Hoofdstuk 3

Ik had de toekomst goed voorspeld. De volgende morgen was het helder weer. Een krachtige zon was bezig de riviermist weg te branden toen Melford onze kamer binnen kwam stampen en aankondigde dat de kardinaal ons wilde spreken. 'Hij heeft me ook opgedragen jullie onderweg iets te laten zien.' Weet je, ik had wel een voorgevoel van wat ons te wachten stond, toen we onze mantels pakten en samen met Melford de Tower verlieten. Mijn ergste vrees werd bewaarheid toen Melford, in plaats van een boot te nemen, voor ons uit in de rich-ting van Aldgate liep en een van de stinkende straatjes van de stad insloeg. Benjamin ging wat dichter bij me lopen.

'Wat denk je dat er te gebeuren staat, Roger? Waar brengt Melford ons heen? Is Oom Kardinaal boos? Ik ben geen moordenaar.'

'O, volgens mij is er niets waar we ons zorgen over hoeven te maken,' loog ik. 'Melford gaat ons deze mooie stad laten zien, ons misschien een gebakje of een pasteitje aanbieden bij een van de stalletjes. Of hij neemt ons mee voor een bezoekje aan een berentuin of een drankje in een van de betere taveernes.' Mijn meester glimlachte en de rimpels verdwenen uit zijn open gezicht. Ik keek in wanhoop de andere kant op. (In bepaalde opzichten was hij ook zo naïef!) We passeerden de kerk van St. Mildred, Scalding Alley en de pluimveemarkt. Ik wees het grote huis in de buurt van de Walbrook aan, dat kort daarvoor door Sir Thomas More was aangekocht, en de huizen van wat andere hoge heren van het hof. Ik moest blijven babbelen om mijn zenuwen in bedwang te houden. We liepen door Cheapside waar luidruchtige leerjongens vanuit de gammele stalletjes van de armoedige kooplui allerlei garens, bombazijnen hoofddeksels, sieraden en andere rommel aanprezen.

Mijn meester, die feitelijk een jongen van het platteland was, bleef even staan bij een kraampje, maar Melford draaide zich op zijn hielen om en kwam meteen teruglopen, met zijn hand op zijn dolk. Benjamin zag de woede in zijn ogen, legde het voorwerp dat hij aan het bekijken was haastig terug en liep weer door. Tenslotte kwamen we bij de gevangenis van Newgate, het reusachtige, lelijke cellencomplex dat tegen de oude stadsmuur aan was gebouwd. Een naargeestig uitzicht, dat bepaald niet beter werd door de stank en de rook van het ernaast liggende slachthuis. Het open riool midden op straat was verstopt geraakt door het vele vuilnis. Het stonk er zo goor, dat Melford een geurbol uit zijn beurs haalde en tegen zijn neus drukte. Er had zich een grote menigte verzameld en alle ogen waren gericht op de ijzeren hekken van de gevangenis. Er klonk trompetgeschal en de schelle tonen wisten de menigte even de mond te snoeren, maar toen de poorten open gingen steeg er een geweldig gebrul op. Zelfs de straatventers, met hun karren vol manden met brood, gekookt vlees en fruit, onderbraken hun verkooppraatjes en keken toe.

Ik zag een paard met drie zwarte pluimen op zijn hoofd, die tussen zijn oren stonden te dansen. Een tamboer gaf een roffel en met elke trommelslag werd het lawaai om ons heen minder. De menigte ging opzij toen Melford naar voren drong. We zagen dat de trommelaar voor het paard uit liep, dat een kar trok met daaromheen gewapende bewakers met half geheven hellebaarden. De koetsier was van top tot teen in zwart leer gehuld en over zijn hoofd droeg hij een oranje masker met spleten voor ogen en mond. De kar zelfwas geweldig groot en beschilderd met de symbolen van de dood. In de wagen stond een man, wiens rode haren glansden in de zon. Naast hem stond een priester de gebeden voor de stervenden te mompelen. Ik dacht terug aan mijn proces in Ipswich en wist welke verschrikkingen er zouden volgen. Ik keek door een spleet tussen twee planken van de kar en zag de goedkope vurenhouten doodskist staan. Mijn meester zag er bleek en vaal uit. Ik dacht dat hij flauw zou vallen of zelfs weg zou rennen, maar Melford stond nu tussen ons in en dwong ons de doodskar te volgen. Dat deden we, alsof we in de rouw waren, en met de nodige bochten naderden we langzaam maar zeker Smithfield. Er werd alleen nog even halt gehouden bij de Angelherberg, om de veroordeelde gevangene de gebruikelijke laatste pul bier te laten drinken.

Hij zag eruit of hij die wel kon gebruiken; zijn gezicht was bont en blauw van de bloeduitstortingen. Hij kon amper staan, hij had gemene brandwonden op zijn blote schouder en een van zijn armen hing vreemd slap omlaag. Eindelijk bereikte de wagen de grote driepotige galg, die op een platform hoog boven alles uitstak en naast een hakblok stond, waarin een enorm slagershakmes stond vastgeslagen. Een andere beul, die een vuil schort aan had, hobbelde met een mank been over het platform en legde de strop om de nek van de gevangene. De koetsier met het oranje masker gaf het paard een tik met zijn zweep en reed weg, waardoor de arme stakker in de lucht kwam te spartelen. Plotseling werden er vanuit de menigte witte rozen gegooid en een straatjochie schoot naar voren om de benen van de verrader vast te pakken. De jongen trok hem zo snel omlaag dat ik, zelfs van waar ik stond, zijn nek kon horen breken. Het jochie liet zich omlaag vallen en rende weg.

