Proloog
Moord rammelt elke avond aan mijn deur. Als de hemel bedekt is en er een volle maan achter de wolken verborgen zit waart Moord rond bij dit grote landhuis, om mijn slaap om zeep te helpen en mijn dromen te verstoren met door de hel uitgespuwde zielen en beelden van een bloederige en vreselijke dood. O ja, ik hoor ze buiten in het donker dichterbij komen, als de wind opsteekt en door de bomen begint te huilen. Ik hoor het knerpen van de hoeven van de spookpaarden op het grindpad bij de voordeur. Ik lig in mijn bed op ze te wachten en bij de eerste glimp van de spookachtige maan sta ik op en staar door de kleine glazen ruitjes van het raam naar mannen en vrouwen uit mijn verleden, waarvan de zielen al lang geleden vergleden zijn in het duister van de eeuwigheid. Ze verzamelen zich onder mijn raam als een soort afgrijselijk koor van grijze gestalten, en hun vreselijke verwondingen zijn duidelijk te zien; de akelige gezichten van de mensen waarmee ik heb samengewerkt, gespeeld, gevrijd, gegeten - en ook de mensen die ik heb gedood. (Maar, al zeg ik het zelf, steeds in een eerlijk gevecht.) Het maanlicht kruipt tussen de wolken door en zet hun blauwwitte gezichten in een zilverachtig schijnsel. Ze staren met zwarte lippen en holle ogen omhoog en met hun schrille stemmen schreeuwen ze me toe waarom ik niet met ze meekom. Ik glimlach altijd en zwaai naar ze, waarop het geschreeuw nog luider wordt. Dwars door de muren en via de brede met eiken panelen betimmerde trap en de gelambrizeerde gang glijden ze mijn kamer binnen, om als een leger van stille getuigen om mijn bed te gaan staan. De hel heeft ze gestuurd om mij terug te halen. Ik staar ze alleen maar aan, elk gezicht een herinnering, een stukje van mijn leven.
Mijn kapelaan, de geestelijke van de kerk van mijn landgoed, zegt dat ik teveel eet en te diep in het wijnglas kijk, maar wat weet die stomme zak er nou van? Hij heeft ze nog nooit gezien, ik wel. Gelooft hij soms niet in demonen, tovenaars, monsters en geesten? Ik wel. Ik heb te lang tussen die ellendelingen gezeten om ze te negeren. Een krankzinnige heeft me ooit over Moord verteld, een klein dwergenvrouwtje met kleren van vergeeld linnen en wijnrode schoenen met zilveren gespen. Zij was hofnar aan het hof van koningin Mary. Je weet wel - die bleke roodharige Mary, die trouwde met Filips de Tweede en dacht dat hij haar wel zwanger zou maken. Haar buik werd wel bol, maar een kind zat er niet in. Arme Bloody Mary, die ervan genoot om protestanten in ijzeren kooien op te sluiten en in Smithfield, pal naast het abattoir, boven hoog oplaaiende vuren om te toveren in sissend vet. Maar goed, die hofnar dus, ik ben haar echte naam helaas kwijt, beweerde dat de hemel 's avonds rood werd van al het bloed dat op aarde vergoten is sinds de tijd van Kaïn, de eerste moordenaar. Iemand anders, een heilige geestelijke (een heel zeldzaam verschijnsel!) vroeg zich ooit af of de zielen van vermoorde mensen voor eeuwig tussen hemel en aarde zouden blijven zweven. Zweven ze rond, zo vroeg hij zich af, in een of ander eindeloos groot purperkleurig voorportaal, zoals vuurvliegjes en dwaallichtjes dat doen boven moerasland en de uiterwaarden van rivieren?
O ja, ik denk regelmatig aan Moord, als ik tussen mijn met gouddraad geborduurde zijden lakens lig, met het warme stevige lijf van dikke Margot, de wasvrouw, tegen me aan. Zij deelt mijn bed om mijn lichaamssappen op gang te houden, al is mijn kapelaan daar uiteraard tegen.
'U bent de negentig zomers al gepasseerd!' klaagt hij. 'Wendt u tot God, geeft de lusten van het vlees op!'
Het valt me op dat zijn lippen dikker en roder lijken als hij maar blijft doormekkeren over de lusten van het vlees. (Is jullie dat wel eens opgevallen? De meeste van die snotneuzerige hufters schijnen meer af te weten van de lusten van het vlees dan ik.) Ik hou mijn pastoortje overigens wel stevig in toom. Een flinke tik met mijn stok op zijn knokkels zorgt er wel voor dat zijn gedachten afgeleid worden van de romige volle borsten van Margot. En verder ken ik de bijbel zeker zo goed als hij.
