Onverwacht bezoek
In het zwakke licht van de avondschemering doemde de abdij van Brinkdum voor hen op als een enorme massa roodachtige steen met daken vol sneeuw. De abdij lag in het noordoosten van de streek van Ullpens, in een vruchtbare, door bomen, rivieren en bergen omgeven vallei. Hij was drie eeuwen eerder gebouwd door een groep kluizenaar-monniken, die op die prachtige plek de poorten van het paradijs meenden te hebben gevonden. De hoge klokkentoren verhief zich majestueus boven de overige gebouwen, al van verre zichtbaar als gids voor verdwaalde pelgrims en als een duidelijke waarschuwing voor de duivels.
Het was niet voor het eerst dat Grimpow met Durlib de abdij bezocht. De abt, een monnik van middelbare leeftijd met piepkleine, uitdrukkingsloze oogjes als van een standbeeld, had een voorliefde voor sieraden en juwelen, ondanks zijn gelofte van armoede. Meer dan eens had hij een deel van de buit van Durlibs overvallen op voetreizigers voor zichzelf gehouden, in ruil voor voedsel en een overvloed aan wijn, het verlof 's winters in de boshut te wonen en in de bergen te jagen en de bereidheid een oogje dicht te knijpen voor hun misdrijven.
'We kunnen onze schat beter ergens verstoppen voordat we bij de abdij aankomen, want anders zou de abt wel eens nieuwsgierig kunnen worden. Hij wil vast weten wat er in die tas zit en zijn neus erin steken,' zei Durlib toen ze op het punt stonden om bij een doorwaadbare plek een beekje over te steken.
Grimpow keek om zich heen naar het weelderige struikgewas, de hoge sparren die het landschap bespikkelden en de grijze rotsmas sa's waar de wind de broze sneeuwlaag vanaf had gerukt. Niet ver van hen stond op een stenen voetstuk een klein kruis, dat de weg naar de abdij aangaf. Hij wees ernaar. 'Onder aan dat kruis, dat zal een goeie schuilplaats voor de schat zijn.'
Durlib knikte alleen maar en begaf zich naar de uitgekozen plek. Hij opende de tas en haalde er de twee met saffieren en robijnen versierde dolken uit. Aan Grimpow gaf hij de kleinste, de grootste hield hij voor zichzelf. 'Verstop hem onder je wambuis,' zei hij.
'Geloof je dat we gevaar lopen bij de monniken van de abdij?' vroeg Grimpow onthutst.
'Na wat ik vandaag heb gezien, wantrouw ik maar liever alles wat ik geloof,' zei Durlib met een vluchtige glimlach.
Ook Durlib verstopte zijn dolk onder zijn wambuis. Hij trok zijn zwaard uit de schede en groef een gat achter het voetstuk waar het kleine stenen kruis op stond. Maar voordat hij de leren tas in die schuilplaats liet zakken, opende hij hem nog eens en pakte er enkele van de zilveren munten uit die de dode ridder bij zich had gedragen.
'Die zullen we bij de abt van Brinkdum inwisselen voor twee van die goeie paarden die hij met zoveel zorg in zijn stallen fokt. Ik weet niet zo goed waar Straatsburg ligt en ook niet hoeveel dagen het ons zal kosten om er te komen, maar ik weet wel zeker dat het te paard heel wat gerieflijker zal gaan dan lopend.'
De wetenschap dat Durlib, ondanks zijn bedenkingen, even graag als hij naar Straatsburg wilde gaan om te weten te komen wat de boodschap van de gestorven ridder kon betekenen, maakte Grimpows verlangen om in de abdij aan te komen, nog groter. Op weg erheen had hij zich niet alleen herinnerd hoe hij Durlib had leren kennen; hij had ook gedacht aan wat de dode ridder was overkomen. Grimpow had de steen in het linnen zakje met takjes rozemarijn gestopt, dat hij altijd om zijn hals droeg, en hoewel hij niet langer de warmte voelde die de steen uitstraalde toen hij hem in zijn hand had, bespeurde hij nog steeds de nabijheid ervan. Hij wist dat het mineraal wel wat meer was dan een eenvoudige amulet. Iets onverklaarbaars, als een geluidloos, van heel ver komend roepen, spoorde hem aan te weten te komen waar het werkelijk om ging.
De enige aanwijzingen waarover ze beschikten om dat te bereiken, waren de verzegelde boodschap en het gouden stempel van de dode ridder, en Grimpow kon niet laten daar steeds weer opnieuw aan te denken.
Nadat ze het gat waarin ze de tas met zijn kleine schat hadden verstopt met aarde en sneeuw hadden bedekt, legden de twee vrienden het laatste stuk naar de abdij van Brinkdum af, over het pad dat nu kronkelend langs de helling omhoog liep.
'In de hemel heersen duisternis en licht,' zei Grimpow hardop, de woorden herhalend die hij had uitgesproken toen hij de in vreemde tekens geschreven boodschap zag in de verzegelde brief van de dode ridder.
'Die woorden klinken als de bezwering van een tovenaar, dat zei ik je toch al. Het lijkt me beter dat je ze niet in de buurt van een kerk uitspreekt, als je niet wilt dat een goddelijke bliksemstraal ons met zijn hemelse licht treft en ons voor altijd in de duisternis van de hel stort,' verkondigde Durlib, die er plezier in had met taal te spelen.
'Ik geloof dat ze veel meer betekenen, Durlib. Ik denk dat die boodschap een wachtwoord is, een code waarvan alleen die zogeheten Aidor Bilbicum in Straatsburg de echte betekenis kent.'
'Magiërs en tovenaars zijn de enigen die het nut kennen van de magische woorden die ze bij hun rituelen en bezweringen uitspreken, dus we hebben het over hetzelfde. Ik heb een keer een oude heks bij een vrouw de duivel zien uitdrijven, een vrouw wier lichaam maar niet ophield met springende en schokkende bewegingen te maken terwijl ze daar op de grond lag te kwijlen als een stervend roofdier. De woorden die die heks uitsprak terwijl ze onafgebroken om haar heen danste, leken wel uit de mond van een monsterachtig, satanisch wezen te komen.'
