Hoofdstuk 4
De dagen na ons bezoek aan Johanna waren erg druk: Benjamin moest onze spullen inpakken, ik moest een beker verkopen (die ik van Wolsey gestolen had) en het geld opnemen dat ik bij de goudsmeden in bewaring gegeven had. Op 18 oktober, de jaardag van Sint Lucas, verzamelden we ons onder de overhangende verdedigingswerken van de Tower. Bedienden, kokshulpen en kruiers droegen onze bagage en laadden alles op de grote wagen: draperieën, veren bedden, vele ellen damast en andere kostbare stoffen, handdoeken en servetten werden in grote kisten geladen. De inhoud van de kapel van koningin Margaret - kandelaars, zware missalen met gouden omslagen en mooi bewerkte houten staanders, beklede bidkrukjes - en de potten en pannen uit de keuken werden in grote hopen opgestapeld op de bestrate binnenplaats. Ik wist dat werk uiteraard te ontlopen en ging naar het ellendige pleintje op Tower Hul om naar het van bloed doortrokken platform te kijken waar de Groten van het land onthoofd werden.
Tenslotte waren we klaar. We verlieten de Tower via een zijpoortje, gingen Hog Street in en sloegen toen rechtsaf om in de kerk van de Heilige Genadige Maria de mis bij te wonen. De stoet hield halt en we kregen het bevel uit te gaan rusten op het terrein om de kerk, terwijl koningin Margaret en haar voornaamste bedienden naar binnen gingen. Ik was ontzettend nieuwsgierig, want ik had een glimp van een kar met een zwarte damasten doek eroverheen opgevangen, die naast de hoofdpoort van de kerk stond. Hij werd bewaakt door soldaten van de wacht in het rood en goud van het Koninklijk Huis. De doek werd weggetrokken en een grote kist de kerk ingedragen. Catesby gaf ons het bevel de kist te volgen.
Ik vroeg me af wat het was, terwijl we door het donkere middenschip achter Agrippa, Melford en de andere volgelingen van de koningin aan liepen. De kist werd op schragen voor het altaar geplaatst. Koningin Margaret stond aan het hoofd, de rest van ons aan de zijkanten. Ik strekte mijn hals zo ver mogelijk naar voren. Koningin Margaret, die bleek was en diepe kringen onder haar ogen had, knikte licht en Catesby wrikte het deksel los, waardoor we een berg dunne witte stof te zien kregen die een heerlijke geur afgaf. De stof werd weggetrokken en - o hemel, ik viel zowat flauw! Daar lag het lichaam van een man: rode haren en baard, een langwerpig en sneeuwwit gezicht. Het lichaam was gekleed in een paars gewaad en een zilveren borstkruis glinsterde in het flakkerende kaarslicht. De man leek in slaap, al waren zijn oogleden maar halfgesloten. Ik zag kleine wondjes, rode sneetjes, hoog op de jukbeenderen. De hele groep knielde.
'Wie is dat?' fluisterde ik.
'Haar echtgenoot,' mompelde Benjamin. 'Wijlen James de Vierde van Schotland, die in Flodden gesneuveld is!' Ik staarde naar het op een doodshoofd lijkende gezicht, de holle jukbeenderen, de rode haren die nu netjes naar achteren waren gekamd. Ik hoorde later dat het lichaam in de strijd veel te lijden had gehad en dat het gezicht door een bijlhouw verminkt was. De balsemers hadden al hun talent moeten gebruiken om het lichaam weer op te lappen. Koningin Margaret mompelde iets tegen Catesby.
'Wij verzoeken u,' zei Sir Robert monotoon, 'om te bidden voor de ziel van wijlen onze koning James de Vierde en dan weg te gaan. Hare Koninklijke Hoogheid wil alleen zijn.' We marcheerden de kerk uit en lieten koningin Margaret achter met haar schaduwen, terwijl wij in de warme herfstzon gingen zitten wachten.
'Meester Benjamin,' zei ik zacht, 'het lijk van de koning staat al vier jaar boven de grond.'
'De Engelse generaals,' zei hij, 'hebben het lichaam na Flodden laten balsemen en aankleden en het naar het zuiden gestuurd, zodat onze koning het kon bekijken.' Hij glimlachte en keek de andere kant op. 'Je kent onze brave Henry - hij is voor de doden nog niet bang. Hij heeft het lijk achter slot en grendel opgeborgen in een speciale kamer in het paleis in Sheen.'
'En neemt de koningin het nu mee terug?'
'Nee, nee!' onderbrak Ruthven ons, die van achteren naar ons toe was komen lopen. 'Koning Henry heeft bevolen dat het hier moet blijven tot zij weer koningin van Schotland is.' Ik draaide me om en zag dat de man gehuild had.
'U hield van koning James?'
