Hoofdstuk 7
We gingen terug naar onze kamer. De rest van de dag ging op aan onze voorbereidingen voor het banket en het luisteren naar doctor Agrippa. Hij kwam ons opzoeken, even opgewekt als altijd, en begon schuine moppen te tappen over het Franse en Schotse hof. Mijn meester luisterde maar met een half oor, omdat hij over een stuk perkament gebogen zat waarop hij cryptische notities aan het maken was in een code die zelfs ik niet kende.
Tenslotte begon de zon onder te gaan en nam Agrippa ons mee naar de binnenplaats om de aankomst van de andere Schotse Lords te gaan bekijken. Stuk voor stuk hadden ze een indrukwekkend legertje manschappen bij zich, die tot de tanden gewapend waren met zwaarden, goedendags, dolken en kleine schilden en beukelaars. De meesten van hen waren Schotten, maar er waren ook huurlingen bij uit Denemarken, Ierland en zelfs een paar uit verre streken als Genua. De grote zaal was speciaal voor deze feestelijke gebeurtenis ingericht. Hoog aan de muren waren enorme pektoortsen opgehangen, de tafels waren bekleed met wit linnen en er werden alleen borden van het beste dikke zilver gebruikt.
Lord d'Aubigny ontving zijn gasten gezeten in zijn stoel op het grote podium. Hij droeg een duur uitziend gewaad van goudkleurige stof, afgezet met zwart fluweel, over een wambuis van bloedrode zijde en zwart-witte hozen. Op zijn hoofd had hij een elegant schuin geplaatste Schotse muts, die met een zilveren broche in de vorm van een Franse lelie aan zijn haar vastgespeld zat. Toen hij plaatsnam bliezen de trompetten en het diner werd geserveerd door een lange rij bedienden, die schotels heet varkensvlees, zure zult, rundvlees, steur en andere vis, kommen room met gesuikerde aardbeien, en kan na kan met allerlei verschillende soorten wijn naar binnen droegen. We hadden een plek aan d'Aubigny's rechterkant gekregen, in de buurt van het podium; de gesprekken, de vreemde accenten en vloeken golfden als water om ons heen. Agrippa voerde voor ons het woord, ik at of er geen morgen meer zou komen en Benjamin leek vooral geboeid te zijn door iemand die zich verderop in de zaal bevond. Na het banket deed een Italiaan wat subtiele en erg knappe kunstjes met een touw en daarna voerde een troep meisjes een wilde dans op, waar niet alleen zij, maar ook de toeschouwers rode wangen van opwinding van kregen. Ze gooiden hun benen en rokken zo hoog op dat iedereen een kijkje kreeg op wat er onder zat! Het viel me op dat er geen andere vrouwen aanwezig waren en later hoorde ik dat dit de gewoonte was in Schotland. Het was niet dat ze hun vrouwen slecht behandelden, maar meer dat de dames van de edellieden de maaltijden liever onder elkaar gebruikten, in een andere zaal. Toen het feest voorbij was en d'Aubigny opstond om zich terug te trekken deed mijn meester dat ook, waarbij hij Agrippa's uitnodiging om nog even te blijven zitten praten afsloeg.
Ik wilde nog wel wat blijven hangen. Een van de dansmeisjes, die vlammend rood haar, een huidje zo zacht en wit als melk en grote donkere ogen had, was me opgevallen. Ze glimlachte naar me en ik vroeg me af of ze misschien trek had in een ander soort dans! Maar Benjamin kneep in mijn pols en ik ging met hem mee, waarbij ik nog enige troost ontleende aan het feit dat ik twee messen, drie lepels en een klein zilveren bonbonbordje in mijn wambuis had kunnen verbergen.
We waren vanuit de hoofdgang afgeslagen naar een smallere, die naar de trap liep waarlangs we bij onze kamer konden komen, toen we ineens werden tegengehouden door twee woestelingen die uit het donker te voorschijn kwamen. Ze leken sterk op elkaar, hadden allebei sneeuwwitte haren en gezichten, en hun ogen leken merkwaardig blauw te zijn, al waren ze wel roodomrand. Ze droegen leren wambuizen en van die dikke groenzwarte wollen rokken die de Schotten kilts noemen. Aan hun voeten hadden ze sandalen zoals fraters die dragen, maar dit koppel demonen had weinig vredelievends. Ze waren tot de tanden gewapend met dolken, zwaarden, ponjaards en een verzameling werpmessen in een brede leren riem om hun buik. Een van hen sprak mijn meester aan en tikte hem zachtjes op de borst, terwijl hij op een hoge, zangerige toon iets zei. Mijn meester glimlachte, keek hem aan en haalde zijn schouders op.
'Nee, dank u,' zei hij terwijl hij probeerde langs de man heen te komen. 'We hebben genoeg gegeten en willen ons nu terugtrekken.' De man glimlachte breed en schudde zijn hoofd. Ik kreeg een naar gevoel in mijn maag, want zijn tanden waren bijgevijld tot punten die zo scherp waren als dolken. Hij had geen messen nodig - met alleen zijn tanden had hij mijn keel al open kunnen scheuren. Benjamin stapte opzij alsof hij door wilde lopen en beide mannen deden een stap achteruit, terwijl hun handen naar hun zwaarden gingen. De tweede schudde zijn hoofd en gebaarde dat we mee moesten komen.