'Maar jij hebt het over allerlei geloof en bijgeloof, over beheksingen en tovenarij, en ik heb het over veel meer. Ik zou zelfs durven beweren dat de betekenis van die zin is dat in de hemel de onwetendheid heerst, dat is de duisternis, en het licht, dat niet anders is dan de kennis of de wijsheid. Het bijgeloof en de betoveringen waar jij het over hebt zijn het resultaat van de onwetendheid. Goden en duivels bestaan niet, Durlib, ze zijn alleen maar een verzinsel van de mensen om de wereld te verklaren,' betoogde Grimpow, opnieuw verbaasd over zijn eigen woorden.
'Weet je wel zeker dat jij het zelf bent die tegen me spreekt, en niet de geest van die geheimzinnige dode ridder?' vroeg Durlib, terwijl hij hem aankeek zonder zijn angsten en twijfels te verhullen.
'Wat doet dat ertoe?' vroeg Grimpow op zijn beurt, niet in staat die vraag te beantwoorden.
'Het doet er wel degelijk toe, en veel ook. Als de abt van Brinkdum je zou horen, zou hij denken dat de demonen zich al in je lijf hebben genesteld. Hij zou je op een brandstapel laten verbranden voor het oog van heel Ullpens, als waarschuwing voor de ketters.'
'Lach er maar om, als je wilt, maar ik geloof dat de dode ridder nu juist voor de brandstapel op de vlucht was,' flapte Grimpow er vol overtuiging uit.
'Des te meer reden om hem te beschouwen als een magiër, een tovenaar of een aanbidder van de duisternis, een van die mensen die de inquisitie vervolgt om hun zielen te louteren in de vlammen van het vuur,' zei Durlib, precies op het moment dat ze voor de poorten van de abdij van Brinkdum aankwamen.
De nacht liet net haar dichte sluiers van duisternis over de vallei neerdalen toen het deurluikje voor hen werd geopend door een reusachtige, kromgebogen, stuurse knecht, die de monniken Kense noemden en die niet veel sympathie voor de pas aangekomenen scheen te voelen. Toen hij hen voor zich zag staan, bleef Kense hen maar aankijken zonder iets te zeggen, alsof hij stom was geworden of alsof het de wind was geweest die met zijn onzichtbare handen op de poorten van de abdij had geklopt.
'Wil je twee arme voetreizigers die geen vuur hebben om zich aan te warmen en geen bed om hun vermoeide lichaam op te rusten te leggen, niet in de abdij binnenlaten, vriend Kense?' zei Durlib, terwijl hij een half voltooide diepe buiging ten beste gaf.
De knecht sloot zonder een woord te zeggen het luik weer af, en Grimpow en Durlib hoorden hoe zijn stappen zich verwijderden met het slissende geluid van sloffende sandalen. Ze veronderstelden dat hij een of andere monnik of de abt zelf om toestemming ging vragen hen binnen te laten, maar omdat het lang duurde voor hij terugkwam, hanteerde Durlib de deurklopper nog eens, nu wat krachtiger.
'Ik kom al, ik kom al!' hoorden ze een schelle stem aan de andere kant.
Dat was broeder Brasgdo, een goedlachse monnik zo dik als een wijnvat, die Grimpow vaak in de keuken tussen potten en fornuizen, lappen vlees en bosjes groenten had zien zwoegen. Brasgdo ontgrendelde het luikje, en toen hij hen daar zo helemaal verkleumd van kou zag staan wachten, liet hij de spottende glimlach van zijn dikke lippen glijden en zei: 'Kom erin, voordat de kou jullie de adem beneemt en je botten bevriest.' Toen vroeg hij: 'Mag ik ook weten waar we dit onverwachte bezoek aan te danken hebben?'
'We hebben besloten de berghut te verlaten en nooit meer naar die hel van ijs terug te keren,' zei Durlib, terwijl hij met een gedecideerde beweging de abdij binnenstapte.
'De hel waar jij bang voor moet zijn is niet van ijs maar van vuur, en daar zullen jullie eeuwig in moeten branden als God jullie je zonden niet vergeeft,' zei de monnik, terwijl hij de poort weer op de grendel deed nadat ook Grimpow over de drempel was gestapt.
'Met dat doel zijn we naar dit heilige huis gekomen, broeder Brasgdo, om onze geest te laven in de kerk van de abdij en ons bij jullie te voegen in jullie gebeden en brevieren, voordat we onze lange reis naar verre landen ondernemen,' legde Durlib met geveinsde vroomheid uit.
'En dan willen jullie zeker meteen ook wel even jullie magen vullen en in ons huis tegen de kou beschut slapen,' zei de monnik spottend.
'Vannacht tenminste wel, ja,' gaf Durlib toe, terwijl hij de sneeuw van zijn bontmantel schudde. 'Als bed hebben we genoeg aan een strozak en een deken in de pelgrimszaal, en als voedsel zijn we al tevreden met een homp brood, een flink stuk kaas en een kruik wijn, van die wijn die je zo zorgvuldig in je voorraadkast verborgen houdt,' zei Durlib lachend.
De monnik lachte ook. 'Dit jaar hebben we een heel slechte oogst gehad,' relativeerde hij terwijl hij naar de keuken liep en hun met een handgebaar te kennen gaf dat ze hem moesten volgen.
In de abdij was het volslagen donker, en alleen een fakkel die aan een van de stenen muren brandde, achter in de grote hal, verlichtte tussen donkere schaduwen een lange gewelfde gang.
'Dus jullie zijn van plan een lange reis te gaan maken?' vroeg broeder Brasgdo, wiens reusachtige buik heen en weer schommelde onder de bruine pij van zijn kloosterorde.
'Zo is het. En we vertrekken morgen al, bij het krieken van de dag,' bevestigde Durlib.
'En hebben jullie al beslist wat jullie reisdoel is?'
'We gaan het eind van de wereld zoeken,' zei Durlib geestdriftig.
'Naar ik heb horen vertellen is het finis mundi wel heel erg ver van hier, verder nog dan de diepe zeeën van het westen, en daar verblijven alleen maar afgrijselijke monsters en demonen,' mompelde de monnik, terwijl hij een grimas van afgrijzen op zijn bolle gezicht probeerde te krijgen.
'Er zijn er ook die verzekeren dat daar de onzichtbare poorten van het paradijs te vinden zijn, en dat in die verre landen volop goud en kostbare stenen zijn, dat je daar de mooiste vrouwen hebt zoals niemand ze ooit gezien heeft, dat eten en drinken er altijd binnen handbereik is en dat de jeugd er eeuwig duurt,' voerde Durlib aan.