'Hij had zijn gebreken, maar hij was een groot man. Bijzonder nobel en gul.' Ruthven keek omhoog naar de vogels die rondjes draaiden in de blauwe lucht. 'Zo'n nobele prins,' fluisterde hij, 'verdiende een beter einde dan dit.'
Koningin Margaret kwam de kerk uit met een sluier over haar bedroefde gezicht. Benjamin trok Ruthven aan zijn mouw en maakte hem duidelijk dat hij even met hem wilde praten. We liepen een eindje weg van de groep.
'Wat was uw meester voor iemand?' Benjamin wees met zijn hoofd naar de griezelige kerk. 'Wijlen James de Vierde, bedoel ik. Wat was het voor iemand?'
'Een vreemde man,' zei Ruthven. 'Hij werd erg geboeid door die nieuwe wetenschap uit Italië. Koning James had veel belangstelling voor geneeskunde en besteedde veel aandacht aan het bestuderen van het menselijk lichaam.' Hij wreef met de rug van zijn hand over zijn ogen. 'Wisten jullie dat hij zelfs een leerstoel in de geneeskunde gesticht heeft op een van de universiteiten?' Ruthven staarde weg, nu verloren in het verleden. 'Door de nieuwsgierigheid van de koning en zijn honger naar kennis kwam hij regelmatig op vreemde paden terecht. Een keer heeft hij een Satanist ingehuurd, een monnik die wat met de zwarte kunsten scharrelde.' Ruthven keek naar het groepje bij de kerkdeur.
'Doctor Agrippa doet me wel wat aan hem denken, maar dat was jaren geleden.' Ruthven keek ons scherp aan. 'Wisten jullie,' fluisterde hij, 'dat Carey beweert dat zijn grootvader ooit een keer doctor Agrippa is tegengekomen in Antiochië? Maar zo lang kan een mens toch niet leven?' Hij zuchtte. 'Nou ja, die Satanist beweerde dat hij dingen kon laten vliegen. Of hij dat ooit gedaan heeft weet ik niet, maar James was dol op zowel de mooie als de geheimzinnige kanten van het leven - goede wijnen, mooie vrouwen. Hij had bastaardkinderen bij minstens twee minnaressen, Marion Boyd en Margaret Drummond. Als Flodden er niet geweest was had hij een lang en rijk leven hebben kunnen leiden.' Ruthven beet zijn kaken op elkaar. 'Hij had beter naar de waarschuwingen moeten luisteren.'
'Welke waarschuwingen?'
'Een paar dagen voor hij zich bij zijn leger voegde zat koning James te bidden in de koninklijke kapel in Linlithgow. Daar verscheen een geest voor hem, die gekleed was in een golvend blauwwit gewaad. Het spook had een grote staf bij zich en leek met zijn hoge voorhoofd en blonde haren sprekend op een schilderij van de Heilige Johannes. Op luide gedragen toon waarschuwde die verschijning James dat hij het oorlogvoeren en de omgang met lichtzinnige vrouwen moest staken. Iemand in het gezelschap van de koning probeerde de verschijning te grijpen, maar die verdween spoorloos.' Ruthven kauwde op zijn lip. 'Een paar dagen later verzamelde het leger zich buiten Edinburgh en begon om middernacht een spookachtige stem te schreeuwen. Het leek vanaf het marktkruis te komen. De stem riep James en al zijn legeraanvoerders op om binnen dertig dagen te verschijnen voor Pluto, God van de Onderwereld.' Ruthven haalde zijn schouders op. 'De voorspelling kwam uit. Binnen een maand waren James en de meeste legeraanvoerders dood, in Flodden gesneuveld.' De hofmeester draaide zich om en spuwde op de grond. 'Zo, meester Daunbey, nu weet u wat meer over mijn meester. Heeft u verder nog vragen?'
'Ja,' viel ik hem in de rede, 'toen mijn meester u over het gebrabbel van Selkirk vertelde schrok u en maakte u zich kennelijk zorgen.' Ruthven keek me mistroostig aan. Ik dacht echt even dat hij me iets zou gaan vertellen, maar zijn uitpuilende ogen meden de mijne.
'Ik heb genoeg gezegd,' mompelde hij terwijl hij Moodie naar ons toe zag komen.
'De koningin rouwt over haar echtgenoot,' blaatte de kapelaan.
'Doet ze dat?' beet Ruthven hem toe. 'Hoe is dat mogelijk?'
'Wat bedoelt u?' Benjamin draaide zich zo snel als een tol om, met scherpe en vragende ogen. 'Wat bedoelt u daarmee, Ruthven?'
'Ik heb verhalen gehoord, meester Daunbey.' Ruthven knikte naar de kerk. 'Ze zeggen dat koning James helemaal niet in Flodden gesneuveld is en dat daar het lijk ligt van iemand die alleen maar wat op hem lijkt.'
'Is dat mogelijk?' vroeg ik.
Ruthven tuitte zijn lippen.