Benjamin draaide zich om en begon te kotsen, wat hem een stroom verwensingen opleverde van een stel ouwe wijven die hierheen waren gekomen om de voorstelling te bekijken en teleurgesteld waren dat verdere straffen overbodig waren geworden en de veroordeelde niet gecastreerd, van zijn ingewanden ontdaan en onthoofd zou worden. Ook Melford was kennelijk teleurgesteld. Hij draaide zich om en met een knip van zijn vingers en een kort, scherp bevel droeg hij ons op hem weer te volgen.

'Ik neem aan dat dit een waarschuwing was?' fluisterde Benjamin, nadat hij zijn mond had afgeveegd aan de rug van zijn hand.

Ik prees zijn scherpzinnigheid. Ik moet er hier wel bij zeggen dat mijn meester beslist niet dom was, maar wel veel te naïef wat de slechtheid van de wereld betrof. Zelf was ik doodsbang. Ik voelde me wee van de hitte, de drukte en het schouwspel van dat vreselijke spartelende lichaam.

We arriveerden in Westminster. Melford liet Wolsey's vrijgeleide zien aan allerlei functionarissen, tot een bediende in het livrei van de kardinaal - drie kardinaalshoeden met kwasten op een scharlaken achtergrond - ons voorging naar de koninklijke vertrekken. We kwamen nog meer wachtposten tegen tot er een zware met ijzer beslagen deur voor ons openging en we een wachtkamer binnengingen die stonk naar rijkdom: grote van houtsnijwerk voorziene stoelen en bureaus, prachtig gemaakte tafels met gedraaide poten en bladen die heel knap ingelegd waren met zilver en topaas. Mijn vingers jeukten om mijn vingers over die kostbaarheden te laten glijden, maar Benjamin en ik werden meteen voor de kardinaal geleid. Hij zat in zijn troonachtige zetel en droeg zijn paarse gewaad. Het licht danste op het enorme kruis op zijn borst, dat aan een halsketting hing en weerkaatste in de fonkelende diamanten aan zijn vingers.

Er liepen allerlei klerken met stapels documenten af en aan. Het rook er naar verse was en hars, want Heer Kardinaal was bevelschriften aan het zegelen, die beslisten over leven, rijkdom, vrijheid, gevangenschap, verbanning en uiteraard de dood op Tower Hill of in Smithfield. Wolsey keek op en staarde ons aan met zijn harde kleine oogjes. Ik besefte ineens wat de psalmendichter bedoeld had toen hij beschreef hoe zijn ingewanden van angst in water veranderden. Die keer overkwam mij dat ook zowat en ik dankte God stilletjes dat ik een dikke bruine broek aan had, want ik zou me niet graag te schande gemaakt hebben. De kardinaal pakte een zilveren belletje van het bureau achter zich en bewoog het even heen en weer. Zelfs een grote alarmbel had niet méér effect kunnen hebben: alle klerken hielden op met wat ze aan het doen waren en het werd stil in de kamer. Wolsey mompelde een paar woorden en zijn bedienden verdwenen even vlot als een stel boeren die de belastinggaarders aan zien komen. Nadat ze de kamer verlaten hadden bleef het stil, op het gezoem van de boze vliegen en wat geschuifel van de favoriete windhond van de kardinaal na, die bezig was in een hoek onder een rood met gouden wandkleed een drol te draaien. Benjamin zette zijn muts af en maakte een diepe buiging voor zijn oom. Ik deed hetzelfde. De kardinaal keek ons somber aan, terwijl zijn windhond de restanten van een op een zilveren blad liggende maaltijd naar binnen begon te werken.

'Benjamin, Benjamin, beste neef.'

Melford liep zachtjes op de kardinaal af, fluisterde iets in zijn oor, grijnsde wrang naar ons en ging geruisloos de kamer uit. Tegelijkertijd glipten doctor Agrippa en Sir Robert Catesby de kamer in en gingen elk aan een kant van de kardinaal zitten. Weer werd er even met het belletje gerammeld; een bediende kwam binnen met een met juwelen bezet dienblad. Er stonden vijf glazen van Venetiaans glas op, hoge modellen met dunne stelen en kostbare zilveren randen. Hij zette ze neer op een tafeltje naast de kardinaal en verdween weer. De kardinaal schonk zorgzaam glazen gekoelde Elzasser wijn voor ons in en gaf ons allemaal een schaaltje snoepjes. Hij ging weer zitten, waarbij zijn geparfumeerde gewaad om hem heen wapperde, en droeg ons op toe te tasten. Dat deed ik maar al te graag. Ik dronk gulzig en propte mezelf vol met dunne doucettes. Toen ik mijn portie ophad begon ik ook aan die van mijn meester, want Benjamin was zijn eetlust kwijtgeraakt. (Ik mag dan wat schuchter zijn, maar ik houd er niet van bang gemaakt te worden en was vastbesloten mijn angst voor figuren als Wolsey te verbergen.) De kardinaal nipte wat van zijn eigen glas en neuriede zacht een of andere hymne.

'Hebben jullie gezien hoe Compton gestorven is?' vroeg hij ineens.

Benjamin knikte. 'Dat was onnodig, oom.'

'Ik bepaal zelf wel wat nodig is en wat niet,' beet de kardinaal hem toe. 'Compton was een verrader.' Wolsey leunde achterover in zijn stoel en likte over zijn lippen. 'Er bestaat een verband tussen zijn dood en die van Selkirk.'

'Wat had hij misdaan?' vroeg Benjamin.