Broeder Brasgdo wierp hem een afkeurende blik toe, terwijl hij de keukendeur opende. 'De poorten van het paradijs hebben we al in dit dal, dat door God geschapen is tot vermaak van onze ogen,' zei hij kortaf, 'en die oorden waar jij het over hebt, die heeft niemand nog ooit gezien; ze bestaan alleen maar in de fantasie van sommige verdorven, verdwaasde geesten die hun wil hebben overgeleverd aan de verlokkingen van de duivel. Jij bent toch niet een van hen?' insinueerde de monnik.
'Ik ben alleen maar een onwetende die de macht van God vreest en iedere dag bidt om zijn Koninkrijk te bereiken,' zei Durlib slijmerig, om de twijfels van de monnik te sussen.
'Ik zie wel dat je als komediant nog beter bent dan als bandiet,' verklaarde de monnik, nog steeds glimlachend.
Ze gingen de keuken binnen, waar in de grote open haard een paar dikke houtblokken brandden. Broeder Brasgdo nodigde zijn gasten uit om aan een tafel op een lange bank zonder rugleuning te gaan zitten. De hitte daar was verstikkend, zodat ze hun mantels af moesten leggen. In een hoek van het ruime vertrek gaf een deurtje toegang tot de refter, waar een paar knechten in en uit liepen om grote aarden schotels te halen of te brengen. Vanuit zijn positie aan de tafel kon Grimpow zien dat de monniken van de abdij net aan de avondmaaltijd begonnen waren. Ze zaten daar zwijgend, verlicht door het zwakke schijnsel van een stuk of wat olielampen die hier en daar op de tafels stonden, en keken met diep gebogen hoofden al mediterend naar het eten. Als een nabij, hol gemompel drong de stem van de monnik tot Grimpows oren door, die met het voorlezen van de psalmen was belast.
Broeder Brasgdo bracht hun een groot rond brood, twee kommen warme soep, een paar stukken gebraden varkensvlees, een homp kaas, een stuk gezouten spek en de kruik wijn waar Durlib om had gevraagd.
'Als de abt je vraagt wat je drinkt, zeg dan maar dat het water is,' grapte de monnik toen hij de kruik op tafel zette.
Toen kwam hij bij hen zitten en begon met veel geknars wat noten te kraken tussen zijn handen.
'Weet de abt dat we hier zijn?' vroeg Durlib, terwijl hij gewoon doorging met luidruchtig van zijn soep slurpen.
'Toen Kense me van jullie komst op de hoogte bracht en ik de poort voor jullie ging openen, waren de monniken al met hun avondmaal in de refter begonnen, en ik wilde de abt niet storen om onze regel van stilzwijgen niet te overtreden. Ik zal het hem zeggen zodra ze allemaal klaar zijn met eten, en voordat de laatste dienst in de kerk begint. Maar je weet wel dat het een christenplicht is onderdak te verschaffen aan voetreizigers en pelgrims, en hij zal er geen enkel bezwaar tegen hebben dat jullie vannacht in de abdij blijven.'
'Ik moet hem spreken voordat hij zich in zijn slaapkamer terugtrekt,' legde Durlib uit nadat hij een grote slok wijn had genomen.
'Is het iets waarmee ik je kan helpen?' vroeg de monnik met onverholen nieuwsgierigheid.
'Ik wil het met de abt hebben over paarden in ruil voor zilveren munten.'
'Ik merk dat je momenteel geen gebrek aan geld hebt,' zei broeder Brasgdo 'Wie is deze keer het slachtoffer van je roofzucht geweest?' voegde hij er wantrouwig aan toe.
'Wie zou ik nou hartje winter in dit verlaten bergland kunnen overvallen, als zelfs de kraaien niet over de bossen vliegen?' vroeg Durlib op zijn beurt, op zijn hoede.
'Een spook, misschien,' zei de monnik zacht, terwijl hij een noot naar zijn mond bracht en er met zijn muur van gele tanden op kauwde.
Durlib keek Grimpow met wijd opengesperde ogen aan, maar wist zijn ontsteltenis al gauw te verbergen. Kalm zei hij: 'Het zijn zilveren munten die ik voor zo'n speciale gelegenheid als deze had bewaard.'
Grimpow had al even belangstellend en zwijgend naar het gesprek geluisterd als Kense, de enorme, achterlijke knecht van het klooster. Toen richtte de monnik zijn sluwe ogen op hem en vroeg, alsof de uitleg van Durlib hem niet interesseerde: 'En jij, waarom blijf je niet als novice in de abdij om je leven aan het dienen van God te wijden, in plaats van met zo'n dief als Durlib door de wereld te zwerven?'
'Ik wil mijn eigen weg in het leven vinden,' verklaarde Grimpow ietwat verlegen.
'Nou, een heiliger weg dan bidden en werken zul je niet vinden. Vandaag de dag krioelt het in velden en bossen van dieven, opstandige monniken en bedelaars,' zei de monnik, terwijl hij Durlib met opzet aankeek, 'en een betere toevlucht om aan de verlokkingen van de zonde te ontkomen dan het huis van onze Heer is er niet. Hier kun je leren om Latijn en Grieks te schrijven, de veeboerderij en de moestuin te verzorgen, bloemen en geneeskrachtige planten te plukken, zieken te genezen, handschriften te kopiëren, te verluchten ofte vertalen. Je zou zelfs koksleerling kunnen worden om mijn plaats in te nemen als ik dood ben, wat hoop ik pas lang nadat ik oud ben geworden zal gebeuren,' zei hij, terwijl hij zijn blik naar de zoldering hief.
'Ik hou niet van stilte,' antwoordde Grimpow, aangemoedigd door het gebabbel van de monnik.
Broeder Brasgdo scheen het antwoord van de jongen wel grappig te vinden en glimlachte.
'Zoals je ziet is de kok vrijgesteld van die strenge kloosterregel. Ik zou me onmogelijk met de bedienden kunnen verstaan als ik dat met de gebarentaal van mijn handen zou moeten doen in plaats van met woorden,' zei hij lachend.
