Negen
Zaterdag 11 oktober 2008,13.15 uur
La Vie en Rose lag bijna op het eind van de Quai Courbet. Ik kon me voorstellen hoe druk het hier in de zomer zou zijn, met uitgelaten toeristen, opgefokte hormonenbrommers en de occasionele Lamborghini die traag zijn weg zocht tussen de kade en de rijen tafels en stoelen voor de restaurants. Ook nu, een paar weken voor de grote winterkalmte, zaten de afficionado’s van de Cöte nog buiten te dineren, maar dan als in een stomme film. Ze keken naar elkaar en naar het water en fluisterden meer dan ze hardop praatten, zodat je—ik zweer het—de hele tijd het rustige klotsen van de golfjes kon horen, tegen de flanken van sloepen en kleine zeilboten met namen als Moby Diclc, Oursin en Brigitte II. Ik stond nog te aarzelen of ik buiten of binnen achter het raam zou gaan zitten, toen een jonge ober me aansprak—‘C’est bien uous l’inmte de monsieur Ofste’—dère?’ en hij me een tafeltje gaf onder een parasol, meteen naast de ingang. Was het toeval dat ik van hieruit het verloop van de gebeurtenissen vanaf de eerste rij zou kunnen volgen? Ik bestelde oesters en een tarte de roiujet sur pissaladière en liet me een frisse Entre-deux-Mers aanpraten, een halve fles, zodat ik straks bij de Hofsteders niet meteen in slaap zou vallen op hun leren bank. Ik was, zoals ze in Holland zeggen, het heertje.
Iedereen zat trouwens te genieten in het restaurant. Aan de tafel naast me, dicht genoeg om hun goedkeurend gebrom te kunnen verstaan, lepelden twee oudere Amerikaanse echtparen smakelijk van hun dessert, een zabaglione van het huis. Binnen zat een koppel met twee opgroeiende kinderen, en helemaal achterin, in een hoek van het restaurant, zag ik een Italiaans uitziende man die onophoudelijk en met veel bravoure een van de kelners bij zijn tafel riep en hen uitgebreide, bijna kwaaie instructies gaf. Het verbaasde me hoe inschikkelijk ze met hem waren, tot ik begreep dat hij de eigenaar was van het etablissement en zij zijn slaven. Ja, dit moest de fabuleuze Franck zijn, de man die mikte op een ster aan het koksfirmament. Pas toen ik langer dan een paar seconden naar hem durfde te kijken, herkende ik ook de vrouw naast hem, de vrouw voor wie hij de hele tijd zijn hanige showtje had zitten opvoeren. Het was Catherine Gillis, mevrouw Charles Hofsteder zelf.
Catherine zat met haar rug naar me toe, zodat ik haar van onder mijn parasol rustig kon observeren. Ze had haar bruine haren van haar voorhoofd weggetrokken en samengebonden in een slordige, gamine-achtige paardenstaart. Ze droeg een donkerblauwe hemdblouse en een strakke, lichtblauwe jeans. Ook nu zag ze er weer adembenemend uit. Ik was trouwens niet de enige die dat vond, ook le beau Franck was helemaal in haar ban. Hij staarde voortdurend op een filmsterachtige manier in haar ogen, raakte haar als een geile octopus aan waar het fatsoen het maar toeliet en één keer kuste hij haar zelfs op haar mond, nadat hij haar lachend een reuzengarnaal had gevoerd. Ik wilde er mijn laatste oester op verwedden dat er meer was tussen die twee dan een mooie, platonische vriendschap tussen kenners van zeevruchten. Het was een gênante, onaangename situatie. Ik vroeg me af of Hofsteder op de hoogte was en zo nee, of ik hem er iets over moest vertellen.
Omdat mijn hoofdgerecht nogal uitbleef, had ik alle tijd om Ellens nummer te bellen. Ikwas nooitlanger dan een paar dagen uit haar buurt geweest en het maakte me blij dat ik haar zo gauw al begon te missen. Ik had van alles te vertellen, maar ze nam niet op en ik liet een boodschap achter. En toen, terwijl de ober me eindelijk mijn rouget serveerde, ontrolde zich voor mijn ogen bedrijf één van het drama van La Vie en Rose.
