Zaterdag, 8 november 2008
‘O mijn god.’ Dokter Daniela Lauterbach toonde zich oprecht geschokt toen Bodenstein vertelde hoe hij aan haar telefoonnummer was gekomen. Ze verbleekte, ondanks haar gebruinde teint. ‘Rita is een goede vriendin van me. We waren buren, tot ze een paar jaar geleden is gescheiden.’
‘Een getuige beweert te hebben gezien dat mevrouw Cramer over de reling van een voetgangersbrug is geduwd,’ zei Bodenstein. ‘Daarom stellen we een gerechtelijk onderzoek in naar een onbekende dader wegens poging tot moord.’
‘Dat is afschuwelijk! Die arme Rita. Hoe gaat het met haar?’
‘Niet zo best. Haar toestand is kritiek.’
Dokter Daniela Lauterbach vouwde haar handen als in gebed en schudde ontsteld haar hoofd. Bodenstein schatte dat ze ongeveer zo oud was als hij, eind veertig, begin vijftig. Ze had een heel vrouwelijk figuur, haar glanzende donkere haar was in een knot gedraaid. Door haar warme bruine ogen en haar lachrimpeltjes had ze een hartelijke, ietwat moederlijke uitstraling. Ze was vast en zeker een dokter die nog de tijd voor haar patiënten en hun problemen nam. Haar ruime praktijk lag in de voetgangerszone van Königstein boven een juwelier; grote, lichte kamers met parket en een hoog plafond.
‘Laten we naar mijn bureau gaan,’ stelde de vrouw voor. Bodenstein volgde haar naar een enorme ruimte die door een massief, ouderwets bureau werd gedomineerd. Aan de muren hingen grote expressionistische schilderijen in sombere kleuren, die een ongewoon maar aangenaam contrast vormden met de vriendelijke omgeving.
‘Kan ik u een kop koffie aanbieden?’
‘Graag.’ Bodenstein glimlachte en knikte. ‘Ik ben vandaag nog niet aan koffie toegekomen.’
‘U bent al vroeg op de been.’ Daniela Lauterbach zette een kopje onder het automatische espressoapparaat dat op een aanrechtje naast allerlei vakliteratuur stond en drukte op een knop. De koffiemolen begon te razen en de verleidelijke geur van de versgemalen bonen verspreidde zich door het vertrek.
‘U anders ook,’ zei Bodenstein. ‘En dat op zaterdag.’
’s Avonds laat had hij een boodschap op het antwoordapparaat van haar praktijk ingesproken, en ze had hem vanochtend om half acht teruggebeld.
‘Zaterdagochtend doe ik huisbezoeken.’ Ze gaf hem een kop koffie aan, voor de suiker en de melk bedankte hij. ‘En dan staat doorgaans het papierwerk op het programma. Jammer genoeg wordt het altijd maar meer. Ik zou mijn tijd liever aan de patiënten besteden.’
Met een handgebaar nodigde ze hem uit aan het bureau plaats te nemen, en Bodenstein ging op een van de stoelen voor bezoekers zitten. De ramen achter het bureau boden een prachtig uitzicht op het park bij de ruïne van het kasteel van Königstein.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Daniela Lauterbach, nadat ze een slok van haar koffie had genomen.
‘In de flat van mevrouw Cramer hebben we jammer genoeg niets gevonden dat op eventuele familieleden wijst,’ zei Bodenstein. ‘Maar er moet toch iemand zijn die we over het ongeluk kunnen informeren.’
‘Rita heeft nog altijd een goede verstandhouding met haar ex,’ zei Daniela Lauterbach. ‘Ik ben ervan overtuigd dat hij zich over haar zal ontfermen.’ Opnieuw schudde ze bezorgd haar hoofd. ‘Wie kan het hebben gedaan?’ Ze keek hem peinzend met haar reebruine ogen aan.
‘Dat interesseert ons ook. Had ze vijanden?’
‘Rita? Lieve hemel, nee hoor! Het is een schat van een mens, en ze had al zo veel te verduren in haar leven. Toch is ze niet verbitterd.’
‘Verduren? Wat bedoelt u daarmee?’ Bodenstein nam de vrouw aandachtig op. Hij vond Daniela Lauterbach, met haar rustige manier van doen, uitgesproken sympathiek. Zijn eigen huisarts werkte zijn patiënten in hoog tempo af. Elke keer als Bodenstein hem had bezocht, was hij gespannen omdat de man hem zo haastig had onderzocht.
