Veertien
Dinsdag 15 oktober 2008, 15.15 uur
De rest van de dag was rimpelloos verlopen. Ik had schik in mijn werk, temeer omdat ik door het selecteren van zijn boeken almaar een betere kijk op de mens Hofsteder kreeg. Zeg me wat je leest en ik zal je zeggen wie je bent, had ooit iemand gezegd, en hij had gelijk. Ik ga u niet vervelen met de opsomming van alle geliefkoosde Hofstederschrijvers vanaf de D, maar behalve de obligate Lawrence Durrells en De Trap van steen en wolken van Johan Daisne met opdracht (‘voor Charles, moge hij verder gaan in zijn grote ambitie om schrijver te worden, Gent 2 maart 1950’) vond ik tot mijn grote verrassing ook drie romans van Jan de Hartog in zijn rekken, de bundel Werk van Josse de Pauw en het bijna volledige werk van Paul de Wispelaere, hoewel ik altijd had aangenomen dat tussen die twee geen grote vriendschap was verloren. Van Rjchard Dawkins had Hofsteder alles, van The Seljïsh Gene zelfs twee exemplaren. Net toen ik van Dirk De Witte De ulucht naar My tilerte stond in te kijken, kwam Charles zijn werkkamer uit.
‘Niet lezen,’ zei hij. ‘Het is het meest deprimerende boek dat ik ken. Maar het is wel veel waard. Voor De Witte zich vergaste in zijn auto, had hij in zijn testament gezet dat zijn werk nooit meer mocht worden herdrukt. Snap jij dat nu? Zo’n grandioze publiciteitsstunt en daarna zo’n slechte pr?’
Ik talmde om het verzamelde werk van Willem Elsschot opzij te leggen. Ik wist van een collega die hem had geïnterviewd dat Hofsteder nog liever zijn tong zou afbijten dan in het openbaar één positief woord over Elsschot te zeggen, volgens mij een duidelijk bewijs van schrijversnijd. Ik deed of ik er ook niks aan vond, sloeg het boek over en pakte Education sentimentele van Flaubert uit de kast. Zoals te verwachten viel, zette Hofsteder het meteen terug.
‘Dat had je gedacht, jongetje. Die blijft hier tot het einde der tijden. Flaubert is een voorbeeld voor mij. Hij heeft gezegd: ‘Moge ik liever als een hond creperen dan mij maar een seconde te haasten met mijn zin als die nog niet klaar is.’ Dan schreef hij met moeite die vijfhonderd woorden en dan veegde hij ze daarna allemaal uit en begon opnieuw. Een kerel naar mijn hart. Heb je Madame Bovary gelezen?’
‘Lang geleden. Op school.’
‘Lang geleden…Op school.’ Hij zuchtte. ‘Je weet nog dat het domme mens dood gaat op het eind? Ze zit tot over haar oren in de schulden en ze pikt een fles arsenicum uit de apotheek van Homais. Welnu, mijn beste Thomas, toen Flaubert de scène aan het beschrijven was waarin Emma het vergif voelt tekeer gaan in haar maag, heeft hij zelf zijn hele diner overgegeven en proefde hij de arsenicum in zijn mond. Kom daar maar eens om. En zet de Education maar mooi weer terug. Elsschot mag je rustig meenemen. Jef zijn boeken ook.’ Hij wees op het Gangreenrijtje van Geeraerts, zijn thrillers had hij blijkbaar niet. ‘Behalve als er een opdracht in staat natuurlijk. Ik heb één keer een boek van mezelf teruggevonden bij De Slegte met een d&icace aan een vriend van lang geleden. Wat had ik er ook weer in gezet? ‘Met gevoelens van vriendschap’, geloof ik. Nee, ik zeg niet aan wie. Ik heb mijn eigen boek gekocht en ik heb het hem teruggestuurd, met onder de eerste opdracht een tweede: ‘Weer voor X, met hernieuwde gevoelens van vriendschap.’ Zo maak je je niet populair natuurlijk.’ Hij bulderde van het lachen.
Voor de restvan de middag lieten de Hofsteders me alleen. Catherine had dringende besognes in Antibes en Charles moest met haar mee. Voor mijn lunch kon ik de ijskast plunderen, zei ze, en als ze op tijd terug waren, konden we misschien nog dineren op het terras. Het viel me op dat ze nooit maar gewoon ‘eten’ zei tegen eten, maar altijd ‘lunchen’, ‘dineren’ of—hoogst uitzonderlijk zelfs—‘souperen.’ Een mens leerde zijn manieren kennen aan de Cöte d’Azur.
Hoewel…Niet iedereen, denk ik, en niet meteen. Ik wachtte een halfuur tot de Hofsteder-Volvo goed en wel op weg was naar Antibes en begon toen op mijn gemak aan een ontdekkingsreis door het huis. Je logeert niet alle dagen bij een beroemde schrijver in den vreemde en ik wist dat ik Ellen volgende week nog het best zou kunnen paaien met een uitgebreid verslag over de inrichting van La Boune Estelle, een beetje in de stijl van Cöte Sud of Moisons Frangaises.