'Vooruit dan maar,' zei mijn meester zacht. 'Als de zaken zo liggen zullen we maar doen wat jullie willen, maar mag ik jullie er wel aan herinneren dat we afgezanten van Zijne Koninklijke Hoogheid Koning Henry de Achtste van Engeland zijn.' De tweede van onze ongewenste bezoekers moet dat begrepen hebben, want hij draaide zich om, tilde een been op en liet als een hond een keiharde scheet. Ze namen ons mee terug naar de hoofdgang, langs de grote zaal, naar een kamertje waar Gavin Douglas, Graaf van Angus, die ik tijdens het banket maar amper gezien had, nu in een stoel hing. Hij had een tot de rand gevulde beker wijn in zijn ene hand en met zijn andere zat hij onder de rok van het dansmeisje dat me eerder al opgevallen was. Angus was haar aan het aaien, streelde over haar dijen en liet haar kronkelen en kreunen van genot. Hij was uiteraard zo dronken als een kanon en zijn gewaad van scharlaken damast, zijn groene jasje en purperen broek zaten onder grote vlekken van gemorst vlees en wijn.
'Ah, de afgezanten van mijn lieve vrouw,' zei hij met dubbele tong. Omdat hij zijn handen niet kon gebruiken wees hij naar ons met een gelaarsde voet. Als zijn knechten niet pal achter ons gestaan hadden zou ik er meteen als een haas vandoor zijn gegaan. Nu bleef ik staan. Ik wist niet waar ik kijken moest; naar het meisje dat nu ononderbroken aan het kreunen was of naar het dronken gezicht van Angus. Maar Benjamin glimlachte koeltjes naar de graaf, alsof de Schotse bastaard zijn langverloren broer was.
'Heer, wat kunnen wij voor u doen?' vroeg hij. Angus tuitte zijn lippen. 'Oh, wat kan ik voor jullie doen?' deed hij Benjamin na. 'Ten eerste, als jij of dat misbaksel naast je,' zei hij terwijl hij mijn richting op keek, 'ook maar iets tegen mij willen proberen, hebben de twee heren achter jullie het bevel gekregen jullie kelen door te snijden!' Hij glimlachte vals. 'Jullie hebben al kennis gemaakt? Corin en Alleyn, twee moordenaars van de Chattan-clan. Het kan ze geen donder schelen, al zijn jullie door de Paus zelf gestuurd!' Hij dronk de wijnbeker in één luidruchtige teug leeg en gooide de beker op de grond. Mijn meester boog. 'Heer,' zei hij zacht, 'ik dank u voor uw hoffelijkheid en uw...'
Angus had inmiddels een rood hoofd gekregen, dat glom van het zweet. Hij stond op en ging voor ons staan.
'Ik heb nieuws voor jullie,' kraste hij. 'Zeg maar tegen mijn geliefde vrouw dat ik haar geheimen ken!' Hij knipte met zijn vingers en de twee Hooglanders deden een stap naar voren. 'Of jullie het leuk vinden of niet,' ging Angus met krakende stem verder, 'ik heb doctor Agrippa opgedragen Corin en Alleyn mee te nemen naar het zuiden. Ze kennen hun orders. Ik haat mijn vrouw maar we zijn door een belofte aan elkaar verbonden, die door deze twee verdedigd zal worden.'
Hij keek de Hooglanders aan en stak een van zijn handen uit. De twee woestelingen knielden meteen en begonnen als honden zijn vingers te likken. Angus praatte met ze in een raar taaltje. De twee schurken knikten en herhaalden met van genoegen stralende blauwe ogen een of andere geheime eed. Maar Benjamin liet zich niet intimideren. Toen de twee Hooglanders weer overeind gekomen waren slenterde hij op ze af en tikte ze allebei zachtjes op de borst.
'Jij bent Corin en jij Alleyn, als ik me niet vergis?' De twee moordenaars staarden hem met een vreemde blik in hun ogen aan en stribbelden niet eens tegen toen mijn meester ze allebei een stevige hand gaf.
'Goeienacht, heren!' riep hij vrolijk uit en duwde me, een vrolijk deuntje neuriënd, de kamer uit.
Toen de deur eenmaal dicht was begon ik me prompt te beklagen, maar Benjamin schudde alleen maar zijn hoofd.
'Vergeet Angus!' zei hij. 'Kom mee. Ik heb vanavond iets in die zaal gezien wat ik aan niemand verteld heb. We gaan hier even in de schaduw staan wachten.'