'Je zou waarschijnlijk barsten als je een hele dag zou moeten zwijgen,' merkte Durlib op, die door de wijn al met dubbele tong begon te praten.
Broeder Brasgdo vatte Durlibs jolige commentaar maar als grapje op, want hij kende hem goed genoeg om niets boosaardigs achter zijn woorden te zoeken, en ze lachten alle drie zachtjes om de stilte van de abdij niet te verstoren.
Even later hoorden ze aan het geluid van over de vloer geschoven banken en voeten dat de monniken klaar waren met hun avondeten en zwijgend de refter verlieten.
'Een ogenblikje alsjeblieft, dan zal ik de abt van jullie komst op de hoogte stellen,' verontschuldigde de monnik zich.
Zodra broeder Brasgdo de keuken had verlaten, gevolgd door Kense, vroeg Durlib fluisterend aan Grimpow: 'Heb je gehoord wat hij zei?'
Grimpow knikte verscheidene keren met zijn hoofd.
'Hij had het zonder aarzeling over een spook, en daar bedoelde hij de eigenaar van de zilveren munten mee die ik bij de abt voor paarden had willen ruilen!' zei Durlib haastig en indringend.
'Misschien was het alleen maar bij wijze van spreken, om een reden te zoeken waarom jij die munten hebt,' bedacht Grimpow.
'En als de dode ridder eens hier is geweest voordat wij hem vonden?' vroeg Durlib, en hij keek Grimpow in de ogen alsof hij zijn gedachten wilde raden.
Die vraag kon Grimpow niet meer beantwoorden, want op dat moment kwam broeder Brasgdo de keuken weer binnen door het deurtje dat toegang gaf tot de refter, gevolgd door de abt van Brinkdum.
'De vossen hebben een slechte tijd uitgekozen om hun hol in de bergen te verlaten,' zei de abt glimlachend, zodra hij hen samen bij het haardvuur zag zitten.
Durlib stond op en haastte zich om de zware ring aan de hand die de abt hem toestak te kussen. Grimpow volgde zijn voorbeeld, en ervoer met zijn lippen de kille aanraking van het goud alsof hij een stuk ijs had gekust. De abt van Brinkdum was niet alleen de hoogste autoriteit van het klooster, zijn macht omvatte ook het hele gebied van Ullpens en een deel van de omliggende gewesten. Men beweerde dat hij eens een onverschrokken ridder was geweest, die op zijn dertigste de wapens vaarwel zei om monnik te worden en de rest van zijn leven als een kluizenaar te leven, ver van de wereld. Maar, zoals broeder Brasgdo al een tijd geleden aan Durlib had verteld, de ware reden voor de religieuze devotie van de abt was een mooie dame die hem volgens de uitdrukkelijke wil van haar vader haar liefde had geweigerd. Hij bezocht haar nu nog steeds in een naburig kasteel als biechtvader, waarbij hij haar met alle mogelijke geschenken en offerandes overlaadde. Grimpow stelde zich voor dat aan de fijne handen van die dame dan wel een deel van de juwelen zou flonkeren die zij als struikrovers hadden geroofd, en die bij de abt evenzeer of zelfs meer in de smaak vielen dan de gezangen van zijn monniken.
Nadat de abt zijn gasten beminnelijk had begroet, gaf hij broeder Brasgdo opdracht hen in de pelgrimszaal van de abdij onder te brengen, en verzocht hij hun om na de laatste kerkdienst naar zijn vertrekken te komen, die zich naast de kapittelzaal bevonden.
Toen de abt de keuken in de richting van de kloosterhof had verlaten, volgden de keukenmonnik, Durlib en Grimpow zijn voorbeeld. Maar zij namen een zijdeurtje, waarachter een nauwe wentelttrap regelrecht naar de pelgrimszaal voerde. Zwijgend liepen ze de trap op, met als enige verlichting een olielampje dat broeder Brasgdo in zijn hand hield. In de zaal was het donker, en alleen dankzij het flakkerende schijnsel van het lampje konden ze een stuk of wat stromatrassen onderscheiden die in een rij op de stenen vloer lagen. De pelgrimszaal was een groot, rechthoekig vertrek met een tongewelf, met als enige versieringen de boograampjes in een van de zijmuren. De zaal lag boven de keuken, en in het midden was een reusachtige buisvormige koker waardoor de rook van de open haard in de zaal beneden omhoogging, zodat de ruimte in de strenge wintermaanden van het bergland een behaaglijke temperatuur had. Toch waren er in deze tijd van het jaar maar weinig pelgrims en reizigers, vanwege de sneeuw die het dal bedekte, en er logeerde maar zelden iemand in de abdij.
'Vannacht zullen jullie tenminste geen last hebben van het gesnurk en de stank van andere gasten,' zei broeder Brasgdo terwijl hij uit een grote, gammele kist een paar wollen dekens haalde.
'Heeft hier al lang niemand meer geslapen?' vroeg Durlib, die als een speurhond in de lucht snuffelde.
'Waarschijnlijk niet meer sinds de eerste sneeuw viel, aan het begin van de winter. Sinds die tijd zijn jullie de enigen die deze zaal hebben betreden.'
Aan Durlibs ontspannen gezicht kon Grimpow wel zien wat hij dacht. Als broeder Brasgdo niet loog, was de dode ridder niet langs de abdij gekomen voordat hij de beboste bergen in trok. Niemand hier kon dus iets van zijn bestaan of van zijn geheimzinnige verdwijning weten.
'Hoewel...' vervolgde de monnik, en zijn stem daalde tot een haast vertrouwelijke toonhoogte. 'Gisteren, toen ik voor het invallen van de avondschemering nog even de abdij verliet om mijn benen te strekken en wat noten te plukken, meende ik in de mist een eenzame ruiter te zien die in de richting van de bergen reed. Ik dacht dat hij misschien verdwaald was en door de mist de weg naar de abdij niet kon vinden. Ik riep zelfs nog naar hem om zijn aandacht te trekken, maar toen draaide hij zijn hoofd om en keek me aan met ogen die helemaal hol leken, als van een doodshoofd, en hij zette zijn tocht voort als een zoekende ziel.'
De woorden van broeder Brasgdo, uitgesproken te midden van de donkere schaduwen die zich rondom hen bewogen, bezorgden Durlib en Grimpow zo'n hevige huivering dat ze met stomheid geslagen waren.
