten. Na die eerste keer, is hij toen nog vaker bij u thuis geweest, voor een tweede gesprek misschien?’

Martin keek van Clemencia naar Balm en weer terug. ‘Eh… nee, helaas niet. Anders had ik misschien…’

 

‘Wat denk jij?’ vroeg Clemencia, terwijl hij naast Balm in de auto stapte.

‘Ik weet niet. Aan de ene kant een ijzeren Hein, maar aan de andere kant begint het ijzer te roesten.’

‘Jezus, je lijkt wel een dichter… roestend ijzer. Volgens mij moeten we hier naar rechts.’

‘Nee, daar is de weg opgebroken.’

‘Waar niet?’

‘Misschien is-ie ook gewoon van de kaart,’ zei Balm. ‘Het zal je ook maar gebeuren dat er plotseling zo’n schim uit je verleden opduikt. Misschien dat jullie dat op Curaçao meer gewend…’

‘Jullie op Curaçao? Ik woon daar helemaal niet. Ik ben netjes getrouwd. Bijna al m’n familie woont hier. Ik ben een Nederlander. Wanneer leren jullie nou ’s dat…’

‘Oké, oké, sorry.’ Balm haalde even zijn handen van het stuur in een onschuldgebaar. ‘Misschien dat mensen op Curaçao zoiets meer gewend zijn met al die alleenstaande moeders, maar ik zou me te pletter schrikken als er plotseling een jongen bij me langskwam. Je hebt toen-en-toen met die-en-die geneukt. Weet je nog? Nou, dat ben ik geworden. Leuk, hè, zomaar een zoon erbij. Een cadeautje. Nooit gedacht, toch gekregen.’

‘Maar er lijkt me meer aan de hand,’ zei Clemencia. ‘Hij is niet alleen van de kaart. Zag je hoe zijn hand trilde?’

‘Natuurlijk.’

‘Kijk uit!’

Met gierende remmen stopte Balm voor een loslopende, overstekende hond. Het beest bleef zelfs even midden op de weg staan en Clemencia had de indruk dat hij verwijtend naar de auto keek.

 

De taxi zette Martin af op de hoek. Hij liep in de richting van het restaurant, maar bleef aan de overkant van de straat. Zo te zien was het tamelijk vol in La Malène. Ze zaten in ieder geval niet aan een van de tafeltjes bij het raam. Hij wilde rechtsomkeert maken, maar zijn nieuwsgierigheid won het, of mogelijk zijn angst, die hij op de proef wilde stellen. Misschien was het allemaal een vergissing en had er iets anders in Carina’s agenda gestaan.

Hij liep de straat in en dronk koffie in een café verderop. Twee mannen waren aan het biljarten. Aan de bar zat een man met zijn hoofd op zijn armen. Het leek of hij sliep, maar plotseling schoot hij overeind. ‘Ze bennen nog niet van me af, die klerelijers!’

‘Rustig nou maar, Koos,’ zei de man achter de bar, die een te krap overhemd over een te dikke buik aanhad. De knoopjes leken er elk moment af te kunnen spatten.

‘Ik pik het niet meer,’ zei de man aan de bar. ‘Als ze denken dat ze mij een beetje kennen piepelen, dan zitten ze mooi verkeerd, die klootzakken!’ Met een bijna loom gebaar wees hij naar het glas voor zich.’ En neem zelf ook wat.’

De barkeeper deed zijn werk in stilte. De twee biljarters prezen af en toe een mooie carambole van elkaar of vloekten zachtjes, bijna binnensmonds, als een makkelijke bal mislukte. Martin kon zich niet meer herinneren wanneer hij voor het laatst had gebiljart. Misschien meer dan twintig jaar geleden. Had Felix ooit gebiljart? Hij zag hen al samen rond de groene tafel lopen, met de achterkant van de keu op vloer bonkend als de ander een moeilijke carambole had gemaakt.

Martin schrok op toen de man die aan de bar had gezeten, naast hem stond en op zijn schouder tikte. ‘U ziet er netjes uit, meneer. U weet hoe het hoort, dat zie ik zo. Wat zou u nou doen als een stelletje hufters…’

‘Ome Koos,’ riep de man achter de bar. ‘Laat die meneer met rust, ja?’

‘Maar ik wil alleen maar…’

‘Geen gelul. Val andere mensen niet lastig met je gezeik.’

Gedwee schoof ome Koos op zijn kruk.

Martin bleef nog een paar minuten zitten, rekende af en liep in de richting van het restaurant. Halfnegen was het. Als de afspraak was doorgegaan, moesten ze er nu zeker zitten. Hij deed de deur open, schoof het gordijn een stukje weg en keek het restaurant in. Het was druk, maar hij zag ze meteen, tegenover elkaar aan een klein tafeltje. Tom vertelde iets en Carina lachte, naar hem toe gebogen, intiem, samen met hem, een duo. Het personeel zou denken dat ze…

‘Had u gereserveerd?’ vroeg een meisje, dat hier kennelijk werkte.

Hij keek haar aan en herkende haar onmiddellijk. Zonder iets te zeggen stapte hij naar buiten, waar hij zich even moest vasthouden aan de deurpost. Zijn knieën dreigden hem in de steek te laten, zijn ademhaling pleegde sabotage.

 

Marjan was naar een lezing in de openbare bibliotheek. Verlinden had rond halfnegen gebeld. Tevergeefs. Om negen uur opnieuw. Hogeveen nam weer niet op en hij had geen zin om een bericht voor de voicemail in te spreken. Dan zou Hogeveen mogelijk terugbellen wanneer het hem schikte, en zo zou hij de controle kwijt kunnen raken. Controle, daar ging het om. Vooruitlopen op de gebeurtenissen, anticiperen, terwijl anderen erachteraan holden, dat was belangrijk. Het leven was net voetbal. Of het voetbal was net leven, natuurlijk.

Iets voor halftien waagde hij een derde poging.

‘Met Hogeveen.’

‘Met Verlinden. Eindelijk tref ik u thuis.’

‘Ja.’

Het zachte gekraak van de lijn.

‘Ik begrijp het niet, van die foto,’ zei Hogeveen ten slotte.

‘O, u begrijpt het niet?’

‘Nee.’

‘Misschien dat de politie het wel begrijpt.’

Opnieuw alleen het geluid van de lijn.

‘Wat wilt u?’ vroeg Hogeveen.

Verlinden schudde een sigaret uit het pakje en stak hem op.

Hogeveen herhaalde zijn vraag.

‘Wat zou je denken?’

‘Ik weet ’t niet.’

‘O nee?’ Verlinden inhaleerde de rook tot diep in zijn longen.

‘Ik zou het op prijs stellen als u uw bedoelingen duidelijk zou maken,’ zei Hogeveen. Zijn stem klonk zeker en beslist, maar Verlinden kon horen dat het maar een dun laagje was.

‘Misschien dat u mijn bedoelingen zou kunnen raden.’

‘Nee, dat kan ik niet.’

Verlinden nam weer een trek van zijn sigaret. ‘Dat valt me van u tegen. U bent toch iemand die alles in de gaten heeft? Daarom doet u toch ook zulk fantastisch werk voor de dienst, veel beter dan ik zou kunnen?’

‘Wat wilt u?’

‘Ik wil dat we ruilen.’

‘Ruilen?’

‘Ja, u krijgt die foto en ik krijg mijn baan terug. Dat lijkt me een eerlijke deal.’