'Compton, een lid van Les Blancs Sangliers, kocht een giftig brouwsel van een tovenaar en smeerde er de muren van een koninklijke kamer mee in, in de hoop zo de koning om zeep te helpen. Hij werd betrapt, ondervraagd, maar liet niets los. Dat leek sterk,' besloot Wolsey nijdig, 'op jullie gesprekken met Selkirk. Jullie hebben niets ontdekt en nu zitten we met een raadsel: hoe kan een in een kamer opgesloten man vermoord worden, zonder dat we een spoor van het vergif vinden of er achter kunnen komen hoe de moordenaar de kamer in of uit is gekomen?' De kardinaal draaide zich om in zijn zetel. 'Doctor Agrippa zei tegen mij dat de gifmenger binnen geweest moet zijn om de witte roos achter te laten. Ik heb begrepen dat jullie tijdens de terechtstelling ook een of andere schurk van die rozen naar het schavot hebben zien gooien?'

'Misschien was het wel dezelfde persoon,' flapte ik eruit.

'Kop dicht, idioot!' blafte Wolsey.

'Is Compton ondervraagd door de folteraars van de koning?' vroeg Benjamin.

'Uiteraard.'

'En bent u iets wijzer geworden, beste oom?'

'Nee, dat zijn we niet.'

'Dan, beste oom, is het niet eerlijk om mij mijn gebrek aan succes met Selkirk kwalijk te nemen. Ik had tenslotte maar tien dagen.' Benjamin liet zijn woorden doordringen.

Ik staarde naar doctor Agrippa, die in zichzelf zat te glimlachen terwijl Catesby zwaarmoedig in de verte zat te kijken. Benjamin haalde met een snel gebaar het stuk perkament te voorschijn uit zijn wambuis.

'En voor u met nog meer kritiek komt, ik heb wel degelijk iets ontdekt. Selkirk had dit in de muur van zijn gevangeniscel verstopt.' Wolsey griste het document zowat uit Benjamins handen. Zelfs Catesby en Agrippa gunde hij geen blik op het perkament, terwijl hij de woorden voor zich uit mompelde. Daarna keek hij Benjamin scherp aan.

Drie minder dan twaalf moet het wezen,

of De koning heeft geen prins te vrezen.

Het lam rustte het best

In het valkennest,

De Leeuw brulde luid,

Maar was toch de pijp al uit.

De plaats van de waarheid Is Nu een veilige,

Hij rust In Handen Van De Heilige,

Op de plek waar het grootste bezit,

De botten van Dionysius is.

'Wat betekent het?' vroeg hij, terwijl hij het perkament aan doctor Agrippa gaf, die het las en doorgaf aan Catesby.

'God mag het weten, oom,' zei Benjamin. 'Maar volgens mij liggen de geheimen van Selkirk besloten in dit rijmpje.' Wolsey pakte het belletje op en klingelde ermee. Zijn hoofdklerk kwam haastig de kamer weer in. De kardinaal pakte het perkament uit Catesby's handen en gooide het naar zijn bediende.

'Laat dit een keer of vier, vijf overschrijven. Zorg ervoor dat er geen schrijffouten in komen en laat een van de codeerklerken het zorgvuldig bestuderen om vast te stellen of er een gecodeerde boodschap in zit.'

De man boog en haastte zich de kamer uit. Wolsey keek opzij naar doctor Agrippa en Catesby.

'Heren, zeggen die woorden u iets?'

Agrippa schudde zijn hoofd, terwijl hij Benjamin aan bleef kijken, en ik zag een glimp van waardering alsof de doctor zich had gerealiseerd dat mijn meester en ik toch niet zo stom waren als hij gedacht had. Catesby leek geen woord uit te kunnen brengen en schudde alleen maar zijn hoofd. De kardinaal leunde voorover en keek stralend van tevredenheid naar zijn geliefde neef.

'Meester Benjamin, goed werk - maar er is meer.' O God, dacht ik. Ik was niet graag in het gezelschap van de allergrootsten van het land. Ik vroeg me ook af wat er gebeurd zou zijn als Benjamin het geheime manuscript van Selkirk niet gevonden zou hebben. De kardinaal ging als een samenzweerder op het puntje van zijn stoel zitten.

'Over een paar dagen, op Sint Lucas, vertrekt koningin Margaret uit de Tower om naar het noorden te reizen. Ze gaat naar Royston, een koninklijk landgoed in de buurt van Leicester. Daar blijft zij tot haar ontmoeting met afgezanten uit Schotland, die naar het zuiden komen om haar terugkeer naar Edinburgh te bespreken. Jij neemt de honneurs waar voor koningin Margaret en hoort het aanbod van die afgezanten aan.' Wolsey keek zijn neef strak aan. 'Maar er is nog meer. Selkirk is door iemand in de Tower vermoord. Een of meer leden van de hofhouding van koningin Margaret kunnen bij Les Blancs Sangliers horen. Je moet er achter zien te komen wie dat zijn. Hoe en waarom ze Selkirk vermoord hebben. En bovenal, welke geheimen er in het kreupelrijm van Selkirk verscholen zitten!'

'Elk lid van de hofhouding van de koningin kan in het geheim een Yorkist zijn,' zei Agrippa ineens. 'Denk eraan, zelfs ouwe Surrey, die James in Flodden verslagen heeft, heeft ooit voor Richard de Derde gestreden. Iedereen kan dienst hebben genomen in de hofhouding van de koningin en meegereisd zijn naar Schotland om daar tweedracht te zaaien.'

'Dan moeten we die lui uit hun tent lokken!' merkte Wolsey op.