Hij weigerde mijn gerichte vragen te beantwoorden. We gingen naar buiten en zochten een plekje op de binnenplaats, waarbij we dankbaar gebruik maakten van de krotjes en hutjes die tegen de kasteelmuur aan gebouwd waren en die voor schaduwen zorgden waarin het leger van Satan zich nog schuil had kunnen houden. We bleven daar uren staan wachten, terwijl steeds meer feestvierders vertrokken, telkens aandachtig bekeken door Benjamin. Tenslotte kwam een man alleen het gebouw uit wankelen. Hij zong met rauwe stem en was zo dronken dat hij heen en weer zwalkte over straat. Benjamin draaide zich om en gaf me een zet.
'Onze prooi is in zicht, Roger. Achter hem aan!' Ik wist niet waar hij het over had, maar ik gehoorzaamde braaf en we volgden de wankelende man die via een zijpoortje het kasteel uit scharrelde en de steile, smalle straatjes van Nottingham in ging. We staken het marktplein over, kwamen langs het gammele schavot waar de bloederige lijken van de terechtstellingen van die dag nog in vuile canvas zakken gerold lagen. Onze man bleef staan voor een herberg. Licht en lawaai stroomden door de openstaande ramen naar buiten. De kerel zwaaide heen en weer op zijn benen en wankelde naar binnen. Een paar minuten later gingen Benjamin en ik hem achterna. Binnen was het kabaal onbeschrijfelijk. Feestgangers met tot de rand gevulde pullen bier waren aan het zingen en schreeuwen. Onze man had een tafeltje in de verste hoek te pakken gekregen en toen ik een glimp van zijn gezicht opving kon ik wel juichen van plezier. Hij had maar één oog en een grote paarse moedervlek op zijn gezicht; het was beslist dezelfde kerel die in de Zeebarkas in Leicester zo stiekem met Irvine had zitten smiespelen. Benjamin draaide zich om en glimlachte naar me.
'Zie je het nu, Roger? Toen de Schotten naar het zuiden kwamen was deze kerel er waarschijnlijk ook bij en hij moet Irvine er toen hebben uitgepikt.' Hij gaf me een duwtje, als een kwajongen die een geintje uit wil gaan halen. 'Laten we eens kijken of hij met ons ook zoveel wil kletsen als met Irvine.'
We baanden ons een weg door de massa en bereikten de kerel, die over de vettige tafel hing.
'Mogen we bij u komen zitten, heer?'
De man keek op. In het flakkerende kaarslicht zag zijn verwrongen gezicht eruit als dat van een trol.
'Wie zijn jullie?' zei hij moeizaam.
'Benjamin Daunbey en Roger Shallot, twee Engelse heren die goed bevriend zijn met Lord d'Aubigny.'
'En wat komen jullie hier doen?'
'Een goed gesprek en een flinke kan goede wijn aanbieden.' Het goede oog van de man begon te glimmen. 'En verder?'
'O,' zei Benjamin, 'we kunnen herinneringen ophalen aan mooie overwinningen en gestorven vrienden.'
'Zoals?'
'De glorie van Flodden en de moord op John Irvine.' De kerel werd wat oplettender.
'Wat bedoel je daarmee?' kraste hij.
Benjamin leunde over de tafel naar hem toe. ' 'Drie minder dan twaalf moet het wezen, of de koning heeft geen prins te vrezen.' ' De kerel werd zo wit als een doek!
'Ga zitten,' siste hij.
'Hoe heet je?' vroeg Benjamin.
De dronkelap grijnsde, waarmee hij een rij zwarte stompjes onthulde. 'Noem mij maar Oswald, een stroper die nu voor Lord d'Aubigny werkt.'
Benjamin draaide zich om en riep om meer wijn. Zodra het barmeisje die gebracht had proostte Benjamin op onze nieuwe vriend.
'Goed, Oswald, vertel ons eens watje tegen Irvine gezegd hebt.'
'Waarom zou ik?'
'Als je dat doet,' zei Benjamin rustig, 'zal je Nottingham als een rijk man verlaten.'
'En anders?'
Benjamin begon nog breder te grijnzen. 'Dan, Oswald, zal je Nottingham als lijk verlaten!' Mijn meester leunde voorover.
'Verdorie, man!' fluisterde hij. 'Wij zijn vrienden. We wensen jou alle goeds toe, maar Irvine is dood. Wat weet je?' De schooier keek Benjamin aandachtig aan met zijn ene oog. Tenslotte wendde hij zijn blik af.
'Je lijkt me een eerlijke kerel,' mompelde hij wazig. Hij keek me met een snelle blik aan. 'Wat ik van je maat niet kan zeggen. Maar goed, je zei dat ik een rijk man zou worden?' Benjamin haalde drie goudstukken uit zijn beurs en legde ze midden op tafel. 'Begin maar met je verhaal, Oswald. Je hebt in Flodden gevochten, waar of niet?'
'Aye, dat klopt,' zei Oswald met een starende blik in zijn ogen.