Het begon met het oudste van de twee kinderen, binnen in het restaurant. Het was een aankomende puber van een jaar of dertien, veertien, met gel in zijn haar en een T·shirt met een opschrift dat ik niet kon lezen. Hij droeg een ruime, afzakkende slobberbroek, waardoor je een stuk van zijn zwarte onderbroek kon zien, het soort zoon voor wie zijn burgerlijke vader—hij had een pak aan, zij het met een open kraag—diep in zijn reservevoorraad ouderliefde zou moeten tasten. De jongen zat naast zijn zusje een ijscoupe te eten toen hij ineens half rechtop kwam, zijn hand voor zijn mond sloeg en met veel misbaar een deel van zijn menu begon over te geven.
Vanaf het terras, op een veilige afstand, had ik met hem te doen. Hij was lijkbleek geworden en hij keek onthutst naar zijn ouders, maar in plaats van weg te rennen naar de toiletten achterin, liet hij een tweede golf halfverteerd voedsel door zijn vingers glippen, gedeeltelijk op de tafel, gedeeltelijk op de grond.
Iedereen was overeind gesprongen in La Vie en Rose, zijn zusje en zijn ouders, maar ook Catherine en haar aanbidder, de nerveuze, nu bepaald overactieve Franck. Hij onderdrukte zijn reflex om de jongen met braaksel en al uit zijn restaurant te schoppen, wenkte vervolgens een van zijn obers en maakte een gebaar dat het midden hield tussen: ‘Snel, snel, afvoeren, die handel’ en ‘Kom op, help die jongen toch’. Zelf bleef hij vanuit zijn hoek met afgrijzen staan toekijken hoe nog een derde golf zure prak op de vloer van de eetzaal terechtkwam en op de blouse van de moeder van de jongen, toen die met haar servet probeerde zijn mond schoon te vegen. Het was een weinig verheffend gezicht, waarbij ik ongetwijfeld zelf mijn mondhoeken ver naar beneden moet hebben getrokken. Ook de Amerikaanse tafel naast me had nu kennis genomen van het onheil. De Oh my dear’s en de Oh my gawd’s waren niet van de lucht en een van de twee oudere dames hield zelf haar hand voor haar mond, alsof ze haar eigen braakneigingen met moeite kon onderdrukken.
Maar het ergste moest nog komen.
Mocht er nog enige twijfel over hebben bestaan wat de oorzaak was van de malaise in La Vie en Rose, dan werden alle vermoedens tijdens de volgende twee minuten bevestigd. De vader van de zieke jongen, die met een verontschuldigend gebaar naar de overige gasten wat schutterig had staan toekijken bij zijn tafel, tastte nu op zijn beurt naar zijn maag. Hij scheen te beseffen dat twee misselijke leden van één familie te veel was voor welk restaurant dan ook aan de Cöte d’Azur en rende wanhopig de zaal uit, voorbij mijn tafeltje, tot bij een ijzeren meerpaal op de kade. Daar, met zijn rug naar ons toe, gaf hij ook een deel van zijn maaltijd terug aan de vissen en bleef voorovergebogen naar het water staan kijken. Een hengelaar, die wat verder zijn lijntje in elkaar aan het schuiven was, staarde met afgrijzen naar hem.
Intussen hadden de obers binnen hun werk gedaan. Er werden dweilen en emmers water aangevoerd en met de bezieling van verpleegsters in een veldhospitaal werkten ze de sporen van de catastrofe zo goed mogelijk weg. Ik probeerde te zien of Franck, de eigenaar, persoonlijk zijn steentje bijdroeg tot de reddingsoperaties, maar ik zag hem niet. Wie ik wel zag was zijn tafeldame, de mooie, ontrouwe Catherine.
Ook zij was opgestaan, blijkbaar even erg als de andere gasten gekweld door iets wat ze bij het begin van het diner had gegeten. Haar gezonde kleur, waardoor ze er altijd zo aantrekkelijk uitzag, was helemaal weg. Ze was naar een deur rechts achterin de zaal gevlucht, waar ik de toiletten van het restaurant vermoedde. Ik zag hoe ze met toenemend ongeduld met de knokkel van haar hand op de deur van de wc bonsde en hoe onelegant ze haar knieën tegen elkaar hield geklemd. Even later was de moeder van de ongelukkige jongen bij haar komen staan en daarna ook één van de Amerikaanse dames van op het terras. Ze praatten opgewonden door elkaar en gaven om beurten angstige roffels op de deur van de wc. De Amerikaanse vrouw sprak een passerende ober aan, maar die kon alleen maar zijn hoofd schudden en zijn schouders ophalen. Toen hij daarna onverstoorbaar op het terras kwam informeren of ons maaltje ons gesmaakt had en of hij nog iets voor ons kon betekenen, trok de oudste Amerikaanse meneer hem meteen aan zijn jasje. Hij deed zelfs geen poging om Frans te spreken.