'Laat bekend maken dat je het gedicht van Selkirk gevonden hebt, gebruik de gelegenheid om het voor te lezen voor de hele groep, en kijk wat er gebeurt.'

Ik herinnerde me de rare blik op het gezicht van Ruthven en moest Wolsey gelijk geven, al maakte ik me meer zorgen over mijn eigen veiligheid. Het motto van ouwe Shallot is altijd geweest: 'Zorg voor jezelf en alles komt goed.'

'Er is nog meer,' begon Catesby. 'Meester John Irvine, een van de betrouwbaarste agenten van Heer Kardinaal in Schotland, komt naar het zuiden. Hij heeft belangrijke informatie bij zich, informatie die zo kostbaar is dat hij die zelfs niet aan een brief wil toevertrouwen. In de buurt van Royston ligt de abdij van Coldstream. Ik heb Irvine opdracht gegeven je daar te ontmoeten op de maandag na het feest van Sint Leo de Grote. Irvine zal je zijn geheimen onthullen. Je zegt tegen niemand wat hij je verteld heeft, maar geeft het direct door aan Zijne Eminentie de Kardinaal.'

Wolsey pakte Catesby bij zijn arm, want de deur ging open en de meesterklerk kroop de kamer weer in.

'Ja, kerel, wat is er?'

De klerk schudde zijn hoofd.

'Uwe genade, het gedicht is vermenigvuldigd maar de codeerklerken kunnen er geen code in ontdekken. En ik heb ook een mededeling: Zijne Majesteit de Koning verwacht u.' De man keek onze kant op. 'En uiteraard uw gasten.' Mijn hart zonk me in mijn schoenen. Een goeie raad van ouwe Shallot: blijf uit de buurt van koningen en prinsen. Ze eisen altijd dat zij alles voor je zijn, maar voor hen ben jij maar een pion, een strootje in de wind. Om het maar bot te zeggen, ik wilde de koning helemaal niet ontmoeten, zijn zuster was al erg genoeg!

Maar Wolsey stond op, klapte in zijn handen en Melford verscheen in de deuropening met twee hellebaardiers. Terwijl de soldaten mijn meester en ik naar buiten begeleidden zei de kardinaal fluisterend tegen Agrippa en Catesby dat ze niet mee moesten gaan. We liepen achter de kardinaal aan de trap af, over een glimmende zwart-wit geblokte vloer en via een deur de koninklijke tuinen in. Ze zagen er kleurig uit met hun kruiden, lelies en massa's wilde bloemen. In de verste hoek bevond zich een kleine boomgaard met perenbomen, maar de ereplaats was voor een stel grote verhoogde bedden met rode rozen, die hun bloemknoppen uitstrekten naar de zon.

Achterin de tuin lag een groot grasveld waar een groep mensen in goud-en zilverkleurige, rode en roze zijde de kleurigheid van de bloemen nog wist te overtreffen. Rond een sneeuwwitte marmeren fontein waren grote linnen lappen neergelegd. Op die heldere nazomerdag klonk het geluid van het klaterende water uit boven het zachte gezoem van de af en toe met gelach doorspekte gesprekken. Het gebied was afgezet met negen voet hoge schermen van gouddoek en in dat kleine afgeschoten gedeelte zat de koning met de dames en heren van het hof.

Toen Wolsey naderde kwam Henry overeind. Zoals hij daar stond, met zijn roodgouden haar naar achteren, zijn benen wijd en zijn handen op zijn heupen, was hij een ware Colussus van gespierd vlees onder zijn prachtige gewaad. Ik had de koning ooit een keer vanuit de verte gezien, maar nu, van dichtbij, begreep ik waarom iedereen hem zo bewonderde: hij was helemaal in het wit gestoken en stond te stralen in het zonlicht. Zijn haren, die glommen in de zon, waren lang en vielen in dikke lokken tot op zijn schouders. Zijn gladgeschoren gezicht glansde als kostbaar metaal. Alleen zijn ogen boezemden me eerder angst in dan ontzag. Ze zaten hoog in zijn gezicht, waren klein en dichtgeknepen tegen de zon, maar straalden meer kracht en arrogantie uit dan ik daarvoor of daarna ooit gezien heb.

Bluff Hal was echt een mooie jongen voor hij gek en dik werd, zijn stevige benen onder de zweren kwamen te zitten en het koninklijke achterwerk geplaagd werd door de vele aambeien die hij daar kreeg. In zijn nadagen begon zijn reusachtige buik als die van een zeug omlaag te hangen. Henry werd zo dik dat ze een speciale rijdende stoel voor hem moesten bouwen, en zo prikkelbaar dat alleen ik en zijn hofnar Will Somers zich in zijn buurt durfden te wagen. Jullie weten toch dat Henry de Achtste vermoord is? O ja, ze hebben hem vermoord, vlak voor ze zijn gezwollen lichaam in de lijkkist gestopt hebben en het deksel zo stevig dichtgetimmerd hebben dat het lijk opzwol, knapte en honden de rottingssappen op kwamen likken. Maar dat lag nog in de toekomst. Die eerste keer dat ik hem ontmoette gaapte ik hem alleen maar aan - zo nadrukkelijk zelfs dat een van de dames achter de koning begon te giechelen en ik me toen pas realiseerde dat de bewakers, mijn meester en zelfs de kardinaal door de knieën waren gegaan.

'Je hebt gasten bij je, Thomas?' zei de koning met zijn lage stem, die nogal geërgerd klonk.

'Ja, Majesteit,' zei de kardinaal. 'Ik heb u al eerder over hen verteld, weet u nog wel?'