'Dat is mogelijk,' fluisterde hij. 'Om te beginnen zien we altijd wat we willen zien. Verder was het koninklijke lichaam nogal gehavend; het was gebalsemd en staat al vier jaar boven de grond. En ten derde had James minstens zestien van zijn ridders de koninklijke kleuren en wapenrok aan laten trekken. God mag weten waarom - hij was bepaald niet laf. En tenslotte waren er aan het hof van James verschillende ridders die op hem leken.' Hij keek op en zag dat Agrippa in aantocht was. 'Dat is alles,' besloot hij.
Ik keek hem na terwijl hij wegliep. Benjamin stond met zijn armen over elkaar en leek in gedachten verzonken. Hij wachtte tot de glimlachende doctor weer weg was.
'Een interessant verhaal, Roger. Geloof jij het?'
'Volgens de Kroniek van Fabian,' zei ik, en passant even blijk gevend van mijn kennis, 'had Henry de Vierde, toen hij bij Shrewsbury tegen Hotspur vocht, diverse andere ridders de koninklijke kleuren aan laten trekken.'
[O ja, ook dat, en een paar andere details, heb ik aan William Shakespeare verteld. Je kunt ze terugvinden in zijn toneelstuk Henry de Vierde. Will was me zo dankbaar dat hij zei dat hij een van de figuren in dat stuk op mij zou baseren. Ik denk dat het de prins is, al beweren boze tongen dat het Falstaff* moet zijn. Een figuur waar ik toch totaal niet op lijk!]
(*Noot van de vertaler: In diverse toneelstukken van Shakespeare komt de dikke zuiplap Sir John Falstaff voor, die weliswaar wat zijn uiterlijk betreft niet, maar in zijn gedrag wel veel van Roger Shallot weg heeft.)
We konden niet verder praten. Catesby spoorde iedereen aan om in het zadel te klimmen en binnen het uur reden we oostwaarts richting Canterbury. Koningin Margaret en Lady Carey reden voor de stoet uit in hun opvallend glimmende brokaten jurken. Naast hen reden Carey, Agrippa en Catesby, daarna kwamen wij en daarachter weer de krakende wagens en huishoudelijke bedienden. Melford en een groep boogschutters waaierden voor de stoet uit; ze joegen de gebruikelijke kooplui, handelaars, venters, leerjongens en zwermen zwervers en bedelaars weg, die op elke weg rondhangen als vliegen bij de kont van een paard.
In Canterbury ging koningin Margaret bidden bij het graf van Thomas Becket. Wat een schouwspel was dat! De kist met het lichaam van Becket was bekleed met platen zuiver goud en jaar in, jaar uit hadden vrome pelgrims diamanten, parels en kleine robijntjes meegebracht om als eerbetoon aan de Heilige op het goud vast te laten zetten. Sommige van die juwelen waren zo groot als ganzeneieren, maar het kostbaarste stuk was een schitterende diamant die de Trots van Frankrijk genoemd werd. Er zat zoveel vuur en glans in, dat die diamant zelfs als het in de kerk donker was nog als een vlam opgloeide.
[Ouwe Henry heeft daar een eind aan gemaakt. De graftombe heeft hij kort en klein laten slaan, het goud en zilver is in zijn schatkist verdwenen en de Trots van Frankrijk verhuisde naar zijn grote vette hand. Waarom vertel ik jullie dat? Nou, omdat de Trots van Frankrijk aanleiding was voor moord, list en bedrog en een gewelddadige dood. Maar dat lag nog in de toekomst - jullie krijgen het nog wel te lezen in een van mijn kronieken.]
Na Canterbury namen we de oude Romeinse weg naar Hertfordshire met de bedoeling bij een van de koninklijke landgoederen halt te houden, maar het weer werd een stuk slechter; zware regenwolken kwamen vanaf de zee binnendrijven en we waren gedwongen onze reis te onderbreken bij een van de grote herbergen aan de rand van Canterbury. Melford liet vlot de kamers ontruimen en zei tegen de ziedende herbergier dat hij zijn kop moest houden en uiterlijk op Sint Jan de rekening in moest dienen bij de staatskas. Ik herinner me die avond nog goed, omdat het kwaad dat ons te wachten stond die dag veel dichterbij kwam.
We zaten met z'n allen in de grote gelagkamer. Het was buiten donker en winderig, de kaarsen flakkerden en vulden de hele ruimte met bewegende schaduwen. Het avondeten was achter de rug, koningin Margaret en Lady Carey hadden zich terugge-trokken en de mannen zaten om de grote eiken tafel diep in de wijnkan te kijken. Ruthven had zijn kat bij zich, aaide het dier en mompelde iets - ik kon niet uitmaken of hij in zichzelf zat te praten of het tegen de kat had. Het viel me op dat zijn kameraden afstand hielden. Er gingen inderdaad nogal wat roddels over Ruthven - dat hij een heksenmeester zou zijn omdat hij linkshandig was en met zijn kat praatte. Ruthven negeerde ze.