‘Good Lord, man, it must have been somrthtng they ate. Probably the oysters.’ Ik dacht meteen aan het liedje van George Gershwin, ‘You like oysters and I like euysters’ tot ik me met een schok realiseerde dat ik er zelf ook zes had opgeslurpt, zes oesters van Cancale, op aanraden van Charles Hofsteder zelf. Er klopte iets niet. Ik voelde me nog altijd kiplekker.
De kelner had de man perfect begrepen, maar hij hield een slag om de arm. ‘Peut-étre, monsieur. C’est toujours possible. Des huttres, c’esttrès delicat.’
Binnen was bij het groepje vrouwen voor de wc de schrik nog toegenomen. Het was nu ook duidelijk waar Franck zich bevond: in het toilet, achter de belegerde deur. Ik hoorde Catherine steeds dwingender zijn naam fluisteren, zeggen, daarna bijna schreeuwen, gevolgd ofvoorafgegaan door kreten als ‘Mais enfin!’ et ‘Dépèche-toi, nom de Dieu.’ Het liet zich aanzien dat bedorven schaaldieren zich op welke manier dan ook een uitweg willen banen uit het menselijk lichaam. Geef ze maar eens ongelijk: het kon natuurlijk niet prettig zijn als een arrogante bemoeial met een scherp mes je veilige huis openwrikte, het sap van een citroen over je heen goot en je dan levend in een bad maagzuur kieperde. De wraak van de oester, ik zag de opvolger van de film Ratatouille al zo voor me.
Catherine had me nog altijd niet gezien, zelfs niet toen ze de moed had opgegeven en het restaurant was uitgerend. Ze kneep hem nu duidelijk als een oude dief. Ze liep de eerste de beste bar op de kaai binnen, vroeg smekend iets aan de eigenaar en verdween dan op een drafje in het duister van het café. Ik zag hoe hij haar na keek en vervolgens verwonderd in de deur van zijn café kwam staan. Het gebeurde niet alle dagen dat er zoveel heisa en hommeles was bij Franck. Ik zag het hem denken: dit is een goed verhaal, voor straks, bij zijn vaste klanten.
Ik rekende af, negeerde nadrukkelijk de paniek achterin het restaurant en wandelde zo vlug ik kon in de richting van de Citadel, voor een koffie onder een van de platanen op het plein, terwijl ik intussen angstig lette op elke verdacht signaal uit mijn ingewanden. Het zal wel in geen enkel beleefdheidsboekje staan, maar er zijn nu eenmaal omstandigheden waarin je het weerzien met je gastvrouw beter wat kunt uitstellen, hoe aantrekkelijk je haar in de regel ook vindt.
Toen ik een uur later opnieuw mijn opwachting maakte in La Boune Estelle, nog altijd zo gezond als een vis, was Catherine al thuis. Haar haren waren nat, alsof ze net een douche had genomen of een duik in een zwembad. Ze droeg een kort rood zomerjurkje en witte tennispantoffels. Ze was nog altijd wat pips om haar neus en ze gaf me een slap handje in plaats van een zoen, maar ook nu kon ik niet anders dan haar in stilte bewonderen. Zelfs in een juten zak en met krulspelden in het haar had ik haar aantrekkelijk gevonden. Ellen moest een grenzeloos vertrouwen in me hebben dat ze me zonder het minste protest mijn weekje plezier aan de Cöte had gegund, in haar gezelschap.
‘Goed om je terug te zien, Thomas,’ zei ze zacht. ‘Sorry dat ik je vanavond niet kan uitnodigen op een hapje, maar ik voel me niet helemaal fit. En Charles zit in zijn werkkamer, die kunnen we beter met rust laten. Zullen we morgen iets leuks verzinnen? Waar logeer je? O, in dat luizennest. Misschien moeten we daar maar gauw iets aan doen. Kom je lunchen? Aperitief om een uur of twaalf? Dan laat Charles je meteen zijn boeken zien en dan kun je aan de slag.’
Ze wuifde me wat flauwtjes uit en ik wandelde met een grote omweg naar mijn hotel.