Zes·en·twintig

Zaterdag 20 oktober 2008, 22.15 uur

De reacties rond de dansvloer waren enthousiast. Twee, drie jonge meiden, die in aantrekkelijkheid niet voor Mady onder deden, sprongen meteen in het midden en lieten hun energie de vrije loop. De dj legde de cd Body Language op en begon ‘Kylie, Kylie’ door zijn microfoon te scanderen. Hier en daar werd een aarzelende jongeman door zijn liefje meegetrokken voor een demonstratiedans.

Hofsteder was in geen velden of wegen te bespeuren. Naast mij trok Catherine zachtjes aan mijn mouw.

‘Kom, we gaan dansen.’

Ik protesteerde nog voor de vorm, maar er hielp geen lieve-moederen aan. Even later stonden we—ik wat schutterig, Catherine als een volleerde dancing queen—mee te deinen op het ritme van de muziek. Het had geen zin om ook maar iets tegen elkaar te zeggen en dus lachten we allebei maar wat. Ik zal ook wel een paar pseudo-extatische bekken hebben getrokken, John Travolta in Saturday Night Feuer, terwijl ik tegelijk bang en opgewonden was bij de gedachte aan de eerste slow, die nu elk moment kon komen.

En net toen gebeurde het. Catherine bracht haar handen aan haar mond en riep, meer dan ze sprak:

‘Kijk eens. Kijk naar Potje Vet.’

Ik draaide me om.

Ik kende de blik van mannen, als ze onverwacht oog in oog staan met uitdagende schoonheid. De apostel Paulus werd neergebliksemd op weg naar Damascus, maar wij wisten wel beter: naar de maskes, was de grap toen we nog zo jong waren dat we de portee ervan nog maar net konden begrijpen. Anna Schurman deed die avond voor geen enkele man onder. Met licht open lippen en hongerige ogen staarde ze vanaf de rand van de dansvloer naar het midden, waar Mady aan het dansen was. Ik begreep heel goed wat er in haar omging, ik voelde mijn mond droog worden in haar plaats. Mady Lafontaine deed dan ook geen enkele poging om de schijn op te houden. Zoals ze daar stond, met haar jonge, volmaakte lichaam, had ze het begrip vrouw teruggebracht tot de simpelste essentie: de oerkracht van de verleidster, de Salomé, die trots was op haar schoonheid en zonder reserve ieders bewondering wilde afdwingen, zowel van mannen als van vrouwen. Afgunst als het kon. Liefde. Lust.

De arme Anna wist niet hoe ze moest draaien of keren. Haar beminde was omringd door een kleine zwerm begerige darren: jonge, hanige testosteronbommen die op Mady waren afgekomen als vlinders op een buddlejastruik. Ze durfden haar niet aan te raken, maar ze dansten zo dicht bij haar als ze konden. Hun blikken streelden elk onderdeel van haar lichaam en Mady beloonde hen met het half-onschuldige, half-perverse lachje dat me in kamer 22 van hotel Rivièra van mijn sokken had geblazen. En ineens wist ik het: dit was de jonge Brigitte Bardot in de dansscène van Et Dieu ma la femme, en Anna was Curd Jürgens die onmachtig staat toe te kijken in de kroeg. Hoe liep die film ook weer af?

‘Wat doet ze nu? Ze zal toch niet…’

Nog altijd stond Catherine naast mij. Ze kon niets afweten van de hotelscène van de vorige avond en van de voorsprong die Anna op Mady’s aanbidders dacht te hebben, en het sierde haar dat ze haar tegen zichzelf wilde beschermen. Ik zag het haar denken: als Potje Vet, met haar bolle hoofd en haar malle witte kabeltrui ook maar één stap op de dansvloer zou zetten, laat staan met de jeunesse doree van de Cöte d’Azur zou willen meedansen op de tonen van Still Standing, zou ze zich belachelijk maken, niet slechts voor eeuwig en drie dagen, maar tegelijk in een straal van twintig kilometer rond de dorpsschool van Sainte-Irène-de-la-Roche.

Ook Anna moet met die mogelijkheid rekening hebben gehouden. Ik zag haar aarzelen, als een slechte, onervaren zwemmer aan de rand van een olympisch zwembad. Toen ineens, misschien wel vertrouwend op de god van de liefde die vleugels geeft, trok ze haar dikke trui over haar hoofd, stopte hem zonder een woord te zeggen in mijn handen en wierp zich in de strijd.

‘Dappere meid,’ zei een milde stem naast me, vrij van elke ironie. Hofsteder rookte een van zijn dunne sigaretjes en had één hand in zijn broekzak. De man van de wereld, die vanaf de zijlijn toekijkt naar de onbegrijpelijke mêlee. ‘Mooi T·shirt.’

Nu zag ik het ook. Onder haar witte houthakkerstrui, met de randen onelegant in de rand van haar jeans gemoffeld, droeg Anna het zwarte hemdje dat die middag bij de lunch nog rond Charles zijn eigen torso had gezeten. Sièu mai grande bagasso de Prouènfo, las ik. Zeg maar ja tegen het leven, anders zegt er het leven nog nee.