'Heb je de Heilige Schrift dan niet gelezen?' schreeuw ik hem toe. 'Zelfs de grote koning David had een dienstmaagd die bij hem sliep om hem 's nachts warm te houden. En dat was nog wel in Jeruzalem, waar het een verdomd stuk warmer is dan hier in dit vervloekte Surrey!'
O ja, op één punt heeft de kapelaan gelijk: ik ben al in de negentig. Sir Roger Shallot, heer van Burpham Manor bij Guildford in Surrey, meester over de weiden, akkers, hooibergen en schuren. Ik bezit koffers en kisten vol goud, zilver en kostbare stoffen; in mijn rijke bossen loopt sappig wild rond; heldere stroompjes voeden mijn kweekvijvers vol zilveren karpers en zeelten. Mijn landhuis beschikt over weelderig ingerichte kamers, met muren die zijn opgesierd met in Franse stijl bewerkte glanzende betimmeringen. Daarboven hebben mijn bedienden fluwelen gordijnen opgehangen die afkomstig zijn van weverijen uit Brugge, Gent en Rijsel. Mijn vloeren zijn van gepolitoerd grenen, met daarop wollen tapijten van tapijtmakers uit Turkije en Lancashire.
Ik ben Roger Shallot, vrederechter, Ridder van de Kousenband (daar zit een aardig verhaal aan vast) en lid van het Gulden Vlies van Bourgondië. Ik heb eretekens van de Paus (al heb ik die verstopt) en edelstenen van Catharina de Medici, de spinnenkoningin. (Catharina was overigens een geboren gifmengster maar ook een geweldige minnares.) Ik heb beurzen van zuiver bruin leer vol klinkend goud die Bluff King Hal, de vader van de huidige koningin, me gegeven heeft. Bluff King Hal, zo noemden we koning Henry de Achtste als hij het niet hoorde. Een dikke, moordzuchtige vetzak met varkensoogjes! Wisten jullie dat hij niet erg goed was in bed? O, hij schepte vaak op over zijn prestaties tussen de lakens, maar Anna Boleyn heeft me ooit een keer, diep zuchtend en op een verliefde fluistertoon, in vertrouwen verteld dat er bij sommige mannen - koningen inbegrepen - een wereld van verschil is tussen wat ze zeggen en wat ze werkelijk doen... maar dat is een ander verhaal! Wisten jullie trouwens dat ze een heks was? Anna Boleyn, bedoel ik? Ze had een extra tepel waar haar boezemvrienden aan mochten sabbelen, en zes vingers aan haar rechterhand in plaats van vijf. Dat probeerde ze te camoufleren met lange, kanten manchetten en was zo de oorzaak van het ontstaan van een nieuwe mode. God hebbe haar ziel, ze is dapper gestorven.
O ja, wat hierboven over mij geschreven staat is allemaal waar. Zelfs Hal's dochter Elizabeth, die met het rode haar en de kattenogen, komt geregeld vanuit Hampton Court hierheen om advies te vragen. Een rare, die Elizabeth! Ze is haar haren inmiddels allemaal kwijt, maar draagt de beste rode pruik die er in Londen te koop is. Jammer van haar tanden; die van haar moeder waren prachtig wit en erg sterk, als ik me goed herinner. Nee echt, neem nu maar van me aan dat het een schoonheid geweest is (al zou je het niet zeggen als je het smalle, witte gezicht van Elizabeth ziet; ze lacht nu ook niet meer, want dan barst de verf) en een goed staatshoofd - maar net zo min maagd als ik. Dat weten we allebei heel goed! Als ze hier op bezoek komt zitten we in mijn privé-kamer beneden, lachen samen over het verleden en vragen ons af hoe het met ons onechte kind gaat. Een prachtige meid, die Elizabeth... die sterke witte benen! Ook een knap ruiter, maar zoals ik al zei, dat is een ander verhaal.
Waar was ik ook weer gebleven? Moord, daar had ik het over, voor mijn huisgeestelijke, de kapelaan die mijn memoires opschrijft, me afleidde met zijn neuspeuteren en zijn domme vragen. Ik had het over de levende doden, die bezoedeld zijn met het bloed van anderen. Hoe ze elke nacht bij me op bezoek komen, om mijn bed komen staan en zich vrolijk maken over de titels en schatten die ik verzameld heb, omdat zij de waarheid kennen.
'Ouwe Shallot!' schelden ze. 'Een leugenaar, een dief en een lafaard!'
