5

Toen het telefoontje kwam, zat het geld al in een sporttas en had ik een beslissing genomen. Ik zou het geld naar de ontvoerders brengen. Die beslissing was ingegeven door mijn schuldgevoel. Gene was mijn beste vriend en ik had hem belazerd. Als Jeanette levend terugkwam, zou ik haar vertellen dat het tussen ons afgelopen was. Gene hield meer van haar dan ik ooit op zou kunnen brengen en ik wilde hem niet kwetsen.
We zaten in Genes zitkamer toen de telefoon ging. Gene liet hem maar één keer overgaan. Ik stond op en zag hem knikken. Ik hoorde hem zeggen: ‘Ik begrijp het’ en ‘Ja’ en daarna ‘Is mijn vrouw...’ Aan de manier waarop zijn gezicht verkrampte kon ik zien dat ze opgehangen hadden zonder hem met Jeanette te laten praten of hem te verzekeren dat haar niets mankeerde.
‘Gene?’ vroeg ik zacht.
Gene staarde een ogenblik naar de telefoon voordat hij me antwoord gaf.
‘Ken jij de afslag van de snelweg ter hoogte van de brug over het ravijn?’
‘Ja.’
Parkbeheer had langs de oevers van de rivier een pittoresk recreatiegebied ingericht. Wildwaterkanoërs vertrokken van hier en er was ook een picknickplaats. Vorige zomer was ik deze rivier afgevaren met Gene en Jeanette. Dat was de eerste keer dat ik Jeanette in bikini zag en de herinnering daaraan flitste nu en dan onaangekondigd door mijn hoofd om voeding te geven aan mijn seksuele fantasieën. Toen dat beeld zich nu opdrong, voelde ik me alleen maar schuldig.
‘Ik moet vanavond zodra het donker wordt die weg anderhalve kilometer afrijden en de auto parkeren bij het pad dat naar de rivier leidt. Ze willen dat ik dat pad volg tot het een bocht maakt om de rotswand. Ik moet het geld daar achterlaten en naar huis rijden.
‘En wat gebeurt er dan?’
‘Dat zeiden ze niet.’
Het was een vreemd plan. Het pad van de weg naar de picknickplaats was de enige in- en uitgang. Anderzijds lag de plek behoorlijk geïsoleerd zodat de ontvoerder iedereen kon zien die Gene probeerde te volgen.
‘Ik zal het geld brengen,’ zei ik.
Gene keek verbaasd. ‘Vergeet het. Ik was gek om je dat te vragen.’
‘Nee. Je had gelijk. Als Jeanette daar is en in gevaar verkeert, zou ik iets kunnen ondernemen om haar te redden. Bovendien moet hier iemand blijven voor het geval Jeanette thuiskomt.’
‘Ik kan dat niet van je vragen.’
‘Je bent mijn beste vriend, Gene. En ik vraag je niet of je het goedvindt.’
Gene begon tegen te stribbelen, maar gaf het op toen hij zag hoe vastberaden ik was.
‘Dank je,’ fluisterde hij. ‘Ik zal het nooit vergeten.’