[In die dagen was je als heks veilig als je maar uit de buurt van het gewone volk bleef: ik heb een keer gezien hoe een groep dorpelingen iemand bij armen en benen vastbonden, een staak door zijn hart dreven om hem daarna onder een galg op een kruising te begraven.]
Maar goed, terug naar mijn reisgenoten in die donkere gelagkamer: Catesby zag er alert en opgewonden uit. Moodie leek sterker op een muis dan ooit en knabbelde aan een stuk kaas. Doctor Agrippa zat zoals altijd te glimlachen, Carey keek als een valk om zich heen, Melford keek zoals altijd stuurs en Scawsby even zuur als altijd, alsof hij net een scheet gelaten had en hoopte dat niemand het zou merken. Het gesprek verliep warrig en sprong van het ene naar het andere onderwerp.
Benjamin en ik herinnerden ons de geheime instructies van de kardinaal nog goed en hadden besloten Selkirks rijmpje te onthullen zodra zich een goede gelegenheid voor zou doen. Benjamin keek me veelbetekenend aan om aan te geven dat deze grimmige, sombere avond zo'n gelegenheid was. Hij bracht het gesprek handig terug naar de akelige gebeurtenissen rond de dood van Selkirk, die niemand ongemoeid hadden gelaten. O, er werd geopperd dat Scawsby zich vergist had en dat de Schot aan een of ander vreemde toeval bezweken was. Of dat zijn dood het gevolg van zwarte kunst was, waarbij vooral naar doctor Agrippa, Ruthven en zelfs Benjamin gekeken werd. Mijn meester verdroeg dit met zijn gebruikelijke tolerantie en goedmoedigheid. Hij was kennelijk hersteld van zijn bezoek aan Johanna en verborg zijn gevoelens achter de gebruikelijke sluier van geheimzinnigheid. Hij had zelfs nauwelijks meer iets over haar gezegd, op één keer na toen we door een gehucht reden en zagen hoe een stel kinderen op een kruising een arme dwaze vrouw aan het treiteren waren. Benjamin keek schuins opzij naar mij en trok een wanhopig gezicht. Maar hij was de dood van Selkirk zeker niet vergeten en als we alleen waren zat hij voortdurend te piekeren over hoe de Schot vermoord was en wat het geheimzinnige rijmpje zou kunnen betekenen. In die gelagkamer besloot hij dieper in te gaan op die kwestie en Catesby gaf hem daar een goeie kans toe.
'Als Selkirk vermoord is,' verklaarde Sir Robert, 'waarom hebben ze dat dan gedaan?'
'Het was de bedoeling dat meester Daunbey dat zou ontdekken,' reageerde Scawsby vals.
'Hij heeft die vervloekte kerel lang genoeg ondervraagd,' blafte Carey.
Moodie kwaakte instemmend, terwijl Ruthven ze alleen maar met een schampere blik aankeek.
'O, maar dat heb ik ook,' verklaarde Benjamin.
'Wat heeft u ook?' beet Carey hem toe.
'Ik weet niet hoe Selkirk gestorven is, maar ik denk wel te weten waarom!'
'Onzin!' bracht Carey daar tegenin. 'Wat bedoelt u daarmee?'
'Selkirk heeft een gedicht geschreven,' vervolgde Benjamin rustig.
'Hersenloos gewauwel!' zei Carey.
'O nee,' fluisterde Benjamin.
Buiten loeide de wind en rammelde aan de luiken. Het grote uithangbord zwaaide krakend en piepend heen en weer aan zijn ijzeren paal, alsof het luid zijn nood over de doorweekte velden aan het uitschreeuwen was.
Benjamin deed zijn ogen dicht en dreunde luidkeels op:
Drie minder dan twaalf moet het wezen,
of De koning heeft geen prins te vrezen.
Het lam rustte het best
In het valkennest,
De Leeuw brulde luid,
Maar was toch de pijp al uit.
De plaats van de waarheid Is Nu een veilige,
Hij rust In Handen Van De Heilige,
Op de plek waar het grootste bezit,
De botten van Dionysius is.
God is mijn getuige, dat de woorden van Benjamin een aandachtige stilte teweegbrachten. Ruthven veegde met een wild gebaar zijn haren uit zijn gezicht.
'Herhaal dat eens even, kerel!' fluisterde hij hees. Dat deed Benjamin, terwijl ik rondkeek in de kamer. Catesby en Agrippa bleven doodstil zitten. Moodie's gezicht was een witte vlek in het duister. Scawsby keek angstig, zijn ogen leken wel twee pisgaten. Carey leek met zijn mond vol tanden te zitten, Ruthven was vreemd opgewonden, terwijl zelfs Melford naar voren leunde en Benjamin met amberkleurige kattenogen aankeek.
'Zeggen die regels iemand iets?' vroeg Benjamin. Ruthven wiegde zijn kat en aaide hem over z'n kop, steeds sneller en sneller tot het dier onrustig begon te bewegen en protesterend miauwde.
'Wat nog meer?' vroeg Catesby. 'Wat heeft Selkirk u nog meer verteld?'
'Hij heeft me dit gedicht niet zelf gegeven,' reageerde Benjamin. 'Ik heb het gevonden. Maar ik heb hem een keer gevraagd waarom hij in de gevangenis zat en toen mompelde hij wat over zijn verblijf in de Coq d'Or-herberg in Parijs en dat hij gevangen zat 'omdat hij de dagen kon tellen'.'
Ruthven kwam ineens overeind, alsof hij zo onrustig was dat hij niet meer kon blijven zitten.
'O nee!' siste hij, daarmee kennelijk zijn geheime gedachten uitsprekend. 'Selkirk was niet zo gek als hij eruitzag. Ik vermoed dat hij niet in de Tower zat omdat hij de dagen kon tellen, maar omdat hij geheimen kende die tronen aan het wankelen zouden kunnen brengen en kronen van hoofden af zouden kunnen wippen!' Hij staarde ons aan.
'Wat bedoelt u?' zei Melford nijdig. Ruthven werd bleek. Hij schudde zijn hoofd en ging zwijgend de kamer uit. Na zijn vertrek bleven we allemaal een poosje zwijgend en ongemakkelijk kijkend bij elkaar zitten, omdat niemand wist wat er verder zou moeten gebeuren. Toen maakte Catesby een grapje en ging het gesprek weer een andere kant op.
De volgende morgen gingen we op weg naar Leicester. Ik vroeg me voor de zoveelste keer af waarom Selkirk zo belangrijk geweest was. Wat betekenden die regels? Waarom was hij vermoord? Was een van ons de moordenaar? Zou hij opnieuw toeslaan? Wat wist Ruthven? Door welke geheimen werden wij omringd? Een koning die misschien wel helemaal niet dood was?
Een koninklijk lijk dat maar niet begraven werd? Een koningin die terug wilde keren uit haar zelf gekozen ballingschap? Het raadsel van de Witte Roos en de geheimzinnige Blancs Sangliers?
Ik vroeg het aan Benjamin, maar hij schudde alleen maar zijn hoofd en wees naar de donkere bosrand.
'In die bossen, Roger, houden zich geesten, heksen, dwergen, Robin Goodfellow en van die vreselijke schepsels zonder botten verscholen. Misschien Satan zelf wel.' Benjamin wees met zijn hoofd naar onze reisgenoten, die zich na een nacht van stevig drinken nu erg rustig hielden. 'Maar die gevaren,' fluisterde hij, 'vallen in het niet vergeleken bij de demonen die in de gedachten van de mensen schuilen en zich voeden met de menselijke geest.' Ik bleef er tijdens onze tocht naar het noorden over piekeren. De reis verliep verder zonder bijzonderheden; 's nachts sliepen we in plaatselijke herbergen, kloosters of abdijen waar we met de invloed van koningin Margaret en de brieven van de kardinaal gratis eten en schone maar harde bedden kregen. We staken de lege wildernis ten noorden van Londen over, reden in de warme zon door de opdrogende velden en bereikten tenslotte het graafschap Leicestershire. Het weer werd minder warm onder invloed van koude wind uit het bevroren noorden, merkte mijn meester op. Ik had geen idee waar hij het over had, maar luisterde aandachtig naar zijn beschrijving van allerlei streken waar ik nooit van gehoord had, met donkergroene wouden, sneeuwhellingen en bevroren meren. Soms speelde Benjamin wat op de luit die hij altijd bij zich had, terwijl ik hem op de rebec begeleidde. (O ja, ik had op die tweesnarige vedel leren spelen toen ik een paar maanden in een stinkende cel moest doorbrengen ten gevolge van een van de vele misverstanden die mijn leven teisterden.) De rest van de groep was nog steeds stil en in zichzelf gekeerd en ze wan-trouwden elkaar openlijk. Selkirks dood was dan wat op de achtergrond geraakt, maar het raadsel was nog steeds even groot. Soms kwamen we andere reizigers tegen en de gesprekken met die mensen verdreven de verveling: kooplui, rondreizende fraters, af en toe een groepje jagers, geestelijken of arbeiders zonder land, die op zoek waren naar werk. Stuk voor stuk waarschuwden ze ons voor de gevaren van de weg, de dieven en vagebonden die groene of bruine kleren aan hadden en voor Robin Hood speelden in de donkere bossen en op de lege vlakten die we door moesten. Soms was mijn meester de terughoudendheid van Agrippa en de anderen zo zat dat hij zich weer in de alchemie verdiepte. We probeerden allebei Ruthven aan de praat te krijgen over zijn uitbarsting in de gelagkamer, maar hij keek ons met openlijke verachting aan. Hij werd erg zwijgzaam en praatte alleen nog maar met Moodie.