'Hebben jullie die ruiter niet in de bergen gezien?' vroeg de monnik in reactie op het zwijgen van zijn gasten, terwijl hij de kaarsvlam wat hoger hield om hun ogen beter te kunnen zien.
Grimpow wilde al zijn hoofd schudden, toen Durlib zijn keel schraapte en vroeg: 'Heb je hierover met de abt gesproken, broeder Brasgdo?'
'Als ik dat had gedaan, zou de abt gedacht hebben dat ik dronken was, dat de beneveling van de wijn me dat spookachtige beeld had laten zien dat daar in de omgeving van de abdij ronddoolde,' antwoordde de monnik smalend.
'En, was je dronken?' drong Durlib aan alsof hij Brasgdo's biechtvader was.
'Ik zweer je bij de relikwieën van de heilige Dustanus die in de crypte van de abdijkerk worden bewaard, dat ik gisteren de godsganse dag lang niets anders dan water heb gedronken.'
'Dan kun je je ogen rustig geloven, want ook onze ogen hebben vanmorgen die geheimzinnige ruiter in de buurt van onze hut door het bos zien rijden alsof het een geestverschijning was,' zei Durlib, en Grimpow kreeg het daar even koud van als het lijk dat ze die morgen in de sneeuw hadden gevonden.
'Is dat waar wat je zegt?' vroeg de monnik, alsof Durlibs woorden hem weer moed gaven, of een geloof bevestigden waar hij zelf aan twijfelde.
'Ze mogen allebei mijn handen in het vuur van jullie keuken verbranden als ik lieg!' beweerde Durlib half fluisterend, terwijl hij zijn armen uitstrekte en de monnik zijn geopende handen aanbood om hem te laten zien hoe eerlijk hij was.
Een ogenblik dacht Grimpow dat zijn goede vriend broeder Brasgdo alles ging vertellen over wat ze die morgen in de bergen hadden gezien, zelfs over de steen, de verzegelde brief en de kostbare schat van de dode ridder.
'Dat is waar,' bevestigde Grimpow om Durlibs woorden te bekrachtigen en meteen een eind aan zijn verhaal te maken. 'Toen ik die onbekende ridder voor de hut langs zag gaan, ben ik zelf naar hem toe gelopen, en toen ik hem wilde groeten en zijn paard wilde aaien, gingen ze allebei in rook op alsof het een droom was.'
'Een ongelofelijke, angstaanjagende nachtmerrie zou ik zo zeggen!' voegde broeder Brasgdo eraan toe, die nu dus een getuige had van de geheimzinnige aanwezigheid van die onbekende ridder in de buurt van de abdij.
"We waren zo bang toen we dat zagen, dat we onmiddellijk de hut hebben verlaten om onze toevlucht in de abdij te zoeken, waar spoken en duivels geen onderdak zullen vinden,' zei Durlib, en weer sloeg hij een kruis met hetzelfde vrome gebaar dat hij na de verdwijning van de dode ridder had gemaakt.
De monnik bekruiste zich ook en mompelde zacht: 'Ik heb veel heidense legenden gehoord over geesten en demonen van het water, de bossen en de bergen, over verschrikkelijke wapenfeiten van reuzen, draken, waternimfen, feeën, heksen, tovenaars, dwergen en elfen. Maar ik heb nog nooit zo'n echt spook gezien als die ridder over wie jullie het hebben, wiens gezicht helemaal niet menselijk was, maar meer het gelaat van een demonische geestverschijning. Hij is vast een van die wezens uit de hel die onzichtbaar en volslagen alleen over de wegen van de wereld trekken om na hun dood nog voor de schulden en fouten van hun zondige leven te boeten.'
Durlib dacht dat hij zijn doel - broeder Brasgdo om de tuin leiden met een spookverhaal, waarin hij trouwens zelf ook geloofde alsof het een onweerlegbare waarheid was - nu wel had bereikt en vroeg opgewonden: 'Heb je nog met andere monniken van de abdij over deze delicate zaak gesproken?'
'Denk je soms dat ik gek ben?' snauwde broeder Brasgdo hem met gefronste wenkbrauwen toe. 'Als zulke fantastische, verschrikkelijke feiten de abt, de monniken of de mensen uit de streek van Ullpens ter ore zouden komen, zouden ze dit dal en de bergen als vervloekt gaan beschouwen en zou er geen monnik, pelgrim of gelovige meer zijn die nog een voet in de abdij zou zetten, uit angst het spook van die onbekende ridder tegen het lijf te lopen en het doelwit van zijn toorn en zijn wrok te worden.'
'Misschien is het spook wel gewoon verder getrokken en is het al heel ver van hier, aan de andere kant van de bergen,' opperde Grimpow om de angsten van broeder Brasgdo te sussen.
'Laten we erop vertrouwen dat dat zo is,' verzuchtte de monnik.
'Laten we dan, om te voorkomen dat zijn onreine geest zich in onze zielen kan nestelen, naar de kerk gaan en God om onze eeuwige verlossing smeken, zoals onze bedoeling was toen we naar de abdij kwamen,' besloot Durlib.
Ze kwamen in de abdijkerk via een brede trap achter in de pelgrimszaal, die uitkwam op een grote open binnenplaats. In de openlucht was de kou zeer fel en er dwarrelden sneeuwvlokjes voor hun ogen, die de duisternis van de nacht wit bespikkelden. Ze staken hollend het binnenplein over naar een met grote spijkers beslagen deur die regelrecht toegang gaf tot de zijbeuk van de kerk, de enig mogelijke ingang voor reizigers en pelgrims. Binnen verlichtten enkele grote, in de hoeken van het middenschip aangebrachte olielampen ternauwernood de dikke zuilen die zich in een ingewikkeld vlechtmotief naar het dakgewelf verhieven, dat op dit uur zwart was als de nachtelijke hemel.
Zodra ze de kerk waren binnengekomen liep Durlib naar een wijwaterbakje dicht bij de ingang, hij dompelde er zijn vingers in en sloeg driemaal achtereen een kruis om de kwade invloed die de geest van de dode ridder op hun levens zou kunnen uitoefenen te bezweren. Hij haalde zelfs de zilveren munten uit een in zijn lange lakense broek verborgen zakje en doopte ze als terloops in hetzelfde wijwaterbakje, om ze van elke vervloeking of beheksing te reinigen.