De koning draaide zich om, klapte in zijn handen en riep iets in het Frans naar zijn gezelschap. De mannen bogen, de dames maakten een revérence en met een geruis van zijde en in een wolk van parfum gingen ze de tuin uit. Ik herkende Henry's koningin, de korte en dikke Catharina van Aragon, die een donkerblauwe jurk aan had met om haar nek een ketting van Spaanse gouden granaatappeltjes. Ze had een grauw gezicht, maar haar donkere ogen waren zacht en vriendelijk. Sir Thomas More was er ook, de eigenaar van het huis dat ik mijn meester aangewezen had. Een groot geleerde, die Thomas, met zijn spottende grijns en slimme ogen. Hij koesterde wat de koning betreft geen enkele illusie.

'Weet je, Shallot,' zei hij ooit een keer, 'als hij mijn hoofd kon ruilen tegen een Franse stad zou hij het er subiet aflaten hakken!' In zekere zin heeft arme Torn gelijk gekregen; zijn kop moest inderdaad rollen, al was het niet vanwege een kasteel maar vanwege een courtisane - Anna Boleyn. Toen ze allemaal vertrokken waren kwam Wolsey met de gratie van een balletdanser overeind. Ik wilde ook opstaan, maar mijn meester pakte mijn arm vast en schudde zijn hoofd. Ik keek op. Het grasveld was nu verlaten, op één dame in een roze gewaad na, die tegen de zonnewarmte een dunne linnen sluier over haar blonde haren droeg. Ze zat op een klein krukje en dronk nogal snel een enorme beker wijn leeg. Koningin Margaret had de Tower verlaten.

'Kom, Thomas, kom!' zei de koning kortaf. 'Zeg tegen je gasten dat ze dichterbij mogen komen. We hebben niet de hele dag de tijd.'

Wolsey knipte met zijn vingers. Benjamin stond op, knielde bij de koning neer en kuste zijn hand. De koning hielp hem overeind en mompelde een welkomstwoordje. Ik liep naar voren, ogen naar de grond gericht, en stak mijn hand uit om die van de koning te pakken - maar vond niets. Ik keek op. De koning had zijn arm door die van Wolsey gestoken en liep terug naar het afgezette stuk tuin. Benjamin liep er een paar passen achter en gebaarde met zijn hoofd dat ik mee moest komen. Dat deed ik, als een trouwe hond, en wist mijn eigen gekwetstheid te verbergen. Kennelijk was ik goed genoeg geweest om voor de koning te sterven in een van zijn oorlogen, maar niet belangrijk genoeg om zijn hand te mogen kussen.

In de afgezette ruimte hees Wolsey zich op een stoel naast de koning. Ik keek opzij naar koningin Margaret. De koning was angstaanjagend, maar die vrouw kon een luipaard nog bang maken. Dat ze enigszins scheel keek maakte haar nog afstotelijker en dat gold ook voor de grimas waarvan zij vermoedelijk dacht dat het een glimlach was.

'Heeft Heer Kardinaal je instructies gegeven?' blafte de koning tegen mijn meester.

Benjamin knikte. 'Ja Majesteit.'

'En die ga je uitvoeren?'

'Met al mijn kracht.'

O God, wat had ik graag mijn hand voor de mond van mijn meester geslagen. Daar zat hij dan, als lam tussen de wolven, openlijk te verklaren dat hij zijn volle inzet (en wat belangrijker was, ook de mijne) zou schenken aan een taak die ons heel goed hetzelfde pad op zou kunnen sturen als Selkirk en Compton. De koning knikte en keek omlaag naar de glinsterende ringen aan zijn vingers, alsof de hele zaak hem ontzettend verveelde. Ik keek nog wat beter en bestudeerde de kardinaal: zowel hij als de ko-ning leken hoogst ernstig te zijn, maar toch had het iets van een toneelstuk waarin Benjamin en ik de narren waren. Ze lachten ons uit, al weet ik niet zeker of ook koningin Margaret deelgenoot gemaakt was van hun grap.

Eindelijk zei de koning dat we konden gaan en we gingen terug naar het paleis, waar Wolsey ons plotseling een alkoof in trok, tegelijkertijd naar Melford gebarend dat hij door moest lopen. De kardinaal stond zo dicht bij ons dat ik het zweet van zijn vette voorhoofd kon zien lopen en het zoetige parfum op zijn zijden gewaad kon ruiken.

'Vertrouw niemand,' fluisterde hij. 'Zelfs doctor Agrippa niet. Jullie gaan naar het noorden, maar neem maar van mij aan dat jullie opdracht gepaard zal gaan met intriges, raadsels en brute moord.'

[Nu ik achterover lig in de zijden kussens en terugkijk door de tunnel van de jaren weet ik dat die ouwe schurk van een kardinaal gelijk had. De duivel zelf brak zijn kamp op en reisde ons achterna naar het noorden.]

Zodra we het paleis van Westminster uit waren schoten we de taveerne van de Roos in, als bange konijnen die het dichtstbijzijnde hol opzoeken. Ons gesprek met de koning, Wolsey's verhaal over samenzweringen en tenslotte zijn gefluisterde waarschuwing hadden mijn spijsvertering niet veel goed gedaan en het opgefokte, bleke gezicht van mijn meester stelde me ook niet erg gerust. Toen we eenmaal het koele duister van de herberg hadden opgezocht en met onze neuzen diep in bekers Spaanse wijn zaten, durfden we ons wat te ontspannen en begonnen we ons wat beter te voelen. Waarschijnlijk ontleende meester Daunbey veel kracht aan mijn rustige en onverschillige houding.