Tenslotte gingen we van de hoofdweg af en naderden de stad Leicester. De burgemeester en notabelen hadden ons een kleurige ontvangst bereid bij Bow Bridge, waar we de gebruikelijke begroetingen en mooie woorden afwerkten. Mijn meester bekeek de brug aandachtig.
'Roger,' fluisterde hij, 'weet je dat Richard de Derde, de Grote Overweldiger, op weg naar Bosworth over deze brug gekomen is?
Toen hij over de brug reed stootte hij met zijn been tegen de zijkant en toen voorspelde een ouwe heks dat hij op de terugreis met zijn hoofd dezelfde plek zou raken.' Benjamin leunde voorover. 'Het naakte lichaam van Richard werd over de rug van een ezel gegooid en mee terug gebracht. Vanavond logeren we in de Herberg van de Blauwe Ever, waar ook de Overweldiger voor de slag bij Bosworth overnacht heeft. Ik verwacht dat daar wel iets zal gaan gebeuren, dus zorg ervoor dat je ongezien verdwijnt. Ga naar de Greyfriars-kerk en verstop je daar ergens op een plek waar je de Mariakapel aan de linkerkant van het gebouw in de gaten kunt houden. Blijf daar zo lang als je kunt. Pas als het donker is mag je daar weggaan - en pas op! Wat er ook gebeurt, kijk alleen maar toe!'
Dat was zo fijn van Benjamin, hij was altijd even vriendelijk en zorgzaam en uiteraard had hij ouwe Shallot niet hoeven aanraden het gevaar te mijden! We zochten door de hobbelige straatjes van Leicester onze weg tussen de grote, vier verdiepingen tellende huizen van de handelaars door, die hoog boven ons uitstaken. De Blauwe Ever bestond uit een grote verzameling halfstenen gebouwen, waarvan de met hoorn winddicht gemaakte ramen uitkeken over het marktplein. Mijn meester hield me tegen, keek toe hoe de ruiters in en uit reden en besteedde in het bijzonder aandacht aan de onder een laag groen slijm zittende paardentrog voor de herberg.
[Jullie weten uiteraard dat De Blauwe Ever oorspronkelijk De Witte Ever heette, maar dat ze na de slag bij Bosworth de kleur veranderd hebben. Ik heb ooit een keer met een van de vroegere bedienden van de Overweldiger gesproken, die beweerde dat Richard vijfhonderd pond goud in het grote bed van die herberg verstopt had. Ik ben er een kijkje gaan nemen, maar heb die schat nooit gevonden.]
Maar goed, ik nam een zak wijn mee en zocht via de steegjes en doorgangetjes van Leicester de kerk van Greyfriars op. Binnen was het koel en somber, de pilaren staken omhoog in het donker en in het schip en de zijbeuken was het stil, op het geritsel van de vogels na, die buiten onder de dakranden nestelden. Ik knielde voor de twinkelende altaarlamp en verstopte me in een van de kapelletjes aan de zijkant. Van daaruit had ik goed zicht op een prachtig beeld van Madonna en Kind, dat door het flakkerende kaarslicht verlicht werd, en ook op een lage stenen rand die naar ik aannam aangaf waar de graftombe van een of andere notabele zich bevond. Ik dommelde wat, dronk uit mijn wijnzak, deed wat gebedjes en hield mijn ogen op de Mariakapel gericht. Er kwamen wat gelovigen binnen; een moeder met haar kind, een oude vrouw en een Franciscaner monnik in een stoffige pij. Ik zag door de ramen hoe het licht buiten zwakker werd en de kerk daardoor kouder, somberder en griezeliger.
'Hic est terriblis locus - dit is een vreselijke plek.' Die woorden stonden op de voorkant van het marmeren altaar gekrabbeld. Daar was ik het hartgrondig mee eens! De avond viel, de kaarsen doofden uit en de geesten van de doden zochten hun rustplaatsen weer op, die zich altijd (althans, dat beweren de oude kletstantes) op heilige plaatsen bevinden, als passende bescherming tegen de aanvallen van demonen. De kerkdeur bleef dicht. Ik huiverde en vervloekte mijn meester. Een lekenbroeder kwam binnen met een rammelende sleutelbos. Hij wilde de kerk afsluiten, dus waarschuwde ik hem dat ik nog binnen was, met het verhaal dat ik een pelgrimstocht aan het maken was als boetedoening voor mijn zonden. Hij keek me bevreemd aan, mompelde iets over een uurtje later terugkomen en slenterde weer weg. Ik ging terug naar mijn schuilplaats. Eindelijk ging de deur open. Een donkere schaduw met een kap op kwam de kerk binnen en liep naar de Mariakapel. Ik bukte me, verstopte me achter een pilaar en wachtte af. De geheimzinnige figuur keek naar de graftombe en draaide zich toen om.