Toen begaf hij zich naar een van de middenbanken van de kerk en ging naast Grimpow zitten. Gebruikmakend van het feit dat broeder Brasgdo op zijn knieën lag en in een houding van vroomheid en berouw zijn gezicht met zijn handen bedekte, fluisterde hij de jongen in het oor: 'Jij moest eigenlijk hetzelfde doen met de steen die de dode ridder als amulet gebruikte.'
Grimpow deed of hij niet hoorde wat Durlib zei. Hij keek aandachtig toe hoe de monniken het koor van de kerk binnenkwamen voor het bidden van de completen, enkele ogenblikken eerder door de torenklokken aangekondigd. Allen hielden hun met kappen bedekte hoofden tot op de borst gebogen en ze liepen met gevouwen handen achter elkaar, terwijl ze zich voor hun eigen banken opstelden. Hij telde wel dertig monniken van verschillende leeftijden en met verschillende voorkomens, hoewel ze allemaal in dezelfde bruingrijze pij van de orde gekleed gingen. Toen hief een van hen - die naar zijn stem te oordelen nog bijna een jongen was - een zo zoete, melodieuze kerkzang aan dat Grimpow in een diepe slaap viel.
Aan het eind van de dienst voelde Grimpow Durlibs elleboog hard tussen zijn ribben als waarschuwing dat de abt vanaf het koor naar hen toe kwam. Grimpow opende zijn ogen, nog bedwelmd door de slaap. De lange, slanke gestalte van de abt, scherp afgetekend tegen het licht van de in het koor brandende kaarsen, kwam hem nog spookachtiger en angstaanjagender voor dan het lijk van de in de sneeuw gestorven ridder.
'Dit moet wel een wonder zijn, dat zo'n stelletje schavuiten zoveel vrome toewijding toont voor de erediensten van de abdij,' fluisterde de abt, zijn kleine oogjes nog verder toegeknepen, zodra hij aankwam bij de bank waar Durlib en Grimpow zaten.
Ze stonden eerbiedig op, en broeder Brasgdo antwoordde voor hen: 'Ze hebben besloten de berghut te verlaten en een leven vrij van zonden te beginnen ergens ver weg, waar ze met uw zegen bij het aanbreken van de dag heen wensen te gaan.'
'Is dat waar?' wilde de abt weten, terwijl hij zijn vernauwde blik op Durlib richtte.
'We gaan naar Straatsburg. Voordat de winter begon heb ik horen zeggen dat ze in die stad bezig zijn een nieuwe kathedraal te bouwen, en misschien zullen we daar werk vinden als steenhouwers.'
Grimpow keek Durlib aan, vol bewondering voor zijn talent om een leugen te verzinnen.
'De steenhouwers zijn heel erg gesteld op hun vak, en openen de deuren van hun loge voor niemand die voor hen niet volledig betrouwbaar is,' zei de abt.
'Ik had gedacht dat u ons misschien zou kunnen aanbevelen bij de bisschop. Ik weet wel zeker dat wij met uw hulp geen moeite zullen hebben werk te vinden, dat waardig genoeg is om te zorgen dat Grimpow een leven begint dat ver van de zonde verwijderd is,' opperde Durlib slijmerig.
'De grootste zonde van die jongen is wel geweest dat hij al die jaren naast jou heeft geleefd, maar God is goed en zal begrijpen dat de slechtheid niet van hem uitging, maar van de man die als een vader voor hem was,' betoogde de abt, terwijl hij zijn vogelblik van de een naar de ander liet gaan.
'Durlib is voor mij de beste vader geweest die ik me ooit had kunnen voorstellen, en ik zal nooit van zijn zijde wijken,' zei Grimpow snel om zijn vriend te verdedigen. Daarbij moest hij zich op zijn tong bijten om niet te vertellen hoe hij over de zonden van de abt zelf dacht.
Op dat moment voelde Grimpow een rukje aan de mouw van zijn hemd. Hij merkte dat het van broeder Brasgdo kwam, die hem op deze wijze wilde berispen voor de brutale toon waarop hij zich tot de abt had gericht.
'Het lijkt me beter dat we naar mijn vertrekken gaan, daar kunnen jullie me wat nauwkeuriger de bijzonderheden vertellen van wat jullie bedoelingen zijn. Ik meen te begrijpen dat jullie me graag in beslotenheid willen spreken,' zei de abt, zonder op de uitdagende toon te letten die in de woorden van de jongen doorklonk.
De monniken verlieten ordelijk en zwijgend het koor van de kerk en begaven zich als een lange rij gedisciplineerde mieren naar een naburige trap, die regelrecht naar hun slaapzaal voerde: een langgerekte, hoge ruimte met een houten zoldering en geen ander meubilair dan de in een rij achter elkaar op de vloer gelegde strozakken. Ze gebruikten zelfs geen dekens om zich tegen de kou te beschermen, en de kleine ramen in de buitenmuur bleven de hele nacht open om de ijskoude berglucht binnen te laten stromen.
Broeder Brasgdo bleef biddend in de kerk achter, terwijl Durlib en Grimpow de geluidloze voetstappen van de abt volgden naar het binnenste van de abdij. Ze kwamen op de binnenplaats en zagen dat het niet alleen niet meer sneeuwde, maar dat ook de mist geheel was opgetrokken. Aan de hemel, waar Durlib en Grimpow naar opkeken, waren grote open stukken verschenen waarin het flonkeren van de sterren was te zien.
Ze keerden naar het hoofdgebouw terug door een deurtje in een hoek van de binnenplaats en liepen toen door een korte, smalle gang, waar het minuscule lichtje van een aan de zoldering opgehangen olielampje schitterde. Even later kwamen ze in een van de galerijen van de kloosterhof, hel verlicht door fakkels, en plotseling doemde voor hun ogen een waar woud aan bogen en zuilen van onmetelijke schoonheid op. Grimpow bleef staan om naar het kapiteel van een kleine zuil van de kloostergang te kijken, waarin een menselijke figuur omringd door wilde dieren was gebeeldhouwd, en waaronder een opschrift was aangebracht dat hij, hoewel het in het Latijn was geschreven, moeiteloos begreep:
DANIELUM CUM LEONIS
De abt, verbaasd door Grimpows nieuwsgierigheid, bleef naast hem staan en vroeg: 'Weet je wat die beeltenis betekent?'