Dat laatste doet echt pijn. Waarom is het zo fout om weg te lopen? Dat heb ik vaak genoeg moeten doen. Ik dank de goeie God dat ik geboren ben met het vlugste verstand en de snelste benen van het Christendom. Maar dat was vroeger. In mijn kamer heb ik een portret hangen van toen ik dertig was. Het is geschilderd door Holbein en ik vind het goed lijken. Ik zit er vaak naar te staren: de halfdichte ogen, waarvan er eentje een tikkeltje loenst (ik heb Holbein daarover zijn vet gegeven!) en het zwarte, glanzende haar dat in lange krullen tot op mijn schouders valt. Mijn gezicht is bleek, maar mijn lippen zijn vrij en vol en mijn ogen kijken weliswaar streng, maar zijn omringd door lachrimpeltjes. In zowel mijn wang als mijn kin zit een kuiltje. Ik zie er daar zo heilig uit als een monnik, maar jullie kennen vast ook wel de oude zegswijze dat je een boek niet op zijn omslag moet beoordelen. Geloof me, dat is een van de grote eeuwige waarheden. Ik ben de ergste zondaar die ooit in de kerk heeft zitten bidden en ik moet bekennen dat ik persoonlijk ervaring heb met alle zeven hoofdzonden op één na - moord! Ik heb nog nooit een vrouw of een kind gedood en degenen die door mijn hand gestorven zijn verdienden ongetwijfeld een nog veel gruwelijker einde. Maar dat zijn wel de spoken die nadat het middernacht geslagen heeft bij me op bezoek komen.
Vannacht herkende ik een paar van de mannen en vrouwen uit mijn verleden. En nu het weer ochtend is en ik vanuit het hart van mijn doolhof naar mijn kapelaan brul dat hij met zijn schrijfgerei hierheen moet komen, kan ik ze nog steeds helder voor de geest halen. Maar één gezicht ontbreekt altijd. Nou ja, één gezicht in het bijzonder: Benjamin, mijn meester, neef van de grote kardinaal Wolsey, een van mijn weinige vrienden. Benjamin met zijn langwerpige, vriendelijke gezicht, scherpe neus en onschuldige zeegrijze ogen. Uiteraard is hij er nooit bij. Ik neem aan dat hij tussen de engeltjes rondloopt en nog steeds van die vervloekte onschuldige vragen stelt. O, wat mis ik hem! Zijn ogen kijken me na al die jaren nog steeds spottend aan: hij was aardig, gul, en was in staat om zelfs in het meest verdorven schepsel nog het evenbeeld van Christus te zien. Jullie mogen best weten dat ik van de oude stempel ben. De mis, de priester die brood en wijn uitdeelt, de geur van wierook, dat alles mis ik wel. Ik heb een geheime kapel laten bouwen in de dikke muren van mijn landhuis en bewaar daar een zwartgeblakerd beeld dat ik uit de kapel van Walsingham gered heb toen de soldaten van Rijksvoogd Somerset die aan het plunderen waren. Ik heb het beeld meegenomen en als ik in de gelegenheid ben brand ik daar elke dag een kaarsje voor de ziel van mijn overleden meester. Maar goed, ik moet me nu even concentreren op de dromen die komen als de stille nacht is aangebroken en alleen het schreeuwen van de vleermuizen en de spookachtige vleugelslagen van de uilen te horen zijn.
Mijn geestelijke is zover. Daar zit ie dan, op zijn beklede stoel, met een kussen onder zijn kleine ronde achterste, pen in de hand, klaar om heerlijk te huiveren om mijn schokkende verleden. Hij zegt tut-tut als ik een slok wijn neem. Een glas per dag, heeft die kleine zeurpiet van een dokter gezegd, maar het is nog niet eens middag en tijd om het Angelus te luiden, en toch heb al zes volle bekers bloedrode wijn achterovergeslagen. Ach, wat weten dokters er nou van? Ze kunnen het onmogelijk altijd bij het rechte eind hebben. Ik heb heel wat toffe kerels gekend die volop genoten van het leven en kerngezond waren tot ze in handen van dokters vielen, met hun geheime rituelen, huismiddeltjes, horoscooptabellen en potjes vol pis. Vorige week kwam de zoetsappige hypocriet die beweert dat hij voor mijn gezondheid zorgt binnenvallen om mijn urine te onderzoeken, dus heb ik het glazen potje gevuld met kattenpis. En daar stond die idioot dan het potje tegen het licht te houden en ernstig te verklaren dat ik meer vis zou moeten eten en minder wijn moest drinken! Grote God, ik bleef er zowat in! Maar akkoord, niet alle dokters zijn slecht. Als je een echte hufter zoekt moetje een advocaat nemen. Een van die schepsels van Satan kwam me opzoeken met het aanbod mijn bezittingen te beschrijven, zodat ik een testament zou kunnen maken. 