Hoofdstuk 5

De volgende morgen stonden we vroeg op. Er was een zware mist opgekomen, die het landschap in witte nevel hulde en Royston Manor nog griezeliger maakte. We ontbeten in de armoedige grote zaal. Koningin Margaret kwam binnen, zwaar op Catesby's arm leunend. De onsamenhangende gesprekken stierven weg. Catesby keek om zich heen.

'Waar is Ruthven? Ik heb iedereen opdracht gegeven vroeg op te staan.' Hij keek me aan. 'Shallot, wees zo goed om meester Ruthven te gaan waarschuwen dat we op hier op hem zitten te wachten.'

Carey, die net met een overduidelijk slecht humeur naar binnen kwam lopen, hoorde dat.

'Ja, ga dat tegen hem zeggen. En snel graag!' blafte hij. Ik zou waarschijnlijk mijn poot stijf gehouden hebben, ik ben tenslotte geen hond die je van hot naar haar stuurt, maar Benjamin voegde er met zijn ogen ook zijn verzoek aan toe.

'Melford, ga met hem mee,' zei Catesby er nog bij. We gingen de trap weer op en ik bonkte op de deur. Er kwam geen reactie, maar ik hoorde wel het zachte miauwen van de kat. We voelden aan de deur, maar die zat op slot.

'Is er iets mis?' riep Carey van beneden.

'Geen antwoord,' schreeuwde Melford terug. 'Heeft iemand Ruthven vanmorgen al gezien?'

Carey kwam snel de trap op, en toen Catesby, gevolgd door Moodie en een zorgelijke bediende.

'Probeer de deur nog eens,' droeg Carey ons op. Benjamin voegde zich bij ons. We klopten, schreeuwden en duwden. Catesby gaf ons opdracht een bank te halen die iets verderop langs een muur stond en hoewel er niet veel ruimte was begonnen we tegen de deur te rammen als belegeraars die een kasteel bestormden. De oude huismeester kwam puffend en steunend aanrennen, maar Carey snauwde hem af waarna hij zich niet meer liet zien. Nog een flinke klap en de vergrendelde deur vloog open op zijn leren scharnieren.

Ik zal alles beschrijven zoals het was: Ruthven lag voorover op het bureau, met zijn hoofd op zijn arm. Zijn gezicht was blauwig wit, zijn mond stond open en zijn ogen staarden zonder iets te zien. De kat was in de verste hoek weggekropen alsof hij wist dat hij zich in de aanwezigheid van de dood bevond. Op de tafel naast Ruthven stond een lege tinnen beker. Carey tilde het lichaam voorzichtig op.

'Dood,' mompelde hij. 'Zo dood als een pier! Leg hem op het bed.'

We droegen hem erheen en probeerden het koude levenloze lichaam zo neer te leggen dat het nog enige waardigheid had, want de lijkverstijving was inmiddels al begonnen. De uitdrukking op het gezicht van de dode was vreselijk, alsof een of ander spook van de nacht zijn hart stil had gezet. Ik vroeg me af waar zijn ziel heen was gegaan. Was die nog steeds in ons midden? Staan de zielen van de doden achter een of andere onzichtbare spiegel te kijken naar de levenden, die hen niet kunnen zien?

'Kijk!' riep Moodie ineens.

Hij wees naar het kussen, waarop een kleine witte roos lag, als een klein geschenk dat nog overhandigd moest worden. We staarden allemaal naar de bloem, alsof die verantwoordelijk was voor Ruthvens dood.

'Wat is er loos?' Agrippa en Scawsby verschenen in de deuropening. Melford wees naar het lijk op het bed en de bloem die daar nog steeds lag. Scawsby schoot er op af, vervuld van zijn eigen belangrijkheid. De betekenis van de witte roos drong niet tot de stommeling door. In plaats daarvan keek hij aandachtig naar Ruthven.

'Een toeval!' verklaarde hij. 'Heel normaal bij een man met een opvliegend karakter.'

Melford snoof spottend. Agrippa glimlachte, ging naast de dokter staan en pakte de witte roos op.

'Ik denk het niet, beste dokter,' fluisterde hij. 'Meester Ruthven is vermoord en de moordenaar heeft een aandenken achtergelaten.'

Hij draaide de roos rond tussen zijn vingers en keek om zich heen. 'De moordenaar bevindt zich hier in Royston. De vraag is, wie?'

We staarden hem alleen maar aan. De laatste keer dat ik een witte roos gezien had was in die vieze kamer in de Tower geweest. Mijn meester keek bevreemd naar de roos en boog zich toen voorover naar het lijk van Ruthven. Hij bekeek de ogen, de tong en de nagels van de vermoorde man nauwkeurig en rook een paar keer goed aan zijn opengesperde mond.

'Meester Ruthven is vergiftigd,' verklaarde hij. 'Maar hoe?' Hij liep de kamer door, pakte de tinnen beker op en rook er zorgvuldig aan. 'Niets,' mompelde hij, 'op een flauwe wijngeur na. Wie heeft hem dit gebracht?'

Agrippa haalde zijn schouders op. 'Ruthven zelf. Ik zag dat hij die meenam, toen hij gisteravond van tafel ging.'

'Ik ruik niets bijzonders,' zei Benjamin. Hij draaide zich om naar Scawsby. 'Bent u het daar mee eens, heelmeester?' vroeg hij tactvol.

Scawsby pakte de wijnbeker en hield hem onder zijn lange, arrogante neus.

'Niets,' bevestigde hij.

Agrippa pakte de beker van hem aan, wreef er met zijn vinger doorheen om het bezinksel te verzamelen en hoewel Moodie en Carey van schrik hun adem inhielden likte hij er smakkend aan.

'Correct, meester Daunbey, geen vergif.'

'Bent u deskundig op het gebied van vergif, meester Daunbey?' vroeg Melford scherp.

'Nee,' zei Benjamin wrang, 'maar zoals heelmeester Scawsby zal kunnen bevestigen heb ik als klerk bij het gerecht genoeg lijken gezien en daardoor enige kennis verzameld over...' Zijn stem stierf weg toen Agrippa zijn handen wijd uitspreidde.

'En toch,' onderbrak Agrippa hem kortaf, 'is Ruthven vermoord, ondanks dat hij gisteravond niets anders gegeten en gedronken heeft dan wij. Goed, is er nog iemand bij hem op bezoek geweest?'

Op zijn vraag volgde een koor van ontkenningen en doordat ik geen oog dicht had gedaan kon ik dat bevestigen. Ik had in de gang geen menselijke voetstappen gehoord.

Carey deed een stap naar voren. 'Dus Ruthven sluit zichzelf op in zijn kamer, gaat bij niemand op bezoek, krijgt ook geen bezoek, maar de volgende morgen is hij wel dood en ligt er een witte roos op zijn bed.'

'Net als bij Selkirk,' voegde Agrippa er nuchter aan toe.

'Zijn hier geheime gangen?' piepte Moodie.

Catesby keek in wanhoop naar het plafond; maar toch werd de oude huismeester opgetrommeld en ondervraagd. De man was doodsbang en kon zijn ogen nauwelijks van Ruthvens lijk afhouden, maar schudde zijn hoofd.

'Geen tunnels,' verklaarde hij ronduit. 'Geen doorgangen of valluiken, maar er zijn wel geesten,' zei hij uitdagend. 'De riddermonniken dwalen nog altijd rond in de gangen.' Melford snoof verachtelijk.

'Is meester Ruthven nog in de keukens geweest, of heeft hij nog iets naar boven laten brengen?' vroeg Catesby.

De oude man schudde zijn hoofd en werd weggestuurd.

'Is er verder nog iets?' vroeg mijn meester.

'Wat bedoelt u?' beet Carey hem toe.

'Misschien iets in de kamer?'

De ruimte werd snel doorzocht, maar er werd verder niets bijzonders gevonden. De met inkt bevlekte ganzenveer van Ruthven lag op de grond. Mijn meester pakte hem op, bekeek hem zorgvuldig en gooide hem toen op de tafel.

'Een raadsel,' kondigde Agrippa aan. Hij wierp een blik op alle aanwezigen. 'Maar iemand hier is een moordenaar, die weet hoe Ruthven aan zijn eind gekomen is!' Hij zuchtte en keek Carey aan. 'Genoeg hierover, koningin Margaret moet op de hoogte gebracht worden.'

We gingen met z'n allen naar beneden, waarbij mijn meester even achterbleef om de kamer nog eens goed te doorzoeken, om zich daarna hoofdschuddend op de gang bij mij te voegen.

'Doctor Agrippa heeft gelijk,' fluisterde hij. 'Een waar mysterie. Hoe kan een man die voor hij naar bed gaat nog fris en gezond is de volgende morgen vergiftigd zijn, terwijl niemand bij hem op bezoek is geweest en hij zijn deur niet ontgrendeld heeft?' Hij keek me scherp aan. 'Je hebt hem gezien?' Ik knikte. 'U hebt het zelf gehoord,' zei ik. 'Hij deed zijn kamerdeur open, glimlachte naar me en pakte zijn kat op.'

'Maar hoe is hij dan vergiftigd?'

Die vraag beheerste alle gesprekken in de lange kapittelkamer van de Tempeliers, waar we bij elkaar waren gekomen.

Koningin Margaret zat aan het hoofd van de gespleten en gevaarlijk wiebelende tafel. Carey gaf opdracht banken te gaan halen voor de rest. De zuster van de koning zag er bleek en gesloten uit en had kennelijk moeite haar woede in bedwang te houden.

'Iemand hier,' zei ze kortaf terwijl ze haar ogen rond liet dwalen, 'heeft Ruthven vermoord! Iemand hier is ook een verrader, die schuldig is aan het ergste verraad. Waarom plaagt het Huis van York ons met hun romantische dromen en bespottelijke idealen? De moordenaars zijn zelfs zo brutaal geweest om een witte roos achter te laten. Om ons te bespotten! Doctor Agrippa...' Haar stem stierf weg.

De brave doctor keek stralend om zich heen.

'We moeten verslag afleggen van wat we allemaal gedaan hebben,' zei hij. 'Niemand uitgezonderd.' Hij kreeg korte antwoorden op zijn vragen. Niemand had Ruthven opgezocht. Zowel Benjamin als ik hadden niets vreemds gehoord en Moodie, die in de kamer aan de andere kant van Ruthven had geslapen, kon dat ook bevestigen.

'Hoe was Ruthven?' vroeg Catesby. 'Ik bedoel, in de dagen voor zijn dood? Heeft hij iets vreemds gezegd of gedaan?' Hij keek om zich heen. 'Met wie heeft hij gepraat?'

'Hij heeft met Moodie gepraat,' merkte Melford op.

'Nou?' vroeg Agrippa.

De muisachtige kapelaan werd nog zenuwachtiger dan anders.

'Ruthven was erg op zichzelf,' stamelde hij. 'Hij was afwezig, in gedachten verzonken.'

'Waar had hij het over?'

'Over de moord op Selkirk. Hij vond de rijmpjes van die kerel erg vreemd.'

'En verder?'

Moodie likte met zijn tong over zijn lippen en keek koningin Margaret nerveus aan. Toen legde hij zijn handen plat op de tafel en keek omlaag om de blikken van de rest te ontwijken.

'We hebben het ook gehad over de dagen voor Flodden - wat wijlen de koning in die dagen gedaan heeft en welke roddels er bij het hof in omloop waren.'

'Wat voor roddels?' vroeg koningin Margaret gladjes.

'Niets, Majesteit. Wat herinneringen... overpeinzingen over gelukkiger tijden. Dat was alles, dat kan ik u verzekeren.'

'De roos?' vroeg Benjamin abrupt.

'Wat is daarmee?' reageerde Agrippa.

'Nou, er zijn hier geen rozen!'

'In Canterbury wel,' zei Scawsby. 'Kleine witte roosjes, van die soorten die laat in het jaar bloeien.'

'Dus,' ging Benjamin verder, 'als de moordenaar Ruthvens dood van tevoren heeft beraamd...' Hij liet zijn opmerking als een strop in de lucht hangen.

'Er bestaat geen enkele twijfel over,' nam Agrippa soepel het verhaal over, 'dat Ruthven door dezelfde persoon en op dezelfde manier als Selkirk in de Tower vermoord is.' Hij keek ons allemaal met een sombere blik aan. 'Hoe en waarom Ruthven vermoord is blijft een raadsel.' Hij keek Scawsby aan. 'Er was geen eten of wijn in de kamer aanwezig?'

De ouwe kwakzalver schudde zijn hoofd.

'En jij, Shallot, bent de laatste die hem levend gezien heeft?'

'En ik heb verder niemand gehoord!' voegde ik er nijdig aan toe.

Agrippa ademde diep in en legde zijn beide handen voor zich op tafel neer.

'Is het mogelijk, meester heelmeester, om vergif in kleine druppeltjes toe te dienen?' Scawsby grijnsde. 'Ik neem aan van wel, maar dat zou gevaarlijk zijn. De gifmenger zou de vloeistof keer op keer toe moeten dienen en als hij betrapt zou worden...'

'Bestaat er een vergif,' kraste Catesby, 'dat langzaam werkt?' Scawsby glimlachte gemelijk. 'Ik heb nog nooit van zo'n vergif gehoord. En zelfs als het bestond, zou Ruthven er ongetwijfeld al last van hebben gekregen voor hij naar bed ging.'

'Meester Scawsby heeft gelijk,' voegde Benjamin er aan toe.

'Het was de bedoeling dat Ruthven in die kamer om zou komen, achter een afgesloten en vergrendelde deur.' Hij bewoog een van zijn dunne vingers heen en weer in de lucht. 'Vergeet niet dat de deur van binnen op slot was gedaan en vergrendeld. De moordenaar is erg slim en subtiel. Niemand heeft hem horen komen en toch moet hij in de kamer geweest zijn om Ruthven te vermoorden en de witte roos neer te leggen.'

'En u, meester Daunbey, bevond zich in de kamer naast hem,' reageerde Lady Carey. Ze keek me onheilspellend aan. 'Uw knecht was de laatste persoon die hem levend gezien heeft. Is het niet vreemd dat u, meester Benjamin, de laatste persoon bent die Selkirk in leven heeft gezien?'

'Ik ben ervan overtuigd,' kwam koningin Margaret soepel tussenbeide, 'dat de neef van de kardinaal boven elke verdenking staat.' Ze keek Lady Carey boos aan en glimlachte toen vals naar ons.

Maar toch was het een slimme zet van Carey geweest. Het kwaad was geschied, want als je met modder gooit blijft er altijd wel wat plakken. De rest van de groep staarde ons aan als een partijdige jury vlak voor het vonnis geveld wordt. Benjamin glimlachte alsof hij genoot van een geheime grap.

'Sommige dingen die Lady Carey te berde brengt zijn juist,' gaf hij als commentaar, 'maar haar redenering klopt niet. Ruthven is vermoord omdat hij iets wist. Hij was waarschijnlijk de enige, afgezien van de moordenaar, die de rijmpjes van Selkirk helemaal of voor een deel begreep.' Hij leunde voorover. 'De moordenaar is inderdaad hier. Ik vraag me af wie er hier allemaal aanhangers van de Yorkisten zijn. Melford?'

De huurling keek op als een kat die het gevaar ruikt.

'Wat is er, Daunbey?'

'Heeft uw familie destijds niet voor de Witte Roos gevochten?' De huurling grijnsde vals. 'Ja, maar dat geldt voor iedereen hier. Waar of niet, Carey?'

De oude soldaat keek ongemakkelijk, doordat de herinneringen aan hem knaagden. Beschuldigingen vlogen over en weer en de discussie werd op steeds hogere toon gevoerd. Het resultaat van alle wederzijdse beschuldigingen was dat niet alleen Benjamin en ik, maar iedereen in de kamer een of andere band met het Huis York en de Witte Roos had. Koningin Margaret zat ons vanuit haar stoel minachtend aan te kijken. Catesby keek woedend, terwijl Agrippa er met gesloten ogen en gekruiste armen bij zat, als een welwillende frater na een stevige maaltijd. Tenslotte kwam bij in beweging, trok een lange dunne stiletto uit zijn riem en tikte ermee op de tafel.

'Kom, kom!' brulde hij. 'Jullie zijn net kinderen die een spelletje aan het doen zijn. Die boze woorden bewijzen niets. Ruthven kan zelfs wel door magie gedood zijn.' Hij keek me grijnzend aan.

'Maar we zijn hier voor andere dingen bij elkaar.'

'Meester Daunbey, we hebben door de dood van Ruthven al genoeg tijd verspild,' onderbrak Catesby hem. 'Maak uw bagage klaar. Binnen een uur dient u te vertrekken. De huismeester zal u een plaatselijke gids meegeven.'

Benjamin trok aan mijn mouw. We stonden op, bogen naar het hoofd van de tafel en lieten het gezelschap doorgaan met hun onheilspellende speculaties. Benjamin liep lichtvoetig de trap op, maar in plaats van naar onze kamer ging hij naar die van Ruthven. Het lijk lag nog steeds onder een laken op het bed. Benjamin keek nog eens rond in de kamer en lette vooral op de spullen die op de tafel lagen. Hij pakte de ganzenveer nog eens op, en de inkt en het papier. Hij rook aan alle voorwerpen, schudde zijn hoofd en legde ze weer terug.

'Waar bent u naar op zoek, meester?'

'Dat weet ik niet precies,' antwoordde hij. Hij liep naar het bed en trok het laken eraf. Hij bekeek het lijk van Ruthven aandachtig, waarbij hij extra goed zijn handen onderzocht en speciale aandacht besteedde aan het eelt op Ruthvens middelvinger. Weer rook hij daar zorgvuldig aan.

'Geen vergif,' fluisterde hij. Hij wrikte Ruthvens mond nog iets verder open. Ik stond achter hem en probeerde mijn angst en afkeer te verbergen. De geest van de dode zou daar toch zeker wel bezwaar tegen hebben? Was zijn ziel nog in ons midden? Zou die hier voor eeuwig blijven of pas bevrijd worden als zijn moordenaar berecht was? Benjamin onderzocht de gele tanden. Hij pakte een klein pinnetje uit de mouw van zijn wambuis en begon tussen de gele stompjes te wroeten tot hij er wat kleine grijze stukjes uit had gepeuterd, die nog nat waren van het speeksel. Benjamin hield het pinnetje in het licht en bekeek de losgekrabde stukjes.

'Wat is dat, meester?' fluisterde ik.

Benjamin schudde zijn hoofd. 'Ik weet het niet. Het zou eten kunnen zijn, misschien wat brood.'

'Wat bent u aan het doen, meester Benjamin?' Mijn meester en ik keken tegelijk om. Doctor Agrippa en Sir Robert Catesby stonden in de deuropening. Benjamin keek ze vriendelijk aan.

'Niets, beste doctor. Lady Carey insinueerde dat ik iets met de dood van Ruthven te maken had. Ik wilde nog even rondkijken of ik iets kon vinden waaruit bleek dat die gedachte onjuist was.'

'En heeft u iets gevonden?' vroeg Catesby.

Benjamin liet het pinnetje onopvallend op de grond vallen.

'Nee, niets.'

Catesby gebaarde dat we op moesten schieten. 'Meekomen, dan!'

We gingen naar onze eigen kamer. Catesby deed de deur achter zich dicht en zei tegen ons dat we moesten gaan zitten.

'Laat de dood van Ruthven maar rusten,' begon hij. 'De Schotse afgezanten zullen binnen afzienbare tijd in Yarmouth aan land komen. Ze hebben vrijgeleiden en passen gekregen waarmee ze naar Nottingham zullen reizen, waar jullie hen zullen ontmoeten. De tweede man van koningin Margaret, de graaf van Angus, zal ook van de partij zijn, maar de delegatie wordt geleid door Lord d'Aubigny, een van de adjudanten van de regent. Met hem moeten jullie onderhandelen over koningin Margarets terugkeer naar Schotland. Jullie mogen geen enkel aanbod doen, maar dienen zeer goed te luisteren naar wat er gezegd wordt. We hebben afgesproken dat jullie daar op Sint Cecilia arriveren, de tweeëntwintigste november. Maar ruim daarvoor, over twee dagen, hebben jullie een ontmoeting met Irvine, de spion van de kardinaal, in de priorij van Coldstream die ongeveer dertig mijl hier vandaan ligt. Het is mogelijk dat de informatie die Irvine jullie geeft gecodeerd is. Jullie moeten het bericht in jullie hoofd prenten en overbrengen aan mij en aan doctor Agrippa.'

'Waarom al die geheimzinnigheid?' vroeg ik. 'Waarom kan Irvine niet hierheen komen? Waarom komen de Schotse afgezanten per schip? En waarom Nottingham? En verder,' zei ik terwijl ik mijn meester schuin aankeek, 'zullen de Schotse edelen ongetwijfeld willen praten met belangrijkere personen dan de neef van de kardinaal en,' voegde ik er bitter aan toe, 'zijn knecht.'

Agrippa gaf me een vuile grijns. 'Shallot!' mompelde hij.

'Gebruik je hersens. Irvine kan zich hier niet wagen - er bevindt zich een verrader en een moordenaar in het gezelschap van de koningin. Ondanks de beschuldigingen van Lady Carey zijn Benjamin en jij,' zei hij terwijl hij Catesby sluw aankeek, 'de enigen die boven verdenking staan. En verder, als de kardinaal jullie volledig vertrouwt zal Irvine dat ook doen. En wat die Schotse afgezanten betreft... ten eerste is een reis over land te gevaarlijk; ten tweede is koning Henry van mening dat dit een Schotse kwestie is waar hij zich niet officieel in wil mengen; tenslotte willen koningin Margaret en haar hofhouding niet gezien worden met de mensen die haar uit Schotland verjaagd hebben.' Agrippa leunde naar mijn kant en ik rook het vreemde parfum dat hij altijd gebruikte. 'Zo vallen de puzzelstukjes op hun plaats. De Schotten zullen echt wel met meester Benjamin willen praten. Ze weten dat hij daar namens de kardinaal zelf is.'

'En de rest?' Benjamin nam het woord. 'Blijft verder iedereen in Royston?'

Catesby lachte schaapachtig. 'Helaas wel, al vertrekken Melford en ik over een uur naar Nottingham om ervoor te zorgen dat het kasteel voor de Schotse afgezanten in gereedheid gebracht wordt.' Catesby glimlachte. 'Jullie hebben maximaal drie dagreizen de tijd om de priorij van Coldstream te bereiken. En wat Ruthven betreft...' zei hij terwijl hij zich omdraaide en de klink van onze kamerdeur optilde, 'zoals de Heilige Schrift zegt:

'...laat het begraven van de doden maar over aan de doden...'

Nietwaar, beste doctor?'

En zonder verder nog iets te zeggen glipten ze de kamer uit. We namen afscheid van een somber kijkende koningin

Margaret en nog geen uur later reden we met de door de huismeester geregelde gids Royston uit en de mistige omgeving in. Catesby en Melford waren al vertrokken richting Nottingham, zodat Agrippa, het echtpaar Carey, Moodie en die kwakzalver van een Scawsby in Royston achterbleven.

Onze gids was een stug kijkend, zwijgzaam mannetje dat ongeveer net zo'n gezellige kletskous was als een doofstomme dorpsidioot, maar hij kende alle ruiterpaden en achterafweggetjes van Leicestershire. Het was een vreemde tocht. De mist trok vrijwel nooit op maar omsloot ons als een kille, kleverige wolk. We kregen de vreemde indruk dat wij de laatste nog in leven zijnde mensen waren en het hoefgekletter van onze paarden het enige nog op aarde overgebleven geluid. Uiteraard bespraken mijn meester en ik wat er in Royston gebeurd was.

'Ik snap het niet goed, Roger,' zei Benjamin steeds weer. 'Twee knap uitgevoerde moorden: zowel Selkirk als Ruthven vergiftigd in van binnenuit afgesloten kamers.' Hij zuchtte en zijn adem bleef als een wolk in de ijzige lucht hangen. 'En toch geen enkel spoor van vergif, is niemand hun kamer binnen geweest... heel geraffineerd, heel geraffineerd!'

Daar kon ik het alleen maar mee eens zijn en ik vroeg me af of er misschien iets van waarheid school in Agrippa's grap over magie. Ik herinnerde me ook enigszins ongemakkelijk de geniepige opmerkingen van Lady Carey: op de een of andere manier was Benjamin steeds in de buurt van de slachtoffers. Was hij de moordenaar? Ik vroeg het me af. Zou Benjamin geheime instructies hebben van zijn oom, die inhielden dat Selkirk en Ruthven moesten sterven voor het nut van het algemeen? Zo ja, wie zou dan de volgende zijn? Ik besloot er niet meer aan te denken, het was een te verontrustende gedachte. In plaats daarvan concen-treerde ik me op Selkirks gedicht. De eerste en laatste regels vond ik het raadselachtigst. Benjamin kon me niet wijzer maken, maar begon over wat Irvine ons misschien zou vertellen.

'Misschien beschikt hij over informatie waarmee alles duidelijk wordt,' merkte hij op.

Ik schudde mijn hoofd. Ik had het ongemakkelijke gevoel dat het niet zo eenvoudig zou zijn. Bovendien had ik sinds ons vertrek uit Royston het idee gekregen dat we gevolgd werden. O, geen harde bewijzen maar een zekere waakzaamheid, een onbehagelijk gevoel. Misschien kwam het door de kille, hardnekkige mist, maar zo nu en dan ving ik een geluid op alsof een andere ruiter dezelfde route volgde als wij. We stegen af en zochten voor de nacht onderdak in een boerenschuur, maar de volgende morgen was het nog steeds even mistig en had ik nog altijd precies hetzelfde gevoel.

'Wat is er aan de hand, Roger?' vroeg Benjamin, die me scherp aankeek, met zijn hoofd diep in zijn wollen kap verscholen. Voor ons had de gids ook halt gehouden. Ik luisterde hoe de echo van de hoefslag van onze paarden wegstierf en spitste mijn oren.

'Meester, we worden gevolgd!'

'Ben je daar zeker van, Roger?'

'Zo zeker als ik weet dat koningin Margaret twee tieten heeft!' zei ik boos.

Benjamin grinnikte zuinig en luisterde mee. Ik dacht dat ik iets hoorde, maar toen liet die sukkel van een gids zijn paard keren en begon vragen te brullen met een stem waarmee je de doden nog wakker zou kunnen krijgen. Benjamin schudde zijn hoofd.

'Niets, Roger,' zei hij. 'Misschien de geesten van Royston?' We reden verder en bereikten net na het vallen van de avond de priorij van Coldstream, waar we pas na veel geschreeuw en heen en weer gepraat binnen werden gelaten. We wachtten op de binnenplaats tot de vrouwelijke prior zelf naar buiten kwam, een vreemde vrouw en nogal jong voor een dergelijk hoog ambt. Ze droeg niet het gebruikelijke habijt van haar orde, maar een lichtblauwe jurk die afgezet was met koperkleurig eekhoornbont. Haar hoofdtooi was ouderwets, twee sluiers van geplooid linnen aan weerskanten van haar hartvormige gezicht, die onder de kin waren vastgezet met een met juwelen bezette sierkraag. Haar huid was zo wit als melk en haar iets schuin staande ogen waren groen, met amberkleurige vlekjes. Ze keek mijn meester sluw aan, net zoals koningin Margaret vaak deed, al begroette ze ons hartelijk genoeg. Ze gaf bedienden opdracht onze gids en de bagage naar het gastenverblijf te brengen, terwijl zij ons ontving met bekers wijn, versgebakken brood en grote kommen pittige soep. De vrouwelijke prior las de aanbevelingsbrieven van de kardinaal en luisterde naar de vragen van mijn meester over de regelingen rond onze ontmoeting met Irvine. Ze schudde haar mooie hoofdje en keek ons schalies aan.

'Hier is nog niemand gearriveerd. En we hebben ook geen bericht gehad over zijn komst.'

'Maar Heer Kardinaal zei dat de man hier vandaag zou arriveren, antwoordde Benjamin. De priores tuitte haar lippen.

'Afgezien van u heeft geen enkele man zich bij het klooster gemeld, en we hebben ook geen meldingen over een vreemdeling gehad van de marskramers en bedelaars uit de omgeving.' Ze glimlachte. 'Misschien heeft hij vertraging gehad. Misschien arriveert hij morgen wel.'

Morgen kwam en ging voorbij, 'kroop voorbij' zou meester Shakespeare zeggen, maar Irvine meldde zich niet. We sleten onze tijd in het comfortabele gastenverblijf van het klooster. Onze kleren werden gewassen en 's morgens, 's middags en 's avonds werden we uitgenodigd voor zeer smakelijke maaltijden met wijnen waar zelfs een koning jaloers op zou zijn. Een vreemd oord, die priorij van Coldstream: er was geen sprake van dagelijkse gebedsuren, die werden voorafgegaan door klokgelui, er werd alleen voor het middageten een haastige mis gelezen. De nonnen kwebbelden er overal op los, of ze nu in de kerk waren of niet. Zoals mijn dichtende vriend het zeggen zou, ze leken hun leefregels meer te eren door ze te breken dan door ze te volgen. Mijn meester zei dat ze een prachtige bibliotheek hadden en dat zal best zo zijn geweest, maar het enige werk dat ik de nonnen ooit heb zien doen was het met knappe, ingewikkelde patronen borduren van gordijnen, lakens en servetten.

De priores leek zich speciaal om mijn meester te willen bekommeren. Ze vroeg bezorgd of alles in orde was, stuurde voort-durend bedienden langs om te vragen of hij iets nodig had of kwam hem uitnodigen samen met haar te gaan wandelen in de heerlijk geurende boomgaard naast de kloosterkerk.

Waar mijn meester zich de meeste zorgen over maakte was het feit dat Irvine nog steeds niet op was komen dagen en toen het op onze derde dag in Coldstream donker begon te worden liepen we samen naar buiten, de kloostermuur op, en tuurden in het duister alsof we hem te voorschijn wilden dwingen. De priores kwam bij ons staan. Ze drukte zich dicht tegen mijn meester aan en streelde zacht met haar vingers over zijn hand.

'Meester Benjamin,' zei ze, 'Irvine komt misschien morgen wel. Kom - heeft u zin in een glas wijn met nootmuskaat?' Mijn meester sloeg het aanbod af maar ik nam het met genoegen aan. De vrouwelijke prior keek me vuil aan, haalde haar schouders op en nam me met overduidelijke tegenzin mee naar haar eigen kamer aan de andere kant van de kloostertuin, waar ze het kleinste wijnbekertje dat ik ooit gezien heb voor me volschonk. Daarna begon ze druk door de kamer te lopen, waarmee ze heel duidelijk maakte dat ik de wijn op diende te drinken om dan zo snel mogelijk op te hoepelen. Ik genoot ervan om haar te laten wachten, maar vlak voor ik vertrok vroeg ze me ineens wat, met een valse glimlach op haar mooie, hypocriete gezicht.

'Roger, die meester van jou - is dat een echte man?'

'Ja, Vrouwe,' zei ik.

De priores beet met haar scherpe witte tanden in het puntje van haar tong en haar ogen fonkelden van verwachting.

'Een ware hengst,' vervolgde ik. 'Een groot romanticus wat de dames betreft, maar...'

'Wat, maar?' vroeg ze scherp.

'Hij kan soms wat verlegen zijn en misschien...'

'Misschien wat?' zei ze ongeduldig.

Ik knikte naar de slaapkamer waar ik door een halfgesloten deur een glimp van op kon vangen. 'Vrouwe, volgens mij voelt hij hetzelfde voor u als u voor hem voelt. Als de edele Vrouwe hem hier vanavond nu eens op zou wachten in het donker, zou hij misschien wel wat liefdesgedichten voor willen dragen... een sonnet dat hij geschreven heeft?' De priores glimlachte, draaide zich om en opende een klein kistje. Ze gooide me een rinkelend zakje toe.

'Als je dat kunt regelen, Shallot, ligt er morgen nog net zo'n zakje voor je klaar.'

'O, alles wat u hoeft te doen,' reageerde ik met een buiging, 'is hier in het venster een brandende kaars neer te zetten.' Ik wees naar de hoge vensterbank net onder de met hoorn beglaasde ramen. 'Mijn meester zal dat beschouwen als een teken, een baken dat hem zal leiden naar de plaats waar u hem hebben wilt.' Ik haastte me de kamer uit. Meester Benjamin zat nog steeds op de muur van het klooster in het duister te staren. Ik ging snel naar het gastenverblijf, kleedde me helemaal uit en waste mijzelf met een vochtige lap. Ik wreef wat van het welriekende parfum van mijn meester in mijn nek en op mijn wangen, leende zijn beste batisten hemd, zijn mantel en zijn kap, en sloop terug naar de binnenplaats. Ik wachtte een tijdje, verborgen in de schaduwen, en keek toe hoe het klooster zich gereedmaakte voor de nacht. Ah, ja hoor, de priores was ook met haar voorbereidingen bezig. Er verscheen een kaars in»haar raam, met een flakkerend vlammetje als welkomstbaken.

Ik sloop de binnenplaats over, duwde de deur open en stapte het donker in. Ik kneep de kaarsvlam uit met mijn vingers en gleed de slaapkamer in. God zij geprezen, de priores had daar verder geen enkel lichtje. Mijn ogen begonnen te wennen aan het donker en ik zag de donkere vorm van haar lichaam op het bed; haar lange haren kwamen tot op haar schouders. Ik liet me het hemelbed inglijden, fluisterde wat Franse complimentjes die ik ooit van een grietje geleerd had en begon aan het grote werk. De priores mag dan een dame geweest zijn, maar ze begroette mijn stevige aanpak met gegrom en gekreun van genoegen. Haar lichaam was verrukkelijk, slank en soepel. Ik moet eerlijk bekennen dat het een van de lekkerste vrijpartijen van mijn hele leven was.

[O jee, daar begint mijn kapelaantje weer te tuttutten en met zijn hoofd te schudden! De kleine hypocriet! Moet ik hem herinneren aan zijn langdurige gesprekjes met Maude, het melkmeisje met de appelwangetjes, achterin mijn stallen? Toen ze naar buiten kwam had ze in ieder geval een veel roder hoofd dan toen ze naar binnen ging! Hij zegt dat ik lieg; de priores zou altijd het verschil gemerkt hebben tussen mij en Benjamin. Dat heeft hij mis. Wellust werkt verblindend, net als liefde, anders zou Maude met de rooie wangetjes hem wel op een mijl afstand hebben gehouden! Ah, mooi, hij schudt inmiddels niet meer met zijn hoofd. Goed, terug naar de priores dus...]

'O hemelse goedheid! O hemelse goedheid!' schreeuwde ze toen ik in haar kwam met mijn wapen dat zo hard was als een speer. O, wat een nacht! Twee, drie keer bedreven we de liefde, voor ik haar een dikke pakkerd op haar gezicht gaf, plus een klap op haar kont, en een teder afscheidswoordje fluisterde. De volgende morgen was er een zware mist op komen zetten, die een deken van zwaarmoedige stilte over het landschap legde. Hij kroop tussen de kloostergebouwen door en werkte afstompend op de geest - zelfs op de mijne, na zo'n wilde nacht. Ik stond vroeg op en voelde me heerlijk moe. Mijn meester sliep nog, zoals hij ook gedaan had toen ik terugkwam van mijn liefdesnachtje. Ik kleedde me vlug aan en haastte me de binnenplaats over naar de refter. Je kwam daar via een buitentrap en diverse van de altijd hongerige nonnen kwamen al binnenlopen. Ik ving het commentaar van een van hen op.

'Wat een griezel! Is dat nou een man of een trol?' Ik vroeg me af wie die lelijke kerel was en boog me verlegen voorover toen een andere non antwoord gaf.

'Ja, hij heet Roger. Is het niet vreemd dat een zo knap uitziende meester zo'n foeilelijke knecht heeft!'

Uiteraard hebben nonnen geen enkele finesse, geen enkele waardering voor de ware schoonheid die onder het oppervlak kan zitten. Ik ging naar mijn plaats in de refter, aan een aparte tafel vlakbij het podium, en keek toe hoe de priores naar binnen kwam schrijden. Ze was bleek en had donkere kringen onder haar ogen, wat iets van de pijn over het domme geklets van de nonnen verzachtte. Meester Benjamin kwam naast me zitten en voorspelde goedgehumeurd dat de mist gauw op zou trekken en het weer een prachtige dag zou worden. Uit mijn ooghoeken zag ik hoe de priores fronsend zijn aandacht probeerde te trekken omdat ze zich genegeerd voelde, afgewisseld met schalkse blikken in een poging hem tot een liefdesonderonsje over afgelopen nacht te verlokken.

Haar verliefde gezucht werd plotseling onderbroken door lawaai buiten. Vrouwen gilden en een paar werklieden en knechten van het klooster schreeuwden daar met hun zwaardere stemmen doorheen. De priores haastte zich met op elkaar geknepen lippen naar buiten en wij volgden haar. Op de binnenplaats beneden zat een vreemd uitziende man op een paard, met een stel nonnen en andere kloosterbewoners om hem heen. Zijn haar was oranje geverfd en zijn bleke gezicht zag er door zijn geverfde roodbruine baard spookachtig uit. Hij had een petje van konijnenvel op en een vuile buis van mollenvel aan, met kleine belletjes daarop vastgenaaid. De priores mompelde dat het een marskramer was, maar de werkelijke bron van alle opschudding was het lijk dat over de pakpony van de man hing. Terwijl Benjamin en ik achter de priores aan de trap afliepen schreeuwde de marskramer iets in een taal die ik niet kon verstaan.

'Wat zegt hij?' vroeg Benjamin.

'Hij heeft het lijk,' zei ze ijzig over haar schouder, 'op een paar uur rijden van het klooster gevonden.'

Benjamin liep erheen en trok het hoofd van de dode opzij. Ik zag een flits van blond haar, een grijswit gezicht, glazige opengesperde ogen en een afhangende kaak. Maar wat vooral mijn aandacht trok was de akelige paarsrode snee die van zijn ene naar zijn andere oor liep. De priores praatte in een raar taaltje met de marskramer.

'Het zou best de man kunnen zijn waar u op zit te wachten, meester Benjamin,' riep ze. 'Die John Irvine.' De priores droeg de portier op het lichaam naar de ziekenzaal te brengen, gaf de toeschouwers het bevel aan hun werk te gaan en vroeg een van de zusters de marskramer wat eten en drinken aan te bieden. Het lijk werd in de lage witgepleisterde ziekenkamer op een strobed gelegd. Het was een nog jonge man geweest, die er goed uit had gezien tot iemand zijn keel had doorgesneden. Benjamin stond te staren alsof het slachtoffer een goeie kennis van hem geweest was. We zagen dat de beurs van de man van zijn riem afgesneden was.

'Rovers!' mompelde de vrouwelijke prior. 'Daar krioelt het in deze streek van. De marskramer heeft het lichaam verstopt onder wat struiken gevonden.'

Ik knielde en doorzocht de kleren van de dode. Ik vond al snel waar ik naar op zoek was: een verborgen zak in de gevoerde wambuis. Daarin zaten een paar handig weggewerkte beursjes verstopt met wat goud en zilver (dat ik inpikte om missen te laten lezen voor de ziel voor de arme man) en een klein rolletje perkament. Op de buitenkant was de naam 'John Irvine' gekrabbeld en een lijst met wijn en levensmiddelen, die hij uit eigen zak betaald had in een herberg die 'de Zeebarkas' heette en die vlakbij de stadsmuur van Leicester lag. Ik liep terug naar meester Benjamin.

'Het is Irvine,' zei ik.

'God hebbe zijn ziel!' reageerde hij. 'Roger, het is zinloos om hier nog langer te blijven. We moeten met spoed terug naar Royston.'

Achter ons stond de priores naar adem te happen.

'Wilt u niet nog even blijven, meester Benjamin?' Ze kwam op hem af, met wapperende en ritselende rokken. 'Bent u ontevreden over onze gastvrijheid?' vroeg ze schalks.

'Vrouwe,' zei hij, 'het eten en drinken was uitstekend.' Hij draaide zich op zijn hakken om en liet de vrouw met open mond achter. We trommelden onze gids op, pakten onze zadeltassen en hadden binnen het uur onze paarden gezadeld, klaar om te vertrekken. De priores kwam in een zuiver wollen mantel gewikkeld naar buiten om afscheid van ons te nemen. Benjamin glimlachte alleen maar, bracht haar witte vingers aan zijn lippen, kuste ze sierlijk en als een galante ridder spoorde hij zijn paard aan tot draf, waarbij hij zijn minnares in spe haast van de sokken reed. Ik was minder galant. Ik negeerde de geschokte uitdrukking op het gezicht van de vrouw en stak mijn hand uit.

'Vrouwe,' zei ik, 'u had me nog iets beloofd!' Ze keek me vuil aan, stak een hand in haar mantel en duwde een beursje (dat veel dunner was dan dat van de vorige avond) in mijn hand.

'Pooier!' siste ze.

'O hemelse goedheid! O hemelse goedheid!' deed ik haar met een hoog stemmetje na. Ze werd bleek, haar ogen sperden zich steeds wijder open en veranderden in poelen van haat. Ik lachte, gaf mijn paard de sporen en schoot zo snel als een hert de kloosterpoort uit. Het verbaasde me om te zien dat Benjamin zijn paard in galop hield tot we zeker een mijl van het klooster vandaan waren. Tenslotte hielden we halt om de paarden te laten stappen en lieten de gids vooruit rijden.

'Waarom die haast, meester?' vroeg ik.

Hij schudde zijn hoofd en keek omhoog naar de zon, die nu door de mistbank heen begon te breken.

'Een plek vol slechtheid, dat klooster,' mompelde hij. Ik kreeg een akelig gevoel in mijn maag. Had mijn meester me door?

'Een plek vol slechtheid,' herhaalde hij en keek me strak aan.

'Irvine is daar waarschijnlijk vermoord. De priores heeft zijn dood op haar geweten!'

Ik staarde terug, met stomheid geslagen.

'Ten eerste,' ging Benjamin verder, 'liet de priores toen de marskramer het lijk naar Coldstream gebracht had de naam

'John Irvine' vallen, terwijl wij zijn voornaam nog nooit genoemd hadden.'

'Misschien had de marskramer die aan haar verteld?'

'Hoe kon hij die naam kennen? Zijn beurs was hem ontstolen en jij was de eerste die dat geheime zakje vond. Of had jij misschien tegen haar gezegd wat Irvine's voornaam was?' Ik schudde mijn hoofd. 'Maar waarom denkt u dat hij in het klooster vermoord is?' vroeg ik.

'Ah, dat is mijn tweede punt. Toen ik op de kloostermuur zat zag ik verse paardenmest liggen bij de hoofdpoort; het was niet van onze paarden, maar de priores zei dat er verder niemand in de buurt van het klooster was geweest.' Benjamin stak zijn hand omhoog om zijn woorden te benadrukken. 'Heb je de kloostertuin bekeken?' ging hij verder. 'De grond was bedekt met fijn wit zand. Dat zat ook aan de laarzen van Irvine. En tenslotte zaten de veters van zijn hozen verkeerd gestrikt, alsof iemand anders ze overhaast had vastgeknoopt.' Benjamin keek me steels aan. 'Ik neem aan dat die arme Irvine in dat klooster vermoord is toen hij zijn hozen uit had getrokken om zijn behoefte te doen of...' Zijn stem stierf weg.

Ik voelde de angst door me heen gaan en wreef over mijn eigen keel. Benjamin had waarschijnlijk gelijk. Irvine was gekeeld, niet toen hij wilde gaan pissen maar toen hij dezelfde amoureuze taken wilde gaan verrichten als ik. Ik nam me zwijgend voor nooit meer naar Coldstream terug te gaan.

'We zouden terug kunnen gaan,' mompelde Benjamin alsof hij mijn gedachten gelezen had. 'Maar daar zouden we weinig mee bereiken. De priores zou alles ontkennen en de sheriff of een of andere plaatselijke rechter erbij halen die ze in haar macht heeft. En bovendien,' zuchtte hij terwijl hij in de mist tuurde, 'hebben we maar bitter weinig bewijs.'

'En dus, meester, gaan we nu alweer met onze staart tussen onze benen terug naar huis! Selkirk is vermoord voor hij iets kon onthullen. Ruthven is dood en nu Irvine.' Er schoot een wilde gedachte door mijn hoofd, maar zette die uit mijn gedachten: Had Benjamin Irvine gedood? Was hij er in een donkere nacht op uitgegaan om de arme kerel in de val te lokken?

'Waar denk je aan, Roger?'

'Waar ik aan dacht,' loog ik, 'was dat Irvine in de Zeebarkas in Leicester gelogeerd heeft.' Ik pakte het stuk perkament dat ik op het lijk gevonden had.

'Vreemd,' zei Benjamin terwijl me aandachtig aankeek, 'dat de moordenaars dat niet gevonden hebben.'

Ik haalde mijn schouders op. 'De arme stakker moest snel dood. Ze hebben hem zijn beurs afgepakt en daarna was hij voer voor de kraaien. U ziet toch ook wel in,' vervolgde ik, 'dat de priores waarschijnlijk heeft meegewerkt aan de moord op Irvine, maar dat de moordenaar een van ons groepje uit Royston moet zijn? Alleen zij waren er, samen met de kardinaal, van op de hoogte dat Irvine hierheen zou komen.'

'Maar wie kan het geweest zijn? Catesby en Melford gingen naar Nortingham en we kunnen er altijd achter komen op welke dag ze daar gearriveerd zijn. Ik neem aan dat iemand uit Royston ons in de mist voorbij gereden kan zijn om de aanslag voor te bereiden...'

De gids kwam terug en riep iets tegen ons in zijn vreemde dialect. Benjamin vroeg hem beleefd om even te wachten.

'Zo, Roger, dus jij vindt dat we naar de Zeebarkas in Leicester moeten gaan?'

'Ja, meester. Misschien kunnen we daar achter een verklaring voor de moord op Irvine en de dodelijke rijmpjes van Selkirk komen.'