'Op de een of andere manier had ik een plek in de buurt van de koning gekregen. Het was een slachting,' fluisterde hij. 'Een vreselijke slachting! Vergeet die verhalen maar over edele ridders en het tegen elkaar kletteren van zwaarden - het was één bloederige bende. Overal om me heen werden ze getroffen en lagen ze te kronkelen op de grond, met vreselijke wonden in hun gezicht en hun pens.' Hij nam een grote slok uit zijn mok. 'Ik zag de koning iets verderop staan, in zijn schitterende mantel, vlak voor de koninklijke banieren met de Leeuw en de Valk. Hij ging neer en de banieren kort daarna ook.' Oswald ging rechtop zitten en schudde met zijn hoofd, alsof hij wakker werd uit een trance. 'Ik raakte bewusteloos. De volgende morgen werd ik wakker met een barstende koppijn en bleek ik gevangen genomen te zijn. Surrey, de Engelse generaal, dwong mij en de andere Schotten het slagveld af te zoeken naar het lijk van koning James.'
'Vonden jullie het meteen?'
'Nee, het duurde wel een paar uur voor we het lichaam tussen een hoop doorweekte andere lijken uitgevist hadden. Er stak nog een pijl in zijn mond. Zijn gezicht en rechterhand waren in de strijd ernstig verminkt geraakt.'
'En toen?' vroeg mijn meester. 'Wat is er toen met het lijk gebeurd?'
'Surrey heeft het uit laten kleden. Het bloederige jasje is naar het zuiden gestuurd als trofee en het verminkte lijk is overgedragen aan de balsemers. De maag en de ingewanden zijn er uitgehaald en het lijk opgevuld met kruiden en specerijen.'
'Weet je zeker dat het inderdaad het lichaam van de koning was?'
Oswald glimlachte vals. 'Ah, dat is het raadsel. Kijk, James droeg als zelfkastijding een ketting om zijn middel.'
'En?'
'Het lijk had geen ketting om.'
'Was het dan wel het lijk van de koning?'
'Nou, het zou best kunnen...'
'Maar je zegt net dat die ketting ontbrak?'
'Ah!' Oswald veegde met de rug van zijn hand zijn mond af.
'Vlak voor de slag schijnt James met Lady Heron de liefde te hebben bedreven. Tijdens het vrijen zou de dame geklaagd hebben dat de ketting haar zeer deed en zou James hem hebben afgedaan.'
Oswalds hand kroop in de richting van het goud. Benjamin hield hem tegen.
'Maar er moet toch zeker nog meer zijn? Speel geen spelletjes!
Wat is er met het lijk gebeurd?'
'Dat is naar het zuiden gestuurd.'
'En verder?'
'Verder niets.'
Benjamin schoof het goud weer terug in zijn hand. 'Tja, meester Oswald, van niets komt niets.'
[Die zin heb ik onthouden en later aan William Shakespeare gegeven. Wacht maar af, die komt nog wel in een van zijn toneelstukken terecht.]
Benjamin kwam overeind. 'Nou, Oswald, jij bent niets rijker, maar wij zijn wel iets wijzer geworden. Wat schiet je daar nu mee op?'
De kerel keek wantrouwig de volle taveerne rond. 'Wat bedoel je?' zei hij met dubbele tong.
Plechtig zei ik: ' 'Drie minder dan twaalf moet het wezen, of de koning heeft geen prins te vrezen.''
'Niet hier!' mompelde de kerel. 'Kom mee.' Hij stond op, wankelde naar buiten en we volgden hem naar een stinkend steegje in de buurt van de herberg.
'Nou, Oswald, wat betekent dat rijmpje?'
'In Kelso...' begon hij moeizaam, maar toen verstijfde hij plotseling, zijn borst kwam naar voren en zijn gezicht omhoog, en gebiologeerd zag ik het bloed uit zijn mond stromen als water uit een overlopend riool: zijn ogen rolden in hun kassen, hij stak zijn tong uit alsof hij wat wilde zeggen, maar toen zakte hij stikkend in zijn eigen bloed in elkaar op de onder het stront liggende klinkers. Benjamin en ik draaiden ons met getrokken dolken om en tuurden het duister in, maar alles was doodstil, alsof moord de gewoonste zaak van de wereld was. De dolk kon ook overal vandaan gekomen zijn: uit een donker raam, een in de schaduwen verborgen deur of van het dak van een van de lage gebouwtjes aan beide kanten van het steegje.
'Wees maar niet bang, Roger,' fluisterde Benjamin. 'Ze hebben hun prooi gedood.'
Hij boog zich voorover en trok de dolk los, die diep tussen de schouderbladen in Oswalds rug stak. Hij liet los met een akelige plop en een golf bloed. Ik draaide de man om. Hij was niet dood; op zijn lippen waren bloederige bellen te zien en zijn oogleden knipperden.
'Een priester!' mompelde hij.
Benjamin leunde voorover.
'Een priester!' fluisterde Oswald weer.
Hij deed zijn ogen open en staarde naar de donkere hemel.
'Absolutie,' fluisterde Benjamin, 'is afhankelijk van de waarheid. Vertel ons watje weet.'
'In Flodden,' mompelde de kerel, 'in Kelso... Selkirk kende de waarheid.'