'Tenslotte,' voegde hij er sluw kijkend aan toe, 'heeft u nogal wat kinderen.' Ik vroeg de ellendeling wat hij bedoelde. Hij antwoordde met een nadrukkelijke knipoog dat er toch heel wat jongelui uit de omringende dorpen meer dan een toevallige gelijkenis met mijn persoontje vertoonden. Mijn kleine opdondertje van een geestelijke knikt, maar ik schaam me nergens voor. Ik ben in vele opzichten een vader voor mijn mensen geweest. Maar goed, terug naar die advocaat! Ik wist die domme grijns snel van zijn gezicht te krijgen door hem te vragen of hij goed kon hardlopen. 'Zo snel als een haas,' beweerde hij. Ik hoop dat hij inderdaad zo snel was. Ik gaf hem vijf minuten voorsprong en heb toen mijn honden achter hem aangestuurd. Ach ja, mijn memoires... Als ik nu niet snel begin gaat mijn kapelaantje klagen dat hij flauw is van de honger. Dus jullie willen alles weten over Moord? Goed dan. Vreselijke, bloedige sterfgevallen. Moord met wurgstokjes, messen, vergif. Moord in de middag, als de duivel rondwaart, of in het donker als die duistere engel zijn eeuwige zwarte vleugels uitslaat. Moord in paleizen, in van ratten vergeven krotten, in het open veld en op drukke markten. Moord in kerkers, Moord in de kerk. O God, wat ik allemaal meegemaakt heb! Ik heb ook wettelijke Moorden meegemaakt; gepleegd door de daartoe aangewezen beul, die zijn slachtoffers ophing, ze halfdood lossneed, op het slachtblok gooide en de hete lijven vervolgens openhakte. Het hart, de ingewanden en de geslachtsdelen werden dan losgesneden en er uitgehaald, terwijl de rest, de schepping Gods, gevierendeeld werd en als koud vlees in afvalbakken gegooid. Ik heb gezien hoe vrouwen levend gekookt werden in grote zwarte kookpotten, of in de boeien geslagen werden en geroosterd boven de laaiende vuren van Smithfield. De kapelaan leunt naar voren. 'Vertel ze over het doolhof,' fluistert hij.
'Wat bedoel je?' vraag ik.
'Nou,' piept hij, 'vertel ze waarom u uw memoires in het hart van een doolhof dicteert.'
Ik zou hem graag willen zeggen dat hij zich met zijn eigen zaken moet bemoeien, maar hij heeft ergens wel gelijk. Jullie moeten weten dat ik in Burpham net zulke tuinen heb aangelegd als ik in Fontainebleau gezien heb in de tijd dat ik voor die vette Henry spioneerde aan het hof van de wellustige François de Eerste. Doolhoven zijn tegenwoordig nogal populair geworden, al was dat aanvankelijk niet de bedoeling: het zit namelijk zo, dat veel mensen vroeger een gelofte aflegden om op kruistocht te gaan, maar dat nogal wat van hen wegens tijd-of geldgebrek het Heilige Land nooit bereikten. De Heilige Moederkerk besloot toen dat die mensen aan hun gelofte konden voldoen door een aantal keren een slim ontworpen doolhof te lopen. Uiteraard werd wat bedoeld was als boetedoening al snel de grote mode. François de Eerste was dol op doolhoven. Hij had de gewoonte om jonge meisjes het doolhof mee in te nemen en ze pas te laten gaan als ze toegaven aan zijn wellustige hartstochten. Toen de smeerlap er achter kwam dat ik een spion was bracht hij me naar het midden van het doolhof, stuurde een stel jachthonden naar binnen en sloot de ingangen af. Jullie snappen zeker wel dat ouwe Shallot zijn hersens en benen razendsnel moest laten werken! (Maar ook dat is een ander verhaal.)
Hoe het ook zij, ik ben dol op mijn doolhof: het beschermt me tegen gezeur van mijn kroost, mijn familieleden en de rest van de klaplopers. En o ja, er is nóg een reden - in de tijd dat ik aan de hoven van Europa verkeerde ben ik de gezworen vijand van een aantal geheime genootschappen geworden. Ik mag dan inmiddels oud zijn, maar ik ben nog altijd op mijn hoede voor de zachte voetstappen van sluipmoordenaars en in mijn doolhof voel ik me veilig. Niemand kan daar bij me in de buurt komen en niemand kan mij afluisteren. En als het weer omslaat en ik niet aan de rozen kan gaan ruiken of naar het heldere gezang van de lijster kan gaan luisteren, trek ik me terug in mijn geheime kamer. Mijn memoires zijn bedoeld voor de eeuwigheid, niet voor het luisterende oor van een of andere geheime spion. Maar jullie hoeven je geen zorgen te maken, jullie zal ik alles vertellen. Jullie krijgen je portie Moord, maar ik moet alles netjes doen. Teruggaan in de tijd om mijn verhaal te vertellen. Geloof me nu maar, ik zal echt mijn best doen om de waarheid te vertellen...