'Roger Shallot!' De stem klonk laag en hol. 'Roger Shallot, ik weet dat je hier bent!'
O God, mijn hart sloeg over en ik was ineens klam van het zweet.
'Shallot!' riep de spookachtige gestalte. 'Kom te voorschijn!' De stem weerkaatste tegen de hoge bogen van de kerk.
Ik kwam trillend van angst naar voren en zag de onder een kap verscholen figuur op me af komen. Ik zag dat een witte hand de kap terugschoof en kreeg het onschuldig grijnzende gezicht van mijn meester te zien.
'Benjamin Daunbey!' grauwde ik. 'Mijn kont en dijen zijn beurs van een volle dag paardrijden. Ik heb me als een spook in deze kille, klamme kerk verscholen moeten houden en nu gaat u daar een beetje lollig over doen!'
Hij lachte en pakte mijn hand stevig vast. 'Roger,' zei hij vrolijk, 'wat kijkje angstig, je lijkt wel een waterspuwer aan een dakrand! Het spijt me dat ik je bang heb gemaakt.' Hij gebaarde dat ik dichterbij moest komen. 'Heb je iemand naar binnen zien komen? Ik bedoel, naar die graftombe zien gaan, om er te bidden of er een witte roos op te leggen?'
Ik schudde kwaad mijn hoofd. 'Niemand, meester. Waarom zouden ze?'
Hij stak zijn arm door de mijne en samen liepen we naar de tombe. Benjamin tikte er zachtjes tegen met zijn schoen.
'Hier, Roger, ligt het stoffelijk overschot van koning Richard de Derde. Zijn lijk is na de slag bij Bosworth Field teruggebracht naar Leicester en voor de Blauwe Ever in de paardentrog gedumpt. De vader van onze huidige koning kreeg last van zijn geweten, heeft het lijk hier laten begraven en later deze graftombe laten oprichten.'
[O, nu ik het daarover heb, toen koning Henry de Achtste brak met Rome, omdat hij onder de rokken van Boleyn wilde kruipen, heeft hij de tombe laten vernielen en Richards lijk in de Stour laten gooien.]
'Zo, meester,' flapte ik eruit, 'ligt koning Richard hier? Wat had u verwacht dat er zou gebeuren?'
Benjamin kauwde op zijn lip en staarde in het duister.
'Wat ik verwachtte? Nou, we zijn hier in Leicester, de laatste rustplaats van de Witte Ever zelf. Ze zeggen dat zich leden van Les Blancs Sangliers, de beschermers van de Witte Roos, in onze groep bevinden. Maar toch is niemand hier geweest om hem eer te bewijzen...' Hij wreef met zijn hand over de zijkant van zijn gezicht. 'Dat vind ik vreemd.' Hij legde zijn arm over mijn schouders en samen liepen we naar de kerkdeur.
'Kijk, Roger, wat hebben we hier nu precies? Een Schotse dokter wordt vermoord in de Tower. Waarom? Omdat hij raadseltjes in versvorm bedacht, of omdat hij het verhaal van Flodden niet geloofde? Wat is er tijdens die veldslag werkelijk gebeurd?
Waarom is koningin Margaret zo snel weer hertrouwd? Waarom stuurt mijn beste oom ons eropuit om haar zaak te bepleiten?' Hij gebaarde met zijn hand. 'Er zit een geheim achter, Roger, een vreselijk geheim. Ik vertrouw mijn oom niet, en koningin Margaret nog veel minder!'
'En doctor Agrippa?' vroeg ik.
Benjamin liet zijn arm omlaag vallen. 'Dat weet ik niet,' mompelde hij. 'Wie bespiedt wie? Agrippa werkt officieel voor de kardinaal, terwijl Carey, Moodie en Catesby dat voor koningin Margaret doen. Maar voor wie werken ze in werkelijkheid?
Werken ze in feite voor de kardinaal, of voor de koning, of voor de graaf van Angus? Of zelfs voor een of andere buitenlandse potentaat...? De huidige regent van Schotland is tenslotte opgevoed in Frankrijk. Ook hij kan betrokken zijn bij deze geheimzinnige en macabere dans.'
We verlieten Leicester en kwamen laat in de volgende middag op het landgoed Royston aan. Terwijl het zwakke zonnetje wegstierf en de schaduwen om ons heen dieper werden, zagen we de hoge puntgevels en de van torentjes voorziene muren van het versterkte landhuis dreigend door de boomtoppen schemeren. Royston was een kil, somber huis, dat onze stemming bedierf zodra we er een glimp van in het oog kregen. Benjamin en ik hadden de groep wat afleiding bezorgd met een Frans madrigaal, waarbij mijn diepe bas prima aansloot bij de toonvaste tenor van mijn meester. We hadden een dom liedje gezongen over een meisje dat haar geld en haar deugd kwijtraakte in de grote stad. Koningin Margaret was te spreken over ons lied en liet ons als dank een klein beursje met zilverstukken geven.