Ik begon op de benedenverdieping.
Ik had gelezen dat Hofsteder in zijn jonge jaren geliefhebberd had in de beeldende kunst en dat veel van zijn vrienden schilders of tekenaars waren, maar in de hal herkende ik nauwelijks iets van de kleurrijke werken die er tot hoog tegen het plafond waren opgehangen. Op het eerste gezicht kon ik een litho thuisbrengen van Karel Appel, een typisch krullend werk van Alechinsky, een koe met tulpen van Jan Cremer en een miniem tekeningetje van Roland Topor, een man met een hoed waar een hijskraan op stond en met een uil op zijn schouder. Voor de rest droegen de meeste werken onduidelijke handtekeningen, hoewel ik een paar keer Tour Charles’ kon ontcijferen en enkele jaartallen, meestal uit de jaren ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw. Van Hofsteder zelf hingen er drie of vier gouaches in een vlekkerige, Cobra-achtige stijl, van Roei d’Haese een mooie zwart-witfoto van de kunstenaar en een vrouw met een bril naast een torenhoog bronzen beeld, waarvan Charles me later zou vertellen dat het om de omstreden sculptuur van de bendeleider Jan de Lichte ging. Verder was er beneden weinig dat ik nog niet had gezien. De kast met biografieën en memoires in de woonkamer liet ik ongemoeid.
Hofsteder zou zelf over elk boek wel een apart verhaal kunnen vertellen en ik was even uitgekeken op al die kilo’s bedrukt papier. De kleine, heldere keuken was volgens mij volledig ingericht met Ikea-meubels, het terras had ik al gezien.
Het was exact drie uur toen ik de trap opliep naar de eerste verdieping. Ook hier hingen op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen zeefdrukken en aquarellen, maar ik gaf ze geen aandacht. Het was vooral de master bedroom, de slaapkamer van de heer des huizes die me interesseerde. Natuurlijk was ik niet van plan om in Charles’ en Catherines ladenkasten te gaan neuzen. Ik wilde me alleen een voorstelling kunnen maken hoe het echtpaar sliep, hoe breed hun bed was, of er leeslampen stonden op hun nachtkastjes en wat hun uitzicht was, als ze ‘s-morgens opstonden en door het raam keken. Tot mijn verbazing zag ik niets van dat alles. In de kamer die uitkeek op de voortuin, naast een helder witte badkamer met een gemetselde douche en twee vaste wastafels, stond een keurig opgemaakt bed met een witte sprei. Het was een uitgesproken vrouwelijke kamer, met lichtblauw vast tapijt, veel pasteltinten en een tuil bloemen op een ladekastin de hoek. Er stond maar één tafeltje bij het bed, een elegante twijfelaar van zo’n anderhalve meter. Dit kon onmogelijk Charles’ slaapkamer zijn: een beetje man zou in een wat je veranderen na hier meer dan één nacht te hebben doorgebracht. Het moest dus Catherines kamer zijn, maar dan…
Ik duwde de deur open van de enige ruimte die ik nog niet had verkend, de deur vlak naast Hofsteders werkkamer, nadat ik—ik geef het toe—eerst nog even voorzichtig op het paneel had geklopt. Voor me lag een kleine kloostercel, ik kan het niet beter omschrijven. Het vertrek that hooguit drie bij vier meter. In de verste hoek, parallel met de muur, stond een royaal eenpersoonsbed, zo’n dure lattenbodem met een verstelbaar hoofdeinde. De ruimte zelfwas helemaal wit geschilderd—zelfs de uitgesleten plankenvloer was ooit wit geweest—en ze kwam met een rechthoekige boog uit op de kamer ernaast, waar ik de twee schrijftafels kon zien van Hofsteders kantoor. De cel zelf had geen buitenraam, maar indirect verlichtte het helle licht van de Azurenkust de kamer voldoende om er ondanks alles een vrolijk slaapvertrek van te maken. Ik snapte niet hoe ik de ruimte over het hoofd had kunnen zien toen Charles me in zijn kantoortje had binnengelaten, maar toen zag ik het opzijgeschoven, gele gordijn tussen de twee vertrekken. Ik weet niet welk licht mijn ontdekking precies wierp op de leef- en slaapgewoonten van het echtpaar Hofsteder, maar zo te zien bracht Charles zijn nachten liever door in de buurt van zijn schrijfgerei dan van zijn vrouw. Of was dit zijn eiland Elba en was hij de keizer in ballingschap? Ik dacht meteen aan Catherines tête-a-tête met de smachtende Franck in het restaurant en aan de manier waarop ze telkens met me flirtte, Hofsteder zou neerbuigend zeggen: ‘als een licht krolse kattin’. Oordeel niet te gauw, opdat gij zelf niet geoordeeld zoudt worden: waarom schoot me uitgerekend nu die ene Bijbelse spreuk door het hoofd? En toen ik vluchtig door de werkkamer keek en de twee boeken op de schrijftafel zag liggen: wat moet een schrijver als Hofsteder met een Frans-Deens woordenboek en een taalgidsje van Kosmos: Le Danois sons peine?