'Het is een voorstelling van de profeet Daniël, die om zijn trouw aan God door zijn vijanden in een kuil met leeuwen werd geworpen,' legde Grimpow zonder aarzelen uit. Durlib keek hem al even verbaasd aan als de abt.
'En weet je ook of de leeuwen de profeet Daniël hebben opgegeten?' drong de abt op vaderlijke toon aan, terwijl hij zijn scherpe blik in het gezicht van de jongen boorde.
'Ja,' zei Grimpow. 'Een door God gezonden engel sloot de muilen van de leeuwen, zodat ze hem niet konden verwonden.'
'Wie heeft jou die geschiedenis geleerd?' vroeg de abt ietwat beduusd.
Grimpow wist dat hij niets mocht zeggen over de invloed van de steen van de dode ridder. Hij veronderstelde dat als hij zou zeggen dat het Durlib was geweest, de abt zijn mening over zijn vriend zou herzien en zich wat vrijgeviger zou betonen als het moment was gekomen om de zilveren munten te ruilen voor de paarden uit zijn stal. Dus aarzelde hij niet: 'Durlib heeft me in de bergen veel verhalen over God verteld,' loog hij argeloos.
Durlib bloosde, maar zoals altijd wanneer hij zich met behulp van zijn fantasie uit een lastig parket moest redden, zei hij zonder aarzelen: 'Nou ja, ik heb voor de jongen alleen maar de verhalen herhaald die broeder Brasgdo me in de keuken van de abdij wel eens verteld heeft.'
De abt keek hen argwanend aan. 'Ik ben in elk geval blij te weten dat in die hut van dieven en vogelvrij verklaarden waar jullie de winters doorbrengen, de naam van God niet ijdel wordt gebruikt,' zei hij, terwijl hij verder liep naar zijn privévertrek.
Ze volgden hem onder de bogen van de kloostergang door tot ze de kloosterhof achter zich lieten, en gingen eindelijk een vierkant, kil vertrek binnen, waarvan de wanden een sterke geur van vocht en verbrand kaarsvet afgaven.
De abt stak de kaarsen aan van een kandelaar, die op een tafel stond waarop ook een bijbel, een getijdenboek en enkele rollen perkament lagen. Hij wenkte zijn gasten te gaan zitten op twee stoelen tegenover een leunstoel met hoge, gebeeldhouwde rugleuning, waarin hij zelf met de plechtigheid van een patriarch plaatsnam.
'Dus jullie zijn van plan bij het aanbreken van de dag deze landstreken te verlaten,' stelde de abt vast.
'Zo is het,' zei Durlib. 'Ik denk er al een tijdje over dat de berghut niet zo'n geschikte plaats is voor een jongen als Grimpow, en ik wil niet dat hij zijn leven lang van het ene dorp naar het andere moet vluchten, zoals ik al zo lang als ik me kan herinneren heb gedaan.'
'En jullie dachten erover om hartje winter naar de stad Straatsburg te gaan?'
'De stad Straatsburg is rijk en welvarend, en daar zullen we wel een plekje kunnen vinden om, zoals ik u al zei, fatsoenlijk te leven. Ik ken een bergpas waarlangs we zonder gevaar over de bergen kunnen trekken.'
Terwijl Durlib en de abt met elkaar praatten, deed Grimpow alsof hij er met zijn gedachten niet bij was. Hij bekeek nieuwsgierig de kaften van de handschriften die dichtgeslagen op de tafel lagen, en merkte tot zijn verbazing dat hij de titels die erop waren geschreven zonder moeite kon lezen.
'Weet je dat als de jongen zou willen, hij als novice het kleed van onze orde zou kunnen dragen en in het klooster zou kunnen blijven wonen, zoals al zoveel jongeren van adellijke en ook van nederige afkomst hebben gedaan sinds deze abdij meer dan drie eeuwen geleden is gesticht?'
'Ik heb het hem al heel wat keren aangeraden, en daarnet in de keuken had broeder Brasgdo het er ook al over, maar Grimpow is een veel te vrije jongen om zich aan de strenge, veel opoffering vergende regels van uw orde te onderwerpen.'
'God heeft gewild dat de mensen edelen, geestelijken en horigen zijn,' zei de abt terwijl hij zijn blik op Grimpow richtte. 'De eersten dienen de wapens en de laatsten dienen de eersten; alleen wij geestelijken hebben het voorrecht om God te dienen. Jij bent maar een horige, en die vrijheid waar Durlib het over had is niet meer dan een hersenschim.'
'Het kan best zijn zoals u zegt, maar Grimpow weigert van mijn zijde te gaan en ikzelf wil het ook niet graag zonder zijn gezelschap stellen,' zei Durlib, waarmee hij getrouw de gevoelens van hen beiden uitdrukte.
'En zeg jij niets?' vroeg de abt aan Grimpow, die al die tijd had gezwegen.
'Ik geloof dat ik nooit een goede monnik zou zijn,' antwoordde die eenvoudig, en hij keerde weer naar zijn eigen gedachtenwereld terug.
'Al goed, doe maar wat je het liefste wilt. Ik zie wel dat je al even koppig bent als je vriend. En vertel me nu eens waarover je het met mij wilde hebben,' zei de abt, terwijl hij achteroverleunde in zijn zetel, met zijn vingers van zijn beide handen ineengestrengeld in zijn schoot.
Durlib schraapte zijn keel. 'Wij hebben twee van de beste paarden uit uw stal nodig.'
'Je weet heel goed dat de paarden uit de stallen van de abdij niet te koop zijn,' zei de abt met een stalen gezicht.
Durlibs rechterhand maakte een snelle beweging naar het in zijn broek verborgen zakje, hij pakte er de munten van de dode ridder uit alsof hij een goocheltrucje uitvoerde en legde ze luchtig op de tafel. De abt richtte zich met een schok op. Hij sperde zijn ogen wijd open toen hij de flonkeringen van het zilver zag in het zwakke licht van de kaars, en vroeg: 'Waar heb je die munten te pakken gekregen?'
'Ik heb ze al een tijd geleden gestolen van een handelaar in Venetiaanse zijde, in de buurt van de stad Molwiler,' antwoordde Durlib zonder aarzeling.