'Wat heeft dit allemaal te betekenen, Roger? Vergif, raadselachtige boodschappen, geheime bijeenkomsten en reisjes naar het woeste noorden?' Hij keek naar het stuk perkament dat Wolsey hem gegeven had. Het was een kopie van het kreupelversje van Selkirk.

'Wat zit er in dit driewerf verdoemde vers verscholen?' vroeg hij. 'Dionysius is een Griek. En hoe kan een lam rusten in een valkennest? Of een dode leeuw brullen? En wat betekent die zin over drie minder dan twaalf?'

Ik kon hem weinig verder helpen, daarom boerde ik luidruchtig en riep om meer wijn. Van de drank werd Benjamin wat rustiger. Hij werd ook een beetje sentimenteel en begon te mummelen over ene Johanna. Ik vroeg hem wie dat was, maar hij schudde zijn hoofd en na een tijdje viel hij in een onrustige slaap. Ik liet hem maar dutten, want ik had in de gaten gekregen dat een van de barmeisjes schalks naar me zat te loeren. Ze liet me nog heel wat meer zien dan een glimlach toen ik haar wat van Benjamins geld toestopte en we ons terugtrokken in een kamertje onder het dak. Ik ben haar naam vergeten. Waarschijnlijk is van haar nu alleen nog maar stof en wat gouden herinneringen over, maar ze had prachtige ogen, lange benen en de grootste borsten van Londen.

['Nog groter dan die van dikke Margot?' vraagt mijn kapelaan. O ja, als rijpe meloenen. Ik moet de kapelaan een tik op zijn vingers geven; hij heeft veel te veel belangstelling voor de lusten van het vlees.]

Goed, dat gouden meisje wilde mijn geld dus wel hebben, maar volgens mij vond ze me ook wel aardig en al gauw lagen we met hete monden tegen warm vlees te rollebollen in bed. Toen ik wakker werd was ze weg, net als nog een deel van mijn geld. Ik kleedde me aan en ging naar beneden. Benjamin lag nog te slapen in de gelagkamer, dus gaf ik hem een por. Hij was door zijn slaapje rustig en beheerst geworden.

'Meester,' zei ik (alsof ik de hele middag naast hem gezeten had), 'de dag begint al op te schieten, we moeten terug naar de Tower.'

Benjamin wreef in zijn ogen. 'Binnenkort vertrekken we uit Londen. Ik moet naar Johanna.'

'Wie is dat toch?' klaagde ik. 'Verdorie, meester, ik heb u hier de hele middag gezelschap zitten houden, ik ben moe en wil naar bed.'

Benjamin kneep in mijn arm. 'Roger, je móet meekomen.' Nou ja, wat kon ik doen? In feite ben ik erg goedhartig, dus ging ik met hem mee naar de kade, waar we een boot namen en de Theems opvoeren. Ik kreeg niets zinnigs uit hem, dus leunde ik maar achterover en liet Benjamin alleen met zijn eigen gedachten. Ondertussen bekeek ik de brede galjoenen uit Venetië, de dikbuikige schepen uit de Hanzesteden en de prachtig versierde staatsieboten van de edelen, die als ijsvogels over de donkere Theems scheerden, op weg naar Westminster of het paleis in Greenwich. Op de oever aan de overkant waren bij zonsondergang twee rivierpiraten opgehangen; hun lijken hingen nog aan de galg. Later zouden ze in de Theems gegooid worden en drie dagen met een touw aan de kade vastgebonden blijven als waarschuwing voor alle andere misdadigers van de rivier. We maakten een bocht en Benjamin leunde voorover om instructies te fluisteren in het oor van de roeier. De sloep meerde af en ik keek op naar het prachtige witte klooster van de Nonnen van Sion.

'Is Johanna een non?' fluisterde ik.

Benjamin schudde zijn hoofd. We ontscheepten en liepen het grindpad op naar de met ijzer beslagen poort van het klooster. Mijn meester trok aan de bel en er ging een klein zijdeurtje open. Weer fluisterde Benjamin iets, de in een witte sluier gehulde non glimlachte en gebaarde dat we door konden lopen. We werden langs een kloosterhof vol bloemen geleid, en daarna via witgepleisterde gangen naar een kamer waar alleen maar een bank, een paar krukken en een groot zwart houten kruis stonden. De non bracht ons twee mokken met verdunde wijn en glipte weg, waarbij ze de deur achter zich sloot. Ik had uiteraard een heleboel vragen, maar Benjamins gezicht was kil en ongevoelig geworden en alle kleur en emotie was eruit verdwenen. Tien, vijftien minuten verstreken voor de deur openging en een oude non binnenkwam met een meisje dat hooguit negentien of twintig jaar oud was. Onder de donkere kap van haar mantel had ze vlammend rood haar en ze was echt bijzonder knap - zo bleek als marmer en lippen als rozenknopjes - maar haar lichtblauwe ogen waren leeg en wezenloos. Ze struikelde alsof ze het moeilijk vond om te lopen en toen Benjamin opstond om haar te omhelzen schudde ze alleen maar haar hoofd en schonk hem een flauwe glimlach.