Oswald deed zijn mond open alsof hij verder wilde praten, maar hoestte toen, verslikte zich in zijn eigen bloed en zijn hoofd viel opzij. Met zijn ene oog staarde hij glazig in de verte. Benjamin voelde aan Oswalds nek of hij nog een polsslag of enig ander teken van leven kon voelen, maar schudde zijn hoofd. Ik ging op mijn hurken zitten en probeerde het trillen van mijn armen en benen te onderdrukken.
'Kom, Roger,' fluisterde Benjamin. 'Hij is dood. Laten we teruglopen naar de herberg, alsof er niets aan de hand is.' Ik deed uiteraard wat hij zei. Ouwe Shallot krijgt in het aanzien van de dood altijd enorm veel trek in een beker wijn! We wrongen ons de herberg weer in en bestelden nieuwe bekers wijn. Benjamin leunde op tafel en begon af te tellen op zijn lange vingers.
'Ten eerste, laten we de moorden nu even vergeten - Selkirk, Ruthven, Irvine en nu Oswald. Dat zijn maar luchtbellen op een donkere vijver. Wat weten we allemaal?'
Ik besloot mijn kaarten op tafel te leggen.
'Een deel van Selkirks versje snap ik nu,' zei ik. 'De eerste regel is nog een raadsel, maar de valk is James. Daarom maakte Irvine ook die tekening op de muur van zijn kamer - een grote vogel, zei dat barmeisje, met een kroon op. Het persoonlijke embleem van James was een gekroonde havik of valk.'
Benjamin glimlachte. 'En het lam?'
'De graaf van Angus,' zei ik. 'Als je met de letters van zijn titel speelt kan je van Angus Agnus maken, Latijn voor lam.' Benjamin knikte. 'Uiteraard,' fluisterde hij. 'Dat verklaart de regels over het lam dat het best rustte in het valkennest.'
'In andere woorden,' zei ik, 'lag de graaf van Angus in het bed dat vroeger van de valk geweest was, tussen de lakens met koningin Margaret.' Benjamin kneep zijn ogen samen alsof hij voor het eerst inzag dat ik zo stom nog niet was.
'Ga verder, Roger!'
'De leeuw, dat is James ook,' fluisterde ik. 'De koninklijke banier van Schotland is de rode klimmende leeuw.' Benjamin tuitte zijn lippen. 'Akkoord,' zei hij, 'maar hoe kon die leeuw toch brullen, ook al was hij al dood?'
'Ik denk dat Oswald ons dat net wilde vertellen,' antwoordde ik, 'toen hij die dolk in zijn rug gegooid kreeg. Wie heeft hem vermoord, denkt u?' Benjamin liet de wijn ronddraaien in zijn beker.
'God mag het weten,' zei hij. 'Het kan iedereen geweest zijn. Agrippa, Angus, zijn huurmoordenaars, of iemand die van de oorspronkelijke moordenaar uit Royston opdracht gekregen heeft.' Hij leunde achterover tegen de muur, het kabaal om hem heen drong totaal niet tot hem door. 'Zeg het rijmpje nog eens op.' Ik begon zacht te prevelen:
'Drie minder dan twaalf moet het wezen,
of De koning heeft geen prins te vrezen.
Het lam rustte het best
In het valkennest,
De Leeuw brulde luid,
Maar was toch de pijp al uit.
De plaats van de waarheid Is Nu een veilige,
Hij rust In Handen Van De Heilige,
Op de plek waar het grootste bezit,
De botten van Dionysius is.'
Benjamin ging weer rechtop zitten. 'We weten dat James de valk en de leeuw is, of was; de graaf van Angus is het lam. Maar de rest?' Hij zweeg even en schudde zijn hoofd. 'Ik vraag me af,' ging hij verder, 'wat Selkirk bedoelde met 'dat hij de dagen kon tellen'?' Hij staarde naar de lawaaierige kroeglopers. 'En waarom zijn we hierheen gestuurd?' Hij keek me zorgelijk aan. 'Je hebt d'Aubigny gehoord. Koningin Margaret kan zonder enig probleem naar Schotland terugkeren, dus waar is dan al deze flauwekul van een bijeenkomst met de Schotse afgezanten voor nodig?
De koningin moet ergens bang voor zijn. Welke geheimen deelt ze met haar tweede man, de graaf van Angus?'
'Het dode kind,' zei ik. 'Alexander, het jongste kind. Daar is iets mee.'
Benjamin trommelde met zijn vingertoppen op tafel. 'Aye,' zei hij, 'ik vraag me af...'
'Wat, meester?'
'Niets,' zei hij. 'Gewoon een gedachte die bij me opkwam.' Hij liet zijn hoofd op zijn handen rusten en staarde me aan. 'Maar,' ging hij verder, 'ik denk dat ik weet hoe Selkirk en Ruthven vermoord zijn. Maar ik moet er nog wat langer over nadenken, hier en daar rondkijken en alles op een rijtje zetten.' Hij kwam weer overeind. 'Eén ding is zeker - we kunnen niet bij het groepje van koningin Margaret blijven. We hebben via die witte roos op onze kamer al een waarschuwing gekregen. Het wordt tijd dat we vertrekken!'