‘Haar zoon moest de gevangenis in,’ antwoordde dokter Lauterbach, en ze zuchtte. ‘Dat was zwaar voor Rita. Daar zal haar huwelijk uiteindelijk ook wel op stukgelopen zijn.’
Bodenstein, die op het punt stond een slok koffie te nemen, stokte.
‘Mevrouw Cramers zoon zit in de gevangenis? Waarvoor?’
‘Hij zát in de gevangenis, twee dagen geleden is hij vrijgekomen. Tien jaar geleden heeft hij twee meisjes vermoord.’
Bodenstein pijnigde zijn geheugen, maar hij kon zich niets van een jonge tweevoudige moordenaar met de naam Cramer herinneren.
‘Na haar scheiding heeft Rita weer haar meisjesnaam aangenomen, om niet steeds met die akelige zaak in verband te worden gebracht,’ legde Daniela Lauterbach uit, alsof ze Bodensteins gedachten had gelezen. ‘Vroeger heette ze Sartorius.’
*
Pia kon haar ogen niet geloven. Snel nam ze de in zakelijke ambtenarentaal gestelde brief op het grauwe kringlooppapier door. Zojuist sloeg haar hart over van blijdschap toen ze de langverwachte post van de dienst bouw- en woningtoezicht van Frankfurt in haar brievenbus vond, maar wat ze nu las kwam totaal onverwacht. Nadat Christoph en zij hadden besloten op de Birkenhof te gaan samenwonen, wilden ze het huisje verbouwen; het was voor twee mensen al aan de krappe kant, laat staan dat er plaats was voor bezoek. Pia had door een bevriende architect verbouwingsplannen laten maken en een voorlopige bouwvergunning door hem laten aanvragen. Sindsdien had ze ongeduldig op antwoord gewacht, het liefst was ze er meteen mee begonnen. Ze las de brief een tweede en een derde keer, legde hem weg, stond op van tafel en ging naar de badkamer. Na een snelle douche sloeg ze een handdoek om en bekeek zichzelf ontevreden in de spiegel. Toen ze van de party waren vertrokken, was het half vier geweest; toch was ze om zeven uur opgestaan om de honden uit te laten en de andere dieren te voeren. Daarna had ze van een opklaring tussen de buien geprofiteerd om de twee jonge paarden aan het touw rond laten lopen en de boxen uit te mesten. Het was duidelijk dat ze de conditie miste voor lange nachtelijke party’s. Op je eenenveertigste verstouwde je een nachtje doorhalen toch iets minder gemakkelijk dan op je eenentwintigste. Peinzend borstelde ze haar halflange blonde haar en maakte twee vlechten. Aan slaap viel na die jobstijding toch niet meer te denken. Pia liep door de keuken, pakte de onaangename brief van tafel en liep de slaapkamer in.
‘Hoi schatje,’ mompelde Christoph. Hij knipperde slaapdronken met zijn ogen tegen het licht. ‘Hoe laat is het?’
‘Kwart voor tien.’
Hij ging rechtop zitten en masseerde kreunend zijn slapen. Tegen zijn gewoonte in had hij de avond ervoor behoorlijk diep in het glaasje gekeken. ‘Wanneer gaat Annika’s vliegtuig ook alweer?’
‘Vanmiddag om twee uur. We hebben alle tijd.’
‘Wat heb je daar?’ vroeg hij toen hij de brief in Pia’s hand zag.
‘Een ramp,’ antwoordde ze somber. ‘Woningtoezicht heeft geschreven.’
‘En?’ Christoph deed zijn best om wakker te worden.
‘Het is een aanzegging tot sloop.’
‘Wat?’
‘De vorige eigenaars hebben het huis zonder vergunning gebouwd, stel je voor! En nu hebben wij met onze aanvraag slapende honden wakker gemaakt. Het enige wat hier is toegestaan is een tuinhuisje en een paardenstal. Ik begrijp het niet.’
Ze ging op de rand van het bed zitten en schudde haar hoofd.
‘Ik sta hier al jaren ingeschreven, de vuilnisman haalt het vuilnis op, ik betaal voor water en rioolrechten. Wat dachten ze nou? Dat ik in een tuinhuisje woon?’
‘Laat eens zien.’ Christoph krabde zich op zijn hoofd en las het ambtelijk schrijven.
‘Daar tekenen wij bezwaar tegen aan. Dit kan niet. De buurman trekt een enorme hal op en jij mag je huisje niet eens verbouwen.’