Mijn meester nam haar mee naar een van de banken en daar gingen ze samen zitten. Benjamin streelde haar, trok haar dicht tegen zich aan en babbelde zacht met haar, zoals een liefhebbende moeder zou doen met haar liefste kind. De oude non stond er maar een beetje bij en keek toe terwijl ik hem lieve woordjes hoorde mompelen, maar het meisje bewoog zich amper, al liet ze zich wel zachtjes heen en weer wiegen. Ik zat ze eerst aan te staren, maar keek de andere kant op toen ik zag dat er tranen over het gezicht van mijn meester liepen en ik zijn intense verdriet voelde. Na een tijdje ging de oude non naar ze toe en nam Johanna voorzichtig over uit de armen van Benjamin. Ze fluister-de even met mijn meester, de deur ging open en Benjamin en ik bleven alleen achter.

We zeiden niets tot we weer in de Tower waren en onze kamer hadden opgezocht. Tegen die tijd was Benjamin zichzelf weer meester.

'Wie was dat, meester?'

'Johanna Beresford,' mompelde hij.

Die naam zei me wel iets. 'Er woonden Beresfords in Ipswich,' zei ik, 'een van de schepenen heette zo.'

'Ja, dat klopt.'

Plotseling herinnerde ik me de geruchten die ik over Benjamin gehoord had: vage roddels dat hij verliefd was geweest op de dochter van een van de schepenen.

'Wat is er gebeurd?'

Benjamin wreef met zijn handen over zijn gezicht. 'Een paar jaar geleden,' begon hij, 'vlak nadat ik benoemd was tot klerk bij het gerechtshof van Ipswich, werd ik hopeloos verliefd op Johanna Beresford.' Hij glimlachte mat. 'Ze was nogal verwend, omdat ze de enige dochter van een al wat ouder welgesteld echtpaar was. Maar ik wist haar aan het lachen te krijgen en ik geloof wel dat ze me graag mocht.' Hij bevochtigde zijn lippen en keek om zich heen. 'In het begin ging alles goed. Ik werd bij haar ouders thuis ontvangen, waar ik mijn zaak bepleitte.' Benjamin zweeg.

'Wat gebeurde er toen?' drong ik aan.

De voorname rechters van Westminster kwamen naar Ipswich, op hun ronde door Suffolk. De kapitein van de wacht was een jonge edelman, een van de Cavendish-familie uit Devon.' Benjamin beet op zijn lip. 'Om een vreselijk verhaal kort te maken, Johanna werd stapelverliefd op die jonge edelman. Uiteraard maakte ik daar bezwaar tegen, maar ze was niet voor rede vatbaar. Nu had ik me er best bij neer kunnen leggen; Johanna was van goeie komaf en zou een plichtsgetrouwe echtgenote geweest zijn, maar Cavendish speelde maar een beetje met haar, door haar te verleiden en toen af te danken. Johanna was radeloos van verdriet. Ze ging hem achterna naar Londen, maar hij lachte haar uit en bood haar alleen een behoorlijk onderkomen aan. Hij behandelde haar nauwelijks beter dan een hoer.' Benjamin keek me aan en nu was hij totaal niet meer de goeie sul die ik kende. De huid van zijn bleke gezicht stond strak, zijn ogen leken groter en wilder. 'Johanna werd gek!' vervolgde hij. 'Haar verontruste ouders probeerden Cavendish tot de orde te roepen maar de beledigingen die ze te verduren kregen hebben hun dood alleen maar bespoedigd. Voor hun overlijden hebben ze haar overgedragen aan de zorgzame nonnen van Sion en hun geld ten behoeve van hun dochter aan de Orde nagelaten. Schepen Beresford liet me ook zweren dat ik, zolang ik zou leven, voor Johanna zorgen zou.' Hij glimlachte. 'Geen plicht, Roger, maar een heilige belofte: Johanna is waanzinnig, van liefde gek geworden, krankzinnig van verlangen. Begrijp je het nu?' Dat deed ik. Nu wist ik waarom Benjamin af en toe naar Londen verdween om iets geheimzinnigs te gaan doen. Waarom hij zo verlegen was in de aanwezigheid van vrouwen. Waarom er altijd iets van droefheid om hem heen hing, en waarom hij Selkirk zo goed op z'n gemak kon stellen.

'Wat is er van hem geworden?'

'Van wie?'

'Van Cavendish?'

Benjamin wreef in zijn handen.

'Eh,' kuchte hij, 'die heb ik gedood!' God is mijn getuige, het sloeg me koud om mijn hart. Mijn gevoelige meester, die er nog niet eens tegen kon als een trekpaard een paar tikken kreeg, stond me daar ijskoud te vertellen dat hij een jonge edelman gedood had! Benjamin keek me schuins aan.

'Nee,' zei hij wrang, 'niet watje denkt, Roger. Geen vergiftigde wijn of een pijl in zijn rug. Ik draag dan wel nooit een zwaard, maar ik heb schermen geleerd van een Spanjaard die in Italië

gediend had en naar Engeland gevlucht was toen de Inquisitie zich voor hem begon te interesseren. Nee, ik heb Cavendish opgezocht in een Londense herberg. Ik sprak hem aan, gaf hem een klap in zijn gezicht en vroeg hem of hij met mannen uit Ipswich net zo dapper was als met de vrouwen uit die stad. Op een grijze morgen hebben we het op een nog nat grasveld in de buurt van Lincoln's Inn Fields met zwaard en dolk uitgevochten. Als ik zou zeggen dat het mijn bedoeling was hem te verwonden zou ik liegen.' Hij haalde zijn schouders op. 'Tien minuten later was hij dood. Er is een wet die duelleren verbiedt, maar de familie Cavendish zag het als een erekwestie en begreep dat ik als man van eer geen andere keus had dan hem uit te dagen tot een gevecht. Mijn oom de kardinaal regelde dat de koning mij gratie verleende en de kwestie werd onder tafel geschoven.' Hij zuchtte. 'En nu is Johanna waanzinnig en opgeborgen in Sion, is Cavendish dood, mijn hart gebroken en heb ik het aan de kardinaal te danken dat ik nog leef.' Hij stond op en maakte zijn mantel los. 'Heb je je ooit afgevraagd waarom ik je in Ipswich van de strop heb gered, Roger?'