'We kunnen moeilijk met hangende pootjes naar oompje teruggaan!' spotte ik. Benjamin grijnsde. 'O nee, dat zeker niet, Roger! We moeten ons opsplitsen. Agrippa heeft blanco volmachten en aanbevelingsbrieven van de kardinaal meegekregen. We moeten eventjes terug naar Royston, maar daarna wordt het Schotland voor mij en Frankrijk voor jou. Parijs, om precies te zijn!'
'Frankrijk! Parijs!' schreeuwde ik. 'Waar is dat voor nodig, meester?'
Benjamin pakte mijn hand. 'Roger, we zijn hier klaar. Wat valt er hier nog te ontdekken? Tot nu toe zijn we steeds daarheen gegaan waar anderen ons heen wilden hebben; hierheen, daarheen, als kinderen in een doolhof. Het is nu tijd om wat meer greep op de zaak te krijgen en eens iets onverwachts te gaan doen.'
'Maar waarom Schotland?' vroeg ik. 'En waarom moet ik naar Parijs?'
'Onze vriend Oswald zei iets over Kelso. Een aantal Schotten zijn na Flodden naar de abdij in die plaats gevlucht.'
'En Parijs?'
'Selkirk heeft daar gewoond. Weet je nog dat hij het over een herberg met de naam Le Coq d'Or heeft gehad? Spreek je wat Frans?' vroeg hij ineens.
'Een beetje,' zei ik, 'geleerd met behulp van een abecedarium. Maar waarom gaan we niet samen?'
Benjamin keek me ernstig aan. 'Dat zou zonde van onze tijd zijn en in Parijs is het voor jou veiliger dan in Schotland. De graaf van Angus zal het niet wagen om de neef van de kardinaal kwaad te doen, en de Fransen hebben geen belangstelling voor deze zaak. Dus ben je daar veilig, als je je mond tenminste niet voorbij praat en uit de buurt blijft van Engelse afgezanten.' Hij glimlachte.
'Niet dat zij iets met jou te maken zouden willen hebben!
Luister,' zei hij, 'je moet ervoor zorgen begin december in Parijs te zijn. Op de vierde zondag van de Advent kom ik je dan in Le Coq d'Or opzoeken.' Zijn donkere ogen keken mij scherp aan.
'Afgesproken?'
'Ja,' zei ik, 'afgesproken.' En bedacht egoïstisch dat de hoeren van Parijs de beste ter wereld waren en de wijn daar even goedkoop als water!
Zonder incidenten gingen we terug naar het kasteel en brachten de nacht veilig in onze kamer door. De volgende morgen stond Benjamin vroeg op en zei dat hij de klerken aan het werk wilde zien in het scriptorium. Een uur later kwam hij terug en keek zo tevreden als een poes die net van de room gesnoept heeft. Ik vroeg hem waarom dat was, maar hij glimlachte alleen maar, schudde zijn hoofd en zei dat hij me dat wel een andere keer zou vertellen. In het kasteel was het nu een drukte van belang. De Schotten, die hun taak volbracht hadden, waren in voorbereiding van hun vertrek kisten en koffers aan het volpakken. Ze zouden onder vrijgeleide naar Yarmouth reizen, waarna ze met hun schepen veilig terug zouden varen naar de haven van Leith bij Edinburgh. Doctor Agrippa, die ons verrassend genoeg een hele tijd met rust had gelaten, kwam nu om ons heen hangen. We zeiden niets over Oswald of dat hij vermoord was; hij leek daar niet van op de hoogte te zijn en had veel meer belangstelling voor het privé-gesprek dat we met Lord d'Aubigny gevoerd hadden. De graaf van Angus was ons ook niet vergeten. Zijn twee zwijgende moordenaars Corin en Alleyn liepen achter Agrippa aan als twee honden achter hun nieuwe baasje; waar hij ging volgden zij. De magister leek zich daar niet aan te storen, vooral niet omdat de twee clanleden erg veel ontzag voor hem leken te hebben. Benjamin en mij beleerden ze echter zoals twee roofvogels een ren met kippen, alsof ze al voorpret hadden vanwege het aanstaande feestmaal. De volgende dag kondigde Agrippa aan dat we gingen vertrekken. We glipten rustig Nottingham uit en namen de weg naar het zuiden. Corin en Alleyn liepen als twee witte wolven achter ons aan en leken wel onvermoeibaar, hoeveel mijlen we ook aflegden. Ze draafden zwijgend achter onze paarden aan, zonder gemopper of protest. Als we 's nachts in herbergen sliepen, zochten zij onderdak in de bijgebouwen, waar ze als beesten hun eigen kostje bij elkaar scharrelden. Als Agrippa hen iets opdroeg gehoorzaamden ze bereidwillig, maar soms zag ik dat ze naar me keken en dan huiverde ik van de geamuseerde blikken in hun ijzige lichtblauwe ogen.
In Royston was sinds ons vertrek niet veel veranderd. Uiteraard belaagden koningin Margaret en Catesby ons met vragen, waarbij ze in het bijzonder belangstelling hadden voor hoe d'Aubigny eruitzag, wat hij gezegd had en hoe hij ons behandeld had, tot mijn hoofd duizelde van hun onophoudelijke detailvragen. Vreemd genoeg begon niemand over de raadsels rond de moorden op Selkirk en Ruthven; ik kreeg sterk de indruk dat ze allebei opgelucht waren over wat ze hoorden. Catesby leek zelfs tamelijk opgewonden en zowel de koningin als hij kondigden openlijk aan dat ze zo snel mogelijk naar Schotland terug zouden keren.
'We gaan terug naar Londen!' verklaarde Catesby met een breed gebaar. 'Om daar orde te scheppen in de hofhouding, al onze spullen in te pakken en, zodra de raad van Schotse Lords ons een vrijgeleide stuurt, naar de grens met Schotland af te reizen.' Nu was het Agrippa die teruggetrokken en nogal zorgelijk keek.
'Maar hoe moet het dan met Les Blancs Sangliers?' protesteerde hij. 'De moorden op Selkirk en Ruthven, om nog maar te zwijgen van Irvine - die moeten toch onderzocht en gewroken worden!'
'Onzin!' zei Catesby. Hij wees naar de twee moordenaars die de graaf van Angus naar het zuiden gestuurd had. 'We hebben bescherming genoeg. Laat de Yorkisten maar lekker samenzweren. Die zaken gaan ons nu niet meer aan.'
Ik was net zo verbaasd als de rest over het plotseling opgekomen optimisme van Catesby. Het was me ook opgevallen dat Corin en Alleyn zodra we in Royston waren aangekomen van Agrippa op hem waren overgestapt. Ze hadden steeds gedaan wat Agrippa hen opgedragen had, maar ten opzichte van Catesby en koningin Margaret waren ze uitgesproken kruiperig, met een dienstbaarheid die totaal in strijd was met hun vroegere dreigende houding en vijandige opstelling ten opzichte van Benjamin en mij. Agrippa maakte opnieuw bezwaar, zoals verwacht.
'Er moeten nog veel raadsels opgelost worden,' raasde hij. Catesby trok zijn opmerking in het belachelijke en koningin Margaret veegde hem triomfantelijk van tafel.
'De raad vraagt of ik terug wil komen!' verklaarde ze hoogdravend. 'Mijn zoon, de aanstaande koning, wil zijn moeder zien. Ik mag toch aannemen,' voegde ze er sluw aan toe, 'dat mijn beste broer er geen bezwaar tegen zal hebben dat een koningin terugkeert naar haar troon of een moeder naar haar zoon?' Ze draaide zich onze kant op, waarbij haar vette kont soepel over de gladde zitting van haar stoel gleed.
'Meester Benjamin,' riep ze zo hard dat haar stem door de kapittelzaal galmde, 'uw oom de kardinaal zal daar vast geen bezwaar tegen hebben! Het zal hem toch genoegen doen,' zei ze sluw, 'als hij te horen krijgt dat uw missie naar Nottingham een groot succes geweest is!'
'Hoogheid,' zei Benjamin koel, 'ik dank u voor uw woorden, maar ik ben het helaas ook eens met doctor Agrippa - er zijn nog een aantal niet opgeloste vragen.'
'Zoals?'
'Het rijmpje van Selkirk en zijn dood. De moord op Ruthven en de brute moord op John Irvine, de speciale gezant van de kardinaal in Schotland.'
'En hoe,' vroeg ze poeslief, 'denkt u dat die raadsels opgelost kunnen worden?'
Benjamin beantwoordde haar doordringende blik.
'Ik ga in mijn eentje naar Schotland,' kondigde hij rustig aan, 'terwijl Shallot naar Parijs gaat. In Schotland kan ik misschien wat antwoorden vinden. In Frankrijk komt Shallot misschien wel achter de waarheid rond de cryptische waarschuwingen van Selkirk.' Hij glimlachte. 'Daar zult u toch geen bezwaar tegen hebben? We zijn weliswaar toegevoegd aan uw hofhouding, maar we werken onder rechtstreekse orders van Heer Kardinaal.' Uiteraard maakte het mens geen bezwaar. Catesby lachte alleen maar vals. Agrippa begon eerst tegen te pruttelen, maar ging er toen met tegenzin mee akkoord de papieren uit te schrijven en het benodigde zilver uit te tellen voor onze reizen.
De rest van de hofhouding van koningin Margaret negeerde ons. Ze hadden hun handen vol met de voorbereidingen van hun terugreis naar Londen. De Carey's loerden naar me, Scawsby lachte me uit en vroeg sarcastisch hoe het met mijn gezondheid was, en Melford liet elke keer dat hij me zag zijn hand naar de dolk aan zijn riem glijden. Moodie was anders. Hij was erg op zichzelf en leek nogal bang te zijn. Vlak voor Benjamin en ik vertrokken zocht hij me op, met een klein pakje in zijn hand.
'U gaat naar Parijs?' vroeg hij.