Het mobieltje op het nachtkastje ging over. Pia, die oproepdienst had, nam zonder veel enthousiasme op. Ze luisterde zwijgend.
‘Ik ga erheen,’ zei ze toen, verbrak de verbinding en gooide de telefoon op het bed. ‘Shit.’
‘Moet je weg?’
‘Jammer genoeg wel. Bij de collega’s in Niederhöchstadt heeft zich een jongen gemeld die zegt dat hij een man gisteravond op het perron een vrouw over de brugleuning heeft zien duwen.’
Christoph sloeg zijn arm om haar schouders en trok haar naar zich toe. Pia slaakte een diepe zucht. Hij kuste eerst haar wang, toen haar mond. Had die jongen niet tot vanmiddag kunnen wachten met zijn mededeling? Pia had volstrekt geen zin om te werken. Eigenlijk was Behnke aan de beurt voor oproepdienst. Maar die was ‘ziek’. En Hasse was ook ‘ziek’. Vervloekte kerels, laat ze naar de duivel lopen! Pia liet zich achterover zakken en vlijde zich tegen Christophs warme slaperige lichaam aan. Zijn hand gleed onder de handdoek en streelde haar buik.
‘Maak je maar geen zorgen over dat vodje papier,’ fluisterde hij en kuste haar opnieuw. ‘Daar vinden we wel een oplossing voor. Dat slopen loopt heus zo’n vaart niet.’
‘Altijd maar problemen, overal,’ mompelde Pia, en ze besloot dat de jongen op het bureau van Niederhöchstadt nog wel een uurtje kon wachten.
*
Bodenstein zat in zijn auto tegenover het ziekenhuis van Bad Soden en wachtte op zijn collega. Daniela Lauterbach had hem het adres van Rita Cramers ex-man in Altenhain gegeven, maar voor hij hem het slechte nieuws overbracht, had hij in het ziekenhuis eerst nog naar Rita Cramers toestand geïnformeerd. De eerste nacht had ze overleefd; ze was geopereerd en lag op de intensive care in een kunstmatig coma. Het was half twaalf toen Pia naast hem stopte, uitstapte en om de plassen heen naar zijn auto toe liep.
‘De jongen kon een tamelijk exacte beschrijving van de man geven.’ Ze liet zich op de passagiersstoel vallen en deed haar gordel om. ‘Als het Kai nu nog lukt om een fatsoenlijke foto uit de bewakingsopnamen te halen, hebben we ook een opsporingsfoto voor de pers.’
‘Heel goed.’ Bodenstein startte de motor. Hij had Pia gevraagd mee te rijden naar Rita Cramers ex-man. Tijdens de korte rit naar Altenhain bracht hij verslag uit van zijn gesprek met dokter Daniela Lauterbach. Pia had moeite zich te concentreren. De brief van woningtoezicht nam haar te veel in beslag. Aanzegging tot sloop! Ze was op alles voorbereid, maar daarop niet. Wat moest ze beginnen als de stad voet bij stuk zou houden en haar zou dwingen het huis te slopen? Waar moesten Christoph en zij wonen?
‘Luister je eigenlijk wel?’ vroeg Bodenstein.
‘Ja hoor,’ zei Pia. ‘Sartorius. Buurvrouw. Altenhain. Sorry. We waren pas om vier uur thuis.’
Ze gaapte en sloot haar ogen. Ze was doodmoe. Jammer dat ze Bodensteins ijzeren zelfbeheersing niet had. Die liet zich nooit gaan, ook niet na doorwaakte nachten en slopende onderzoeken. Had ze hem eigenlijk ooit wel eens zien gapen?
‘Elf jaar geleden was die zaak voorpaginanieuws,’ hoorde ze haar chef zeggen. ‘Tobias Sartorius werd in een puur op indirect bewijs gebaseerd proces wegens moord en doodslag tot de maximumstraf veroordeeld.’
‘O ja,’ mompelde ze. ‘Het begint me te dagen. Dubbele moord zonder lijken. Zit hij nog vast?’
‘Niet dus. Tobias Sartorius werd donderdag uit de gevangenis ontslagen. Hij zit weer in Altenhain, bij zijn pa.’
Pia dacht een paar seconden na, toen opende ze haar ogen.
‘Je bedoelt dat zijn ontslag en de overval op zijn moeder misschien met elkaar te maken hebben?’
Bodenstein keek haar geamuseerd aan.
‘Niet te geloven,’ zei hij.
‘Hoezo?’
‘Zelfs als je zit te dutten laat je scherpzinnigheid je niet in de steek.’
‘Ik ben klaarwakker,’ protesteerde Pia, en met bovenmenselijke inspanning onderdrukte ze een nieuwe gaapaanval.
Ze passeerden het plaatsnaambord van Altenhain en arriveerden bij het adres in de hoofdstraat, dat Daniela Lauterbach had opgeschreven. Bodenstein reed de verwaarloosde parkeerplaats naast het voormalige restaurant op. Iemand was net bezig met witte verf over rode graffiti op de gevel van het huis te schilderen. hier woont een vuile moordenaar, stond er. De rode letters schemerden nog door de witte verf heen. Op de stoep voor de oprit van het gebouw stonden drie vrouwen van middelbare leeftijd.
‘Moordenaar!’ hoorden Bodenstein en Pia een van hen roepen toen ze de deuren opendeden om uit te stappen. ‘Wegwezen hier, vuilak! Anders zul je wat beleven!’
Ze spuugde op de grond.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg Bodenstein, maar de drie vrouwen sloegen geen acht op hem en gingen ervandoor. De man had de scheldpartij volledig genegeerd. Bodenstein groette hem beleefd en stelde zichzelf en Pia voor.
‘Wat wilden die vrouwen van u?’ vroeg Pia nieuwsgierig.
‘Vraag hun dat zelf maar,’ antwoordde de man plomp. Hij wierp hun een ongeïnteresseerde blik toe en ging door met zijn werk. Ondanks de kou droeg hij alleen een T-shirt met lange mouwen, jeans en werkschoenen.
‘We zouden graag met de heer Sartorius spreken.’
Toen draaide de man zich om, en Pia geloofde dat ze hem herkende.
‘Was u gisteren niet bij het huis in Neuenhain, waar Rita Cramer woont?’ vroeg ze. Als hij verbaasd was, liet hij daar niets van merken. Zonder te glimlachen staarde hij haar met zijn onwerkelijk blauwe ogen aan. Onwillekeurig kreeg ze het er warm van.
‘Ja, dat klopt,’ zei hij. ‘Is dat soms verboden?’
‘Nee, natuurlijk niet. Maar wat deed u daar?’
‘Ik wilde naar mijn moeder. We hadden een afspraak, maar ze kwam niet opdagen. Ik heb me zorgen gemaakt.’
‘Ach, dus u bent Tobias Sartorius?’
Hij trok zijn wenkbrauwen op, er verscheen een spottende trek om zijn mond.
‘Ja, dat ben ik. De meisjesmoordenaar.’
Hij bezat een bepaalde aantrekkingskracht, die ook iets verontrustends had. Het smalle witte litteken tussen linkeroor en kin maakte zijn knappe gezicht interessanter in plaats van het te ontsieren. Iets in de manier waarop hij haar aankeek riep bij Pia een eigenaardig gevoel op, en ze vroeg zich af waaraan dat kon liggen.
‘Uw moeder heeft gisteravond een ernstig ongeluk gehad,’ zei Bodenstein. ‘Ze werd afgelopen nacht geopereerd en ligt nu op de intensive care. Haar toestand is kritiek.’
Pia zag dat Tobias Sartorius’ neusvleugels zich even verwijdden en dat hij zijn lippen op elkaar perste. Toen gooide hij achteloos de verfroller in de emmer witte verf en liep naar de poort van het erf. Bodenstein en Pia keken elkaar even aan en volgden hem. Het terrein leek op een vuilnisbelt. Opeens slaakte Bodenstein een onderdrukte kreet en bleef als versteend staan. Pia draaide zich om naar haar chef.
‘Wat is er?’ vroeg ze verbaasd.
‘Een rat!’ stamelde Bodenstein. Hij was lijkbleek. ‘Dat beest is pal over mijn voet gelopen!’
‘Geen wonder met al die troep hier.’ Pia haalde haar schouders op en wilde verder lopen, maar Bodenstein stond als aan de grond genageld.
‘Ik heb nergens zo de pest aan als ratten,’ zei hij met trillende stem.
‘Je bent toch op een boerderij opgegroeid,’ zei Pia. ‘Daar zullen ook ratten zijn geweest.’
‘Daarom juist.’
Pia schudde ongelovig haar hoofd. Zo’n fobie had ze niet achter haar chef gezocht.
‘Kom nou maar,’ zei ze. ‘Die gaan er toch vandoor als ze ons zien. Vuilnisratten zijn schuw. Mijn vriendin had vroeger twee tamme ratten. Dat was een heel ander verhaal. We hebben met ze...’
‘Ik wil er niets over horen!’ Bodenstein haalde diep adem. ‘Ga jij maar voor!’
‘Zo zo.’ Pia glimlachte toen Bodenstein haar op de voet volgde. Wantrouwig, elk moment gereed om het hazenpad te kiezen, inspecteerde hij de vuilnishopen aan weerszijden van het paadje dat naar het woonhuis liep.
‘Jasses, daar is er nog een! En wat een grote.’ Pia bleef abrupt staan. Bodenstein botste tegen haar op en keek paniekerig om zich heen. Van zijn gebruikelijke kalmte was weinig meer over.
‘Grapje,’ zei Pia grijnzend, maar Bodenstein kon er niet om lachen.
‘Als je dat nog eens doet kun je straks naar huis lopen,’ dreigde hij. ‘Ik kreeg zowat een harstilstand!’
Ze liepen verder. Tobias Sartorius was in het huis verdwenen, maar de voordeur stond open. Bodenstein haalde Pia op de laatste meters in, en klauterde de drie treden naar de deur op als een wandelaar die na een tocht door een moeras eindelijk weer vaste grond onder zijn voeten voelt. Er verscheen een oudere man in de deur met een gebogen rug. Hij droeg versleten sloffen, een vlekkerige grijze broek en een afgedragen gebreid vest, dat om zijn magere lichaam slobberde.
‘Bent u Hartmut Sartorius?’ vroeg Pia, en de man knikte. Hij maakte dezelfde verwaarloosde indruk als zijn erf. Zijn langwerpige, smalle gezicht vertoonde diepe rimpels, en het enige wat hij met Tobias Sartorius gemeen had waren zijn ongewoon blauwe ogen, maar bij hem hadden ze alle glans verloren.
‘Het gaat om mijn ex-vrouw, zegt mijn zoon.’ Zijn stem was zwak.
‘Ja.’ Pia knikte. ‘Ze heeft gisteren een ernstig ongeluk gehad.’
‘Komt u binnen.’ Door de smalle, donkere gang ging hij ze voor naar de keuken, die gezellig had kunnen zijn als deze niet zo smerig was geweest. Tobias stond met zijn armen over elkaar bij het raam.
‘Dokter Lauterbach heeft ons uw adres gegeven,’ zei Bodenstein, die zijn kalmte snel had herwonnen. ‘Volgens getuigenverklaringen werd uw ex-vrouw gisteren laat in de middag op station Sulzbach-Noord door iemand over de brugleuning voor een rijdende auto geduwd.’
‘Grote god.’ Alle kleur week uit het magere gezicht van de man. Hij zocht steun bij een stoelleuning. ‘Maar... maar wie doet zoiets nou?’
‘Daar komen we wel achter,’ antwoordde Bodenstein. ‘Kunt u zich voorstellen wie het kan hebben gedaan? Had uw ex-vrouw vijanden?’
‘Mijn moeder? Niet erg waarschijnlijk.’ Tobias Sartorius nam het woord. ‘Maar ik wel. Namelijk het hele verdomde gat hier.’
Zijn stem klonk bitter.
‘Hebt u een concrete verdenking?’ vroeg Pia.
‘Nee,’ haastte Hartmut Sartorius zich te antwoorden. ‘Nee, tot zoiets vreselijks acht ik niemand in staat.’
Pia’s blik viel op Tobias Sartorius, die nog steeds bij het raam stond. In het tegenlicht kon ze zijn gezicht niet goed onderscheiden, maar aan de manier waarop hij zijn wenkbrauwen fronste en zijn mond vertrok was te zien dat hij het niet met zijn vader eens was. Pia kon de agressieve uitstraling die van zijn gespannen lichaam uit leek te gaan bijna fysiek voelen. In zijn ogen smeulde een lang onderdrukte woede, als een klein, gevaarlijk vlammetje dat alleen op een aanleiding wachtte om in een uitslaande brand te veranderen. Ongetwijfeld was Tobias Sartorius een tikkende tijdbom. Zijn vader daarentegen leek moe en krachteloos, als een hoogbejaarde man. De toestand waarin het huis en het erf zich bevonden sprak voor zich. De levensmoed van de man was verdwenen, hij had zich letterlijk achter de puinhopen van zijn leven verschanst. Het is altijd vreselijk voor ouders als hun kind een moordenaar is, maar hoe zwaar moet het voor Hartmut Sartorius en zijn gescheiden vrouw niet zijn geweest om in een klein dorp als Altenhain te moeten overleven, om elke dag opnieuw spitsroeden te lopen – had mevrouw Sartorius het op een gegeven moment niet meer uitgehouden? Ze had haar man in de steek gelaten, natuurlijk met een slecht geweten. Een nieuw begin had ze niet kunnen maken, dat bleek duidelijk uit de liefdeloze leegte in haar flat.
Pia keek naar Tobias Sartorius. Hij beet peinzend op de knokkel van zijn duim en staarde voor zich uit. Wat bekokstoofde hij achter dat onbewogen gezicht? Had hij het moeilijk met wat hij zijn ouders had aangedaan? Bodenstein overhandigde Hartmut Sartorius zijn kaartje, die het kort bekeek en in de jas van zijn wollen vest stak.
‘Misschien kunnen u en uw zoon voor uw ex-vrouw zorgen. Ze is er werkelijk slecht aan toe.’
‘Natuurlijk. We gaan meteen naar het ziekenhuis.’
‘En als u een idee hebt wie het kan hebben gedaan, aarzel dan niet me te bellen.’
Sartorius senior knikte, zijn zoon reageerde niet. Een akelig voorgevoel bekroop Pia. Hopelijk ging Tobias Sartorius niet op eigen houtje op zoek naar de man die zijn moeder had overvallen.
*
Hartmut Sartorius reed zijn auto de garage in. Het bezoek aan Rita was vreselijk geweest. De arts met wie hij had gesproken wilde zich niet aan een prognose wagen. Ze had geluk gehad, zei hij, dat haar wervelkolom nagenoeg onbeschadigd was gebleven, maar verder was de helft van alle tweehonderdzes botten die het menselijk lichaam telt gebroken, om maar te zwijgen van het ernstige inwendige letsel dat ze bij haar val op de rijdende auto had opgelopen. Op de terugweg had Tobias geen woord gezegd en alleen somber voor zich uit zitten staren. Ze liepen door de poort naar het huis, maar voor de trap naar de huisdeur bleef Tobias staan en sloeg de kraag van zijn jas op.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Hartmut Sartorius aan zijn zoon.
‘Ik ga nog even een luchtje scheppen.’
‘Nu? Het is al bijna half twaalf, en het regent dat het giet. Je wordt kletsnat in dit hondenweer.’
‘De afgelopen tien jaar had ik helemaal geen weer.’ Tobias keek zijn vader aan. ‘Het kan me niet schelen dat ik nat word. En om deze tijd ziet tenminste niemand me.’
Hartmut Sartorius aarzelde, maar toen legde hij zijn hand op de arm van zijn zoon.
‘Haal geen onzin uit, Tobi. Dat moet je me beloven.’
‘Natuurlijk niet. Maak je geen zorgen.’ Hij glimlachte kort hoewel hij er nauwelijks voor in de stemming was, en wachtte tot zijn vader in het huis was verdwenen. Met gebogen hoofd liep hij door het donker langs de leegstaande stallen en de schuur. De gedachte aan zijn moeder, die met verbrijzelde botten aan allerlei slangen en apparaten op de intensive care lag, greep hem meer aan dan hij had verwacht. Stond de overval op haar in verband met zijn vrijlating? Als ze zou overlijden, wat de artsen niet uitgesloten achtten, dan had degene die haar van de brug had geduwd een moord op zijn geweten.