Om heel eerlijk te zijn, dat had ik niet, omdat ik gedacht had dat Benjamin gewoon een eenvoudige, eerlijke en aardige vent was. Maar toen, in die donkere kamer in de Tower, besefte ik dat ouwe Shallot het verkeerd had gezien en moest ik vechten om de prikkelende angst in mijn hart niet te laten blijken. Benjamin gooide zijn mantel op het bed.

'Nou, Roger?'

'Ja en nee,' stotterde ik.

Hij knielde naast me neer. Ik verstijfde toen ik zag dat hij een klein mesje in zijn hand verstopt hield. Zijn ogen stonden nog steeds wild in zijn bleke, gekwelde gezicht.

'Ik heb je gered, Roger, omdat ik je wel mocht en omdat ik je iets schuldig was.' Hij glimlachte wat eigenaardig. 'Herinner je je dat beest van een bovenmeester nog? Maar,' en hij pakte mijn pols vast in een greep die aanvoelde als ijzer, 'ik wil dat je hier en nu zweert, voor mij en voor God, dat je als mij iets overkomt altijd voor Johanna zult zorgen!' Hij trok de mouw van zijn buis omhoog en drukte zijn mes in zijn pols tot er een dun, vol, lijntje bloed verscheen; toen pakte hij mijn pols en liet het lemmet van het mes er als een scheermes overheen glijden. Ik keek niet omlaag, maar bleef hem in zijn ogen kijken. Als hij weggekeken had of zelfs maar van uitdrukking veranderd was zou ik mijn eigen dolk getrokken hebben, maar Benjamin drukte alleen maar onschuldig zijn snee tegen de mijne zodat ons bloed zich vermengde, omlaag druppelde en onze armen en onze gebleekte witte hemden bevlekte.

'Zweer het, Roger!' riep hij uit. 'Zweer bij God, op het graf van je moeder, op het bloed dat zich nu vermengd heeft, dat je altijd voor Johanna zult zorgen!'

'Dat zweer ik!' fluisterde ik.

Hij knikte, stond op en gooide het mes op de grond. Toen ging hij op bed liggen en rolde zich in zijn mantel. Ik wachtte tot het bloed van de snee in mijn pols opgedroogd was en zat in de tussentijd naar Benjamin te staren.

Mensen, neem één ding van ouwe Shallot aan - ga er nooit van uit dat je iemand kent! Benjamin was niet de man die ik dacht dat hij was. In werkelijkheid was hij veel mensen: de vriendelijke advocaat, de onschuldige leerling, de toffe maat... maar hij had ook een diepere, duistere, zelfs griezelige kant. Hij was iemand die heftige emoties achter een kinderlijk uiterlijk wist te verbergen. Buiten schreeuwde en jammerde een koude van de rivier afkomstige wind als een verloren ziel op zoek naar de hemel. Ik rilde en trok mijn mantel strakker om me heen. Benjamin had iemand gedood! Zou hij dat weer kunnen doen? Ik vroeg het me af. Hadden zijn gesprekken met Selkirk hem herinnerd aan Johanna en de demon gewekt die in hem schuilde? Tenslotte was mijn meester de laatste persoon geweest die met de gevangene gepraat had. Mijn geest fladderde als een vleermuis door de duistere spelonken van het geheim dat ons omringde. Waarom was de Schot vermoord? Zou Benjamin alles over hebben voor zijn oom? Inclusief moord? En vooral, was ik hier wel veilig?

[Het spijt me, maar ik moet even stoppen met dicteren; mijn kapelaan en schrijver zit te wippen op zijn krukje. 'Wie heeft Selkirk nou vermoord?!' roept hij uit. 'Welke geheimen zaten er in dat gedicht? Waarom vertelt u niet gewoon wat er echt gebeurd is en verder niets?'

Ik zeg tegen het kleine opdondertje dat hij weer rustig moet gaan zitten. Ik ben een verhalenverteller en wil mijn verhaal uitrollen als een wandtapijt. En waarom ook niet? Elke zondag klimt mijn kapelaan op de preekstoel en kletst me in slaap met een uren durende preek over begeerte en wellust. Hij zou er niet over piekeren om op te staan, te brullen 'Schei uit met die ontucht, stelletje smeerlappen!' en dan weer te gaan zitten, o nee; en mijn verhaal is veel boeiender dan welke preek dan ook. Er komt zelfs nog veel meer: moord onderweg, doodsangst in de straten van Parijs, sluipmoord, slim bedrog en zoveel kwaadaardigheid dat zelfs ouwe Herodes daarbij vergeleken een onschuldige kerel is.

Weet je, een jaar of wat later heb ik meester Shakespeare over Johanna verteld. Hij was erg onder de indruk van het verhaal en beloofde dat hij het zou gebruiken in een van zijn toneelstukken, over een Deense prins die zijn liefje in de steek laat en haar daar gek mee maakt. Ik dacht dat hij wel ergens in het stuk naar mij zou verwijzen, al was het maar als dank! Maar o hemel nee. Een teken des tijds... een ernstig gebrek aan normen en waarden! De waarheid betekent niets meer! Ik neem een teug uit mijn beker en staar naar de muur. Feitelijk kan je helemaal niemand vertrouwen.]