Toen we bij de oprijlaan kwamen, die tussen de bomen door naar de hoofdingang van het landhuis slingerde, waren we onze animo om door te zingen en de vrolijkheid in ons hart in één klap kwijt.
Mijn meester maakte alles nog erger met een verhaal over de Tempeliers, de vroegere eigenaars van het stoere, vierkante gebouw. Twee eeuwen geleden was die orde van oorlogsmonniken met harde hand door de Paus en de Franse kroon uitgeroeid, omdat de Tempeliers betrokken zouden zijn bij tovenarij, zwarte kunsten en onnatuurlijke praktijken, zoals sodomie en het aanbidden van een enorme zwarte kat. Terwijl we afstapten en de stalknechten heen en weer renden om de teugels over te nemen, ging Benjamin verder met zijn beschrijving van de vroegere orde. (Volgens mij vond mijn meester het soms leuk om mij bang te maken.)
'Wist je, Roger, dat de Tempeliers een geheimzinnige afbeelding aanbaden, een akelig gezicht dat op een stuk doek stond afgedrukt?'
Toen hij me dat vertelde gaf ik Benjamin een flauw glimlachje, terwijl ik hoopte dat hij me met rust zou laten. [Ik vertel dit alleen maar omdat hij in feite ongelijk had. De Tempeliers waren verpletterd, maar een aantal van hen had het overleefd en bleef bestaan als een geheim genootschap. Ik heb diverse keren met hen de degens gekruist. Ik heb hun akelige afbeelding gezien en alle verhalen zijn waar - sommige van de allersterkste mannen zijn hun verstand verloren na ernaar gekeken te hebben. Mijn kapelaan zeurt dat ik daar meer over vertellen moet, maar daar ga ik mooi niet op in!]
De binnenkant van Royston Manor was net zo grimmig: het stond meestal leeg, aangezien het door het hof gebruikt werd als tussenstop tijdens koninklijke reizen, waarna de zorg voor het gebouw weer werd overgedragen aan een oude huismeester en een bedrijvige oude bediende. De huismeester kwam op het aanhoudende kloppen van Agrippa af en ging ons voor naar de grote hal. Het huis had een vierkant grondplan met een brede trap, waarvan de treden in het donker verdwenen. Boven bevonden zich twee gangen, een naar links en een naar rechts, die een hoek maakten om uiteindelijk weer een exact vierkant te vormen. Aan iedere gang lagen kamers en onze groep werd daarheen gebracht, terwijl de bedienden ondergebracht werden in de hal, de provisiekamers en de stallen achter het landhuis. Aan de muren hingen kandelaars, maar daar brandden er maar een paar van. Af en toe zagen we tekens en geheime symbolen van de Orde van de Tempeliers staan: grote zwarte kruisen, die met een dun laagje witsel bedekt waren, terwijl de wapenschilden van al eeuwen geleden gestorven ridders nog hoog aan de muur hingen. De kamers zelf zagen er naargeestig uit, met alleen een paar britsen en wat meubelstukken, een tafel en een lampetkan om ons te wassen. De ramen waren niet meer dan spleten, waar nu houten luiken voor zaten; de lucht was zo vochtig en doordringend kil dat koningin Margaret eiste dat de haarden in haar vertrekken werden aangestoken voor ze zich terugtrok voor de nacht. Haastig werd een koude maaltijd geserveerd en werden er een paar woorden gewisseld, waarna iedereen zich snel terugtrok omdat Catesby er op aandrong dat iedereen de volgende morgen heel vroeg op zou staan, omdat er veel werk verzet moest worden. Het is belangrijk dat ik het verhaal nu nauwkeurig vertel. Eerst was alles nogal chaotisch, omdat de kruiers vloekend en zwetend de koffers, kisten en tassen naar de kamers moesten slepen. Ruthven kreeg de kamer naast ons en kwam vlak na ons de trap op. Ik hoorde dat hij zijn kamer afsloot. Een paar minuten later hoorde ik zijn kat miauwen en aan het hout krabben, omdat hij erin wilde. Ik ging de gang op, Ruthvens deur ging open, de Schot kwam naar buiten, pakte de kat, glimlachte naar me en ging weer naar binnen. Ik hoorde de sleutel weer omdraaien in het slot. Ik stond op het punt om aan te kloppen, omdat ik nog steeds een aantal vragen voor hem had, maar toen riep Benjamin mij en liet ik de kwestie rusten.
We gingen in onze bedden liggen, maar ik kon de slaap niet vatten. Ik voelde me rusteloos en slecht op mijn gemak in dat krakende, spookachtige landhuis. Ik zou nog veel banger geweest zijn als ik geweten had dat Moord ons in dat godverlaten oord weer zat te beloeren.