De woestijn mag overdag kokendheet zijn, ‘s avonds is het er ijskoud. Ik droeg een spijkerbroek en een windjack om de kou het hoofd te bieden. De tas met geld bungelde tegen mijn benen toen ik het pad afliep naar de rivier.
Ik was daar een aantal keren bij daglicht geweest. Het is een prachtige plek. Aan weerskanten zijn hoge rode rotsen, wat zorgvuldig bijgehouden groen op de plek waar de boten te water gaan en je hoort er altijd het kalmerende geluid van snel stromend water. Maar ‘s avonds, met vijfenzeventig mille aan mij toevertrouwd en een moordenaar die op me loerde vanuit de duisternis, verloor deze plek toch iets van zijn bekoring.
Op het licht van de sterren en een halvemaan na, was het donker, dus vorderde ik langzaam. Het was ongeveer vierhonderd meter tot de bocht in de rivier met de overhangende rots. De eerste lichte stroomversnellingen begonnen een eindje verderop. Op het punt waar de rivier een bocht maakte, werd het pad smaller. Iets verderop bleef er niet meer van over dan een spoor dat in de loop van de jaren was uitgesleten door bezoekers die het niet met de parkwachters eens waren dat er voorbij dat punt niet meer gelopen mocht worden.
Ik liep langs de kromme rotswand en keek om me heen. Afgezien van de lage struiken en de hoge rotsen was er weinig te bekennen. Iemand zou zich heel gemakkelijk kunnen verbergen achter een van de talloze rotsblokken.
Het zou het beste zijn geweest om de tas op de grond te leggen en weg te gaan zoals me was opgedragen, maar dat kon ik niet. Ik geloofde niet dat Jeanette nog in leven was en Paul McCann zou binnenkort naar de dodencel worden gestuurd. Dit kon wel eens de enige mogelijkheid zijn om het recht te doen zegevieren. Als ik erin slaagde de ontvoerder aan te wijzen zou ik Paul misschien kunnen redden en Jeanette wreken. Daarom liet ik weliswaar het geld achter, maar nadat ik een klein eindje was teruggelopen verborg ik me in de schaduw bij de wand van het ravijn en wachtte af.
Veertig minuten lang gebeurde er niets. Het leek wel een eeuwigheid. Plotseling hoorde ik gedempte voetstappen. Ik wachtte tot ik dacht dat de ontvoerder ongeveer bij de tas moest zijn gekomen en deed voorzichtig een stap naar voren om iets te kunnen zien.
De maan ging ineens schuil achter de wolken en ik kon alleen maar zien dat degene die over de sporttas gebogen stond een skibril, spijkerbroek en windjack droeg. Toen ik nog een stap naar voren deed stootte ik een stuk steen los. In de stilte maakte de vallende steen evenveel lawaai als een stel flessen dat in een supermarkt aan scherven valt. De ontvoerder draaide zich om en ik wilde wegrennen. Na de eerste stap hoorde ik een schot en voelde een stekende pijn. Ik sloeg mijn handen om mijn hoofd en deed nog een paar wankelende passen voor ik tegen de grond sloeg.

Het was nog donker toen ik bijkwam. Het was net of ik in brand stond. Ik probeerde op te staan, maar mijn benen wilden niet. Ik kreeg tranen in mijn ogen van de pijn. Lange tijd later ging ik zitten, schoof ruggelings naar de rotswand en hees mezelf daaraan overeind. Zodra ik stond werd ik duizelig en begon over te geven. Voorovergebogen bleef ik staan, zwak en ziek, en vroeg me af hoe ik ooit weer bij mijn auto zou komen. Na een tijdje verdween de misselijkheid. Ik slaagde erin een paar passen te doen voor ik weer viel. De pijn was zo hevig dat ik een paar minuten het bewustzijn verloor. Toen ik bij mijn positieven kwam kon ik alleen maar hopen dat ik weer buiten westen zou raken, maar ten slotte duwde ik mezelf overeind en begon te lopen. Struikelend liep ik terug over het pad naar de auto. Een paar keer had ik het bijna opgegeven, maar als ik aan Jeanette en Gene dacht werd ik door angst en woede tot een nieuwe stap aangezet.
De auto stond nog op dezelfde plek. Ik had geen andere wagen gezien en ik vroeg me af hoe de ontvoerder was weggekomen. Ineens dacht ik aan de rivier. Een paar kilometer stroomafwaarts was een aanlegplaats. Als je wist wat je deed kon je in het halfdonker de eerste stroomversnellingen wel bedwingen. Tegen de tijd dat ik terugkwam bij het huis van Gene was ik ervan overtuigd dat de ontvoerder die weg had genomen.
Ik stopte voor het huis en bonkte op de claxon. Gene kwam naar buiten zodra hij het lawaai hoorde.
‘Wat is er gebeurd? Waar is Jeanette?’ vroeg hij terwijl hij snel naar me toe kwam.
‘Is ze dan nog niet terug?’ vroeg ik buiten adem.
Gene keek naar binnen. In het donker kon hij mijn gezicht niet zien, maar dat veranderde toen ik het portier opendeed en het binnenlampje aanging. Mijn gezicht zat onder het bloed, afkomstig van de diepe wond aan mijn voorhoofd. ‘O god,’ was alles wat Gene kon uitbrengen.
Ik probeerde uit te stappen, maar ik had geen kracht meer. Geile pakte mijn arm en begon te trekken. Ik schreeuwde het uit, want een tweede kogel was dwars door mijn schouder gegaan. Gene zag de donkerbruine vlekken op de voor- en achterkant van mijn windjack. Hij werd bleek, maar hield zichzelf in bedwang. Hijgend van inspanning sloeg hij mijn goede arm over zijn schouder en steunde me terwijl we naar de voordeur liepen en naar binnen gingen.
Gene wilde een ziekenauto bellen, maar ik was al bijna aan het ijlen en smeekte hem te wachten tot Jeanette thuis was of de ontvoerders hadden gebeld om te zeggen waar ze was. Gelukkig luisterde Gene niet naar me. Hij belde eerst het ziekenhuis en vervolgens de sheriff.