De abt nam een van de munten in zijn hand, hield hem dichter bij zijn ogen en bestudeerde hem zorgvuldig. 'Dat ze van zilver zijn, daar is geen twijfel over, maar ik heb nog nooit iets gezien dat op die vreemde tekens lijkt,' zei hij.
'Dus dan krijgen we die paarden?' vroeg Durlib, om te voorkomen dat hij nog meer uitleg over de herkomst van de munten zou moeten geven.
'Ik zal er vanavond nog met de huismeester over spreken. Morgen mogen jullie twee paarden uit onze stallen halen, en ook nog wat proviand voor de reis meenemen.'
'Schenkt u ons ook uw zegen en een aanbeveling voor de bisschop van Straatsburg?' vroeg Durlib, die dit moment van onmiskenbare gulheid van de abt niet onbenut voorbij wilde laten gaan.
'Zodra het dag wordt zal ik aan beide wensen voldoen.'
De ruilhandel met de abt verliep volgens hetzelfde ritueel dat Grimpow al eerder had bijgewoond. Durlib zette zijn verlangens uiteen, de abt zei dat het onmogelijk was eraan te voldoen, dan liet Durlib een of andere kostbaarheid op tafel vallen - bijna altijd een gouden ring of armband - en de abt verleende hem zonder nog bezwaar te maken de gunsten waarom hij vroeg. Grimpow dacht dat de abt misschien wel op dezelfde wijze te werk ging bij de dame van zijn dromen.
Ze maakten al aanstalten om het vertrek van de abt te verlaten toen het harde geluid klonk van een klopper die op de hoofdpoort van het klooster beukte, als een donderslag in de nacht, zodat alle bewoners van het klooster als verlamd en met stomheid geslagen waren.
'Wie, afgezien van schavuiten zoals jullie, kan er nu in zo'n winternacht door de bergen zwerven?' vroeg de abt, geïntrigeerd door het kabaal.
Durlib en Grimpow keken elkaar aan zonder te weten wat ze daarop moesten zeggen.
'We zullen het antwoord weten als we gaan kijken wie er is,' opperde Durlib enkele ogenblikken later.
Nauwelijks waren ze in de kloosterhof aangekomen of het gebonk op de poort verbrak opnieuw de stilte. Tegelijkertijd zagen ze achter de rij zuilen van de bogengalerij aan de overkant de corpulente schim van broeder Brasgdo, die uit de keuken aan kwam hollen, gevolgd door een groepje bedienden die fluisterend iets mompelden.
'Wat is er aan de hand? Wat heeft al die drukte te betekenen, en waarom doet niemand de poort van de abdij open?' vroeg de abt aan de keukenmonnik zodra die bij hen kwam.
'Niemand van ons en van de bedienden waagt het dit te doen. Achter de poorten is zo veel geraas van harnassen en paardengehinnik te horen dat het wel de Vier Ruiters van de Apocalyps lijken die naar de abdij zijn gekomen met hun verschrikkelijke gevolg van rampspoeden,' legde broeder Brasgdo uit, zwaar ademend van het hollen en van de rillingen die door zijn lichaam trokken alsof hij zou sterven van angst.
Toen hij dat hoorde, twijfelde Grimpow er niet aan dat broeder Brasgdo ervan overtuigd was dat het spook van de ridder, dat hij de vorige dag in de omgeving van het klooster op zijn paard had zien rijden, in de bossen van de bergen zijn hele troep bij elkaar had vergaard en nu op het punt stond met zijn lugubere stoet van doden de abdij te bestormen. Ook Durlib scheen zoiets te denken, te oordelen naar de angst die op zijn gezicht te lezen stond. Maar Grimpow had een voorgevoel dat de ruiters die voor de poorten van de abdij wachtten, nog sinisterder en boosaardiger waren dan alle denkbare geestverschijningen bij elkaar, want het waren wezens van vlees en bloed.
'Wij zullen een welkom bieden aan wie het ook zijn mogen die daar met zoveel onstuimigheid op onze poorten kloppen,' zei de abt, en hij stelde zich op aan het hoofd van een geïmproviseerde stoet.
Een grote groep monniken was uit de slaapzaal naar beneden gekomen en had zich in de grote hal van de abdij verzameld. Allen wachtten ongerust en opgewonden op de komst van de abt, en toen ze hem aan het eind van de bogengalerij zagen naderen, gingen ze opzij om een smalle doorgang te vormen. Sommige monniken droegen brandende kaarsen, terwijl andere met onder hun scapulier gevouwen handen stonden alsof ze van plan waren een loflied op de pas aangekomenen aan te heffen.
'Open de grote ruiterpoort!' beval de abt de knechten.
Het geknars van de grendels overstemde het gemompel van de monniken, en in de dichte duisternis van de nacht werden de donkere silhouetten zichtbaar van zes ruiters, gehuld in mantels die even zwart waren als hun paarden, met kappen waaronder hun tegen de kou bedekte gezichten verborgen bleven.
'Wie van jullie is de abt?' schreeuwde een zware stem vanaf de rug van een paard dat onrustig zijn benen over de sneeuw bewoog.
De abt liep tot onder de bovendorpel van de geopende poort. 'Ik ben de abt van Brinkdum, maar u zult ons eerst uw naam moeten zeggen en die van degenen die met u zijn, alvorens de abdij binnen te komen.'
Een van de paarden hinnikte, steigerde en zwaaide met zijn voorbenen door de lucht.
'Mijn naam is Bulvar van Goztell, van de heilige orde der dominicanen, inquisiteur van Lyon en afgezant van paus Clemens de Vijfde! In zijn naam verzoek ik u om onderdak in uw abdij, voor mij en voor de soldaten van de koning van Frankrijk die me begeleiden!' zei de ruiter plechtig, terwijl hij zijn kap afdeed en een gezicht vol littekens liet zien, deels bedekt door een korte, bijna witte baard.
Broeder Brasgdo haalde opgelucht adem toen hij de identiteit van de dominicaanse geestelijke hoorde noemen, maar zijn bolle gezicht versomberde opnieuw nadat de pas aangekomenen door de poort van de abdij waren gereden. De keukenmonnik zag dat achter de laatste soldaat, zonder ruiter, het witte paard kwam dat hij op de weg naar de bergen door het spook van de dode ridder had zien berijden.