Ik knikte.
'Naar Le Coq d'Or?'
'Ja,' zei ik. 'Hoezo?'
Moodie hield verlegen het pakje omhoog. 'Zoudt u daar vlakbij,' mompelde hij, 'bij 'Het teken van de Stamper' in de Rue des Moines, dit pakje af willen geven? Het is voor...' Hij keek verlegen de andere kant op. 'Het is voor Madame Eglantine, die daar regelmatig komt. Ik heb haar vroeger gekend,' stamelde hij. 'Het is een cadeautje.' Ik keek het kleine priestertje aan en grijnsde naar Benjamin.
'Natuurlijk,' zei ik. 'Zelfs priesters hebben vrienden en vriendinnen.'
[Mijn klerk begint te protesteren, alsof hij zo kuis en zuiver is als pas gevallen sneeuw. Hij zit met zijn kleine achterste te draaien op zijn kruk. 'En dan blijkt Moodie zeker de moordenaar te zijn!' klaagt hij. Ik zeg tegen de kleine ellendeling dat hij zijn kop moet houden. Er komen nog heel wat bange momenten en nog veel meer raadsels en geheimen dan hij zich voor kan stellen. Zelfs geheimen die, als ik tweehonderd jaar oud zou worden en ze dan bij het kruis van Sint Paulus zou onthullen, nog altijd de troon van Engeland aan het wankelen zouden kunnen brengen en schande over de Europese hoven zouden brengen! Mooi, daarmee heb ik die kleine bastaard de mond gesnoerd. Nu terug naar mijn verhaal.]
Benjamin en ik vertrokken uit Royston in de laatste week van november, toen de dagen al veel korter geworden waren en de zon een paar uur na de middag al onderging. De mist was opgetrokken, maar het land was nu hard en zwart en het vroor dat het kraakte. We kwamen bij de kruising. Ik keek Benjamin somber aan.
'Hier scheiden zich onze wegen, meester?'
Hij keek om zich heen alsof hij er zeker van wilde zijn dat Agrippa of een of andere spion zich niet in de heg verstopt had, en schudde ontkennend zijn hoofd.
Mijn hart begon te bonzen. 'Dus hoef ik niet naar Frankrijk?'
'Binnenkort wel, Roger, maar je begrijpt toch zeker wel waar we eerst heen moeten?'
'Meester, ik ben niet in de stemming voor raadseltjes. Ik heb 't koud en begin met het uur banger te worden. Ik bid dat deze ellende maar gauw voorbij mag zijn en we terug naar Ipswich kunnen!'
Benjamin klopte me op mijn schouder. 'Luister, Roger,' legde hij uit, 'het lijk van James de Vierde van Schotland ligt opgebaard in het paleis in Sheen. We hebben koningin Margaret zien rouwen om haar echtgenoot; we hebben Selkirks raadsel over een leeuw die brult hoewel hij al dood is; Oswald de stroper vertelde dat er in Flodden sprake was van meer dan één koninklijk lijk...' Benjamin schudde zijn hoofd. 'Ik weet wel dat hij dat niet met zoveel woorden gezegd heeft, maar dat was uit zijn woorden op te maken. En dan hebben we zijn vreemde verwijzing naar Kelso nog. Roger, ik denk dat al die raadsels hun wortels hebben in de dood van koning James in Flodden. En dus moeten we het lijk in Sheen gaan bekijken.'
'Bij de tanden van de hel!' riep ik uit. 'We kunnen toch niet zomaar het paleis binnenlopen en vragen of we het koninklijke lijk even mogen zien?'
Benjamin haalde de volmachten van Wolsey te voorschijn. 'O ja, Roger, dat kunnen we wel. Deze volmachten geven ons het recht te gaan en te staan waar we willen. Ze geven elke dienaar van de Kroon namens de koning opdracht ons te helpen en bij te staan.'
'Aha. Tja, meester,' glimlachte ik, 'als u het zo stelt klinkt het zinnig!'
[Mijn kleine klerkje zit nu dom te grinniken, omdat ik net toegaf dat ik doodsbang was. Hij vergeet dat ik in deze stoel voorover kan leunen en hem een flinke klap voor zijn kop kan bezorgen. Maar bij nader inzien doe ik dat toch maar niet. Hij heeft gelijk. Ik was inderdaad doodsbang en mijn vrees wortelde in de schaduwen van angstige gebeurtenissen die nog moesten komen.]
We reden naar het zuidwesten om op de oude Romeinse weg te komen, die van Newark naar Londen loopt. Benjamin had nog een reden voor deze plotselinge verandering in de plannen.
'Weet je, Roger,' zei hij, 'iedereen nam aan dat jij de weg naar Dover neemt en ik die naar Schotland. Als iemand ons ergens buitenaf wil overvallen of zich een moordenaar in een van de herbergen schuilhoudt, dan kunnen ze nu wachten tot ze een ons wegen.'
Arme Benjamin, hij kon toch zo onschuldig zijn. Hij was vergeten dat we toch ook weer terug moesten reizen!