Ik moet het haar nageven: Anna had die avond het hart van een tijger. Met haar grote, ronde borsten naar voren en een triomfantelijke lach op haar zwetende gezicht baande ze zich een weg door de groep dansers die als planeten rond de ster Mady cirkelden. Ze bewoog zich daarbij met regelmatige schokbewegingen, net buiten de maat, als een goedmoedig monster van Frankenstein met bijna lege batterijen, een bokser met Parkinson. Op minder dan een minuut had ze zich tot in de binnenste cirkel rond haar geliefde gewurmd, die nog altijd met dezelfde slangenbewegingen om een denkbeeldige paal kronkelde. Ze nam Mady bij de hand en probeerde haar in het ritme van een ouderwetse wals te dwingen, ongevoelig voor de ritmische dansmuziek van Body Language, en Mady liet zich—onder het gejuich en het handgeklap van de omstanders—meetronen in een reeks ridicule pirouettes.

Ik weet niet meer precies wie met lachen begon. Was het Mady zelf, met de wreedheid van een verwende fille fatale? Het zou kunnen, hoewel ik had gezien hoe ook enkele andere jongelui elkaar aanstootten en al dansend probeerden de tekst op Anna’s borst te lezen. Ze duwden elkaar opzij, namen Potje Vet onbeschaamd op alsof ze naar een koe keken in een wei en riepen grinnikend hun vrienden en kennissen verderop in de zaal, zodat er zich na enkele minuten een nieuwe kring had gevormd, dit keer met de arme Anna als middelpunt. Tot overmaat van ramp had ook de dj lucht gekregen van de plaatselijke attractie. Hij had zijn draaitafels in de steek gelaten en was op zijn beurt naar de dansvloer afgezakt om het belachelijke dikke vrouwtje met haar spastische bewegingen te komen bekijken. Toen het laatste nummer van de Kylie Minogue-cd was afgelopen, viel er dan ook een stilte in de zaal, die stilaan plaats maakte voor een aanzwellend gelach. Tussen het hikken van de aanwezigen door, hoorde ik voortdurend die ene zin herhalen: ‘Mai grande bagasso, mai grande bagasso!’

Ik keek naar Charles, die naast me met een onschuldig gezicht een jongen met een bril had aangeklampt. In zijn mooie, vloeiende Frans hoorde ik het hem vragen: ‘Eh bien, fa ueut dire quoi donc, exactement, eet inscription?’ Ik verstond het antwoord niet, maar ik zag maar al te goed de gespeelde verbazing op Hofsteders gezicht.

‘Ach,’ zei hij en hij bekeek me alsof hij zopas uit goede bron had vernomen dat de aarde de vorm had van een ondiep bord. ‘Dat is vreemd. Wat hebben ze me dan in die winkel wijsgemaakt?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Bagasso is helemaal niet ‘verdediger’. Misschien heeft het wel de zelfde stam…’

‘Kom op, Charles, hou op met die onzin. Wat staat er op Anna’s shirt?

Nog altijd keek hij me aan of hij het in Keulen had horen donderen, maar tegelijk stonden er pretlichtjes in zijn ogen.

‘Volgens die jongeman staat er: ‘Ik ben de grootste hoer van de Provence’. Zou dat nu kunnen? Een vertaalfoutje waarschijnlijk. Misschien moet je Anna even waarschuwen dat ze beter haar trui weer kan aantrekken.’

Hij verdween in de menigte, zwaaiend naar iemand aan de overkant. Op de tweede rij stond een onopvallende vrouw van middelbare leeftijd in een lichtblauwe regenjas en met een ouderwets coiffure. Ik zag hoe ze samen praatten en hoe Charles haar bij haar schouder in onze richting manoeuvreerde.

Catherine, die het hele gesprek had gehoord, griste de kabeltrui uit mijn handen en knoopte hem met de mouwen naar achteren over Anna’s borst. Anna zelf keek niet-begrijpend naar Mady Lafontaine. De muziek was weer gestart, Jailhouse Rock van Elvis Presley, en het meisje probeerde haar dikke vriendin nu—tot groot jolijt van de omstanders—de beginselen van de jive bij te brengen. Toen dat niet meteen lukte, pakte ze de trui van Anna’s schouders en ging er mee aan de slag als een matador met zijn muleta. Anna, met de moed der wanhoop, stak haar wijsvingers als hoorns opzij van haar oren en attaqueerde de zwaaiende trui als een dol geworden stier. ‘Ole,’ klonk het nu in de zaal. ‘Ole!’ Mady lachte en aaide de stier over haar kortgeknipte kop.

Het was op dat moment dat Hofsteder op mijn schouder tikte. Hij had zijn arm om de schouders van de vrouw met de regenjas geslagen en maakte zich klaar om haar formeel aan ons voor te stellen. Hoewel ik haar nooit eerder had gezien, kende ik haar naam nog voor hij één woord had gesproken.

‘Marijke, dit zijn mijn vrouw Catherine en Thomas, een vriend uit België. Cath, Thomas, ik stel jullie voor: mijn eminente vertaalster, Marijke Van Looy.’