Tobias bleef staan toen hij de verste poort van het erf had bereikt. Die was gesloten en overwoekerd door klimop. Waarschijnlijk was de poort de laatste jaren niet meer open geweest. Morgen zou hij meteen met opruimen beginnen. Na tien jaar had hij enorme behoefte aan frisse lucht en bezigheden, waar hij zelf had voor had gekozen. In de gevangenis had hij na drie weken al gemerkt dat hij zou versimpelen als hij zijn hersens niet aan het werk zou zetten. Kans op vervroegde vrijlating maakte hij niet, had zijn advocaat hem verteld, zijn revisieverzoek was afgewezen. Daarom had hij zich aangemeld voor een studie bij de open universiteit van Hagen en was meteen aan een opleiding metaalbewerking begonnen. Elke dag, nadat hij acht uur had gewerkt en een uur had gesport, zat hij de halve nacht over zijn boeken gebogen, om zijn gedachten te verzetten en de alledaagse sleur draaglijker te maken. In de loop der jaren was hij aan de strenge regels gewend geraakt, en het plotselinge gebrek aan structuur in zijn leven kwam hem bedreigend voor. Niet dat hij heimwee naar de gevangenis had, maar het zou een tijdje duren voor hij weer aan de vrijheid gewend was geraakt. Tobias sprong over het hek en bleef onder de laurierkers staan, die tot een enorme boom was uitgegroeid. Hij ging linksaf, langs de oprit van Terlindens landgoed. De dubbele smeedijzeren poort was dicht, de camera boven een van de posten was nieuw. Direct achter het huis lag het bos. Na ongeveer vijftig meter sloeg Tobias het smalle pad in dat door de dorpsbewoners ‘de stekel’ werd genoemd en die dwars door het dorp naar het kerkhof slingerde, langs de tuinen en erven van de dicht opeen gebouwde huisjes. Tobias kende elke hoek, elke traptree en elk hek – er was niets veranderd! Als kinderen waren ze hier vaak langsgelopen, op weg naar de kerk, naar sport of naar vrienden. Hij stak zijn handen in zijn jaszakken. Links had de oude Maria Kettels gewoond, in een piepklein huisje. Ze was zijn enige getuige à decharge geweest; ze meende Stefanie die avond laat nog te hebben gezien, maar ze was niet door de rechtbank gehoord. Iedereen in Altenhain wist dat oma Kettels dement en nagenoeg blind was. Ze moet destijds ver over de tachtig zijn geweest, hoogstwaarschijnlijk was ze inmiddels naar het kerkhof verhuisd. Naast haar erf lag dat van de Paschkes. Het grensde pal aan het terrein van Sartorius en was zoals gewoonlijk keurig opgeruimd. De oude Paschke placht elk sprietje onkruid met chemische wapens te lijf te gaan. Vroeger was hij arbeider bij de gemeente geweest en kon hij uit de gemeentelijke opslagplaats van bouwmaterialen putten, net als al zijn buren, die bij Hoechst hadden gewerkt en zonder enige gewetenswroeging hun huis en tuin met materiaal van de firma hadden gerenoveerd en aangelegd. De Paschkes waren de ouders van Gerda Pietsch, de moeder van Tobias’ vriend Felix. Iedereen was op een of andere manier met de anderen verwant en uitstekend op de hoogte van hun familiegeschiedenis. Ze kenden elkaars grootste geheimen en kletsten bij voorkeur over de missers, mislukkingen en ziektes van hun buren. Vanwege de geografisch gezien ongunstige ligging van Altenhain in een smal dal was het dorp nagenoeg verschoond gebleven van nieuwbouwwijken. Er waren maar weinig nieuwkomers, en dus was de dorpsgemeenschap de afgelopen honderd jaar ongeveer hetzelfde gebleven.
Tobias was bij het kerkhof aangekomen en duwde met zijn schouder tegen het houten poortje, dat met een akelig gepiep openging. De kale takken van de machtige bomen tussen de graven zwiepten in de wind, die aanzwol tot een storm. Langzaam liep tussen hij tussen de rijen graven door. Hij had kerkhoven nooit griezelig gevonden. Ze hadden voor hem iets vredigs. Tobias naderde de kerk toen de kerkklok met twaalf slagen het middernachtelijk uur aankondigde. Hij bleef staan, legde zijn hoofd in zijn nek en keek een moment omhoog langs de gedrongen toren van grijs kwartsiet. Zou hij niet liever op Nadja’s aanbod ingaan en bij haar intrekken tot hij op eigen benen kon staan? In Altenhain was hij ongewenst, zoveel was duidelijk. Maar hij kon zijn vader toch niet zomaar in de steek laten! Hij stond diep in de schuld bij zijn ouders, die zich nooit van hem hadden afgekeerd, de veroordeelde meisjesmoordenaar. Tobias liep om de kerk heen en ging de voorhal binnen. Geschrokken kromp hij ineen toen hij rechts van hem een beweging waarnam. In het zwakke schijnsel van de straatlantaarn zag hij een donkerharig meisje dat op de leuning van de houten bank naast het ingangsportaal een sigaret zat te roken. Zijn hart sloeg over, hij geloofde zijn ogen niet. Voor hem zat Stefanie Schneeberger.
*
Amelie schrok niet minder toen er opeens een man onder het afdak van de kerk verscheen. Zijn jas glom van de regen, zijn kletsnatte, donkere haar hing voor zijn gezicht. Ze had hem nog nooit ontmoet, maar wist meteen wie het was.
‘Goedenavond,’ zei ze en trok de oortjes van haar iPod uit haar oren. De stem van Adrian Hates, de zanger van haar lievelingsband Diary of Dreams, piepte uit de koptelefoon tot ze de iPod afzette. Het was heel stil, alleen de regen ruiste. Op de straat beneden reed een auto voorbij. Het licht van de koplampen streek een fractie van een seconde over het gezicht van de man. Geen twijfel mogelijk, dat was Tobias Sartorius! Amelie had genoeg foto’s van hem op internet gezien om hem te kunnen herkennen. Eigenlijk zag hij er aardig uit. Tamelijk goed zelfs. Heel anders dan de andere types in dit gat. En al helemaal niet als een moordenaar.
‘Hallo,’ zei hij eindelijk en nam haar met een vreemde gezichtsuitdrukking op. ‘Wat doe je hier zo laat?’
‘Naar muziek luisteren. Sigaretje roken. Het regent me te hard om nu naar huis te lopen.’
‘Aha.’
‘Ik ben Amelie Fröhlich,’ zei ze. ‘En jij bent Tobias Sartorius, niet?’
‘Ja. Hoezo?’
‘Ik heb veel over je gehoord.’
‘Dat valt nauwelijks te vermijden als je in Altenhain woont.’ Zijn stem klonk cynisch. Hij leek erover na te denken hoe hij haar moest plaatsen.
‘Ik woon hier pas sinds mei,’ legde Amelie uit. ‘Eigenlijk kom ik uit Berlijn. Maar ik had zo veel bonje met de nieuwe lover van mijn moeder dat ze me bij mijn vader en mijn stiefmoeder hebben gedumpt.’
‘En die laten je ’s nachts zomaar rondlopen?’ Tobias Sartorius leunde tegen de muur en nam haar aandachtig op. ‘Als er een moordenaar naar het dorp is teruggekomen?’
Amelie grijnsde. ‘Ik denk dat ze daar nog niets over hebben gehoord. Maar ik wel. ’s Avonds werk ik namelijk daar.’ Ze knikte in de richting van het restaurant, dat aan de andere kant van de parkeerplaats naast de kerk lag. ‘Daar ben je sinds twee dagen het gesprek van de dag.’
‘Waar?’
‘In Het Zwarte Ros.’
‘Ach ja. Dat was er toen nog niet.’
Amelie herinnerde zich dat in de tijd dat de moorden in Altenhain plaatsvonden, Tobias Sartorius’ vader het enige café-restaurant in het dorp had gehad: De Gouden Haan.
‘Wat doe jij eigenlijk zo laat nog hier?’ Amelie diepte een pakje sigaretten uit haar rugzak op en gaf het hem aan. Hij aarzelde even, toen pakte hij een sigaret en gaf haar een vuurtje met haar aansteker.
‘Ik loop gewoon wat rond.’ Hij zette zijn been tegen de muur. ‘Ik heb tien jaar in de bak gezeten, daar kon dat niet.’
Ze rookten een tijdje en zwegen. Aan de overkant van de parkeerplaats kwamen een paar gasten Het Zwarte Ros uit. Stemmen drongen tot hen door, autodeuren sloegen dicht. Het motorgeluid stierf weg.
‘Ben je niet bang, ’s avonds in het donker?’
‘Nee.’ Amelie schudde haar hoofd. ‘Ik kom uit Berlijn. Ik heb vaak met vrienden in leegstaande afbraakpanden overnacht, dan hadden we wel eens mot met de daklozen die daar zaten. Of met de smerissen.’
Tobias Sartorius blies de sigarettenrook uit door zijn neusgaten.
‘Waar woon je?’
‘In het huis naast Terlinden.’
‘Zo?’
‘Ja, ik weet ervan. Thies heeft het me verteld. Daar heeft Sneeuwwitje vroeger gewoond.’
Tobias Sartorius verstijfde.
‘Maar nu lieg je,’ zei hij na een tijdje. Zijn stem was veranderd.
‘Ik lieg niet,’ zei Amelie.
‘Toch wel. Thies praat niet. Nooit.’
‘Met mij wel. Zo nu en dan. Hij is namelijk mijn vriend.’
Tobias trok aan zijn sigaret. De gloed verlichtte zijn gezicht, en Amelie zag dat hij zijn wenkbrauwen optrok.
‘Niet het soort vriend dat je denkt,’ zei ze snel. ‘Thies is mijn beste vriend. Mijn enige.’