Proloog

De smalle roestige trap liep steil naar beneden. Hij tastte langs de muur, op zoek naar de lichtschakelaar. Kort daarop verspreidde de gloeilamp van vijfentwintig watt een flauw licht in de kleine ruimte. De zware stalen deur zwaaide geruisloos open. Regelmatig smeerde hij de scharnieren, zodat ze niet wakker zou worden van het gepiep wanneer hij haar opzocht. Warme lucht, vermengd met de zoetige geur van verwelkte bloemen, sloeg hem tegemoet. Zorgvuldig sloot hij de deur achter zich, knipte het licht aan en bleef even doodstil staan. De grote, tien meter lange en vijf meter brede kamer was sober ingericht, maar ze leek zich er prettig te voelen. Hij liep naar de stereo-installatie en drukte op de play-toets. De rauwe stem van Bryan Adams vulde de ruimte. Zelf had hij niet veel op met die muziek, maar zij was dol op de Canadese zanger, en hij hield altijd rekening met haar persoonlijke voorkeur. Als hij haar dan toch moest verbergen, dan mocht het haar aan niets ontbreken. Zoals gewoonlijk sprak ze geen woord. Ze praatte niet met hem, gaf nooit antwoord op zijn vragen, maar dat stoorde hem niet. Hij schoof het kamerscherm, dat de ruimte discreet in tweeën deelde, aan de kant. Daar lag ze, stil en mooi op het smalle bed, haar handen op haar buik gevouwen, haar lange haar als een zwarte waaier rond haar hoofd. Naast het bed stonden haar schoenen, op het nachtkastje verwelkte witte lelies in een glazen vaas.

‘Hallo, Sneeuwwitje,’ zei hij zacht. Het zweet stond op zijn voorhoofd. De hitte was bijna niet te verdragen, maar zo had ze het graag. Vroeger had ze het ook al snel koud. Zijn blik dwaalde naar de foto’s, die hij voor haar boven het bed had gehangen. Hij wilde haar vragen of hij er een nieuwe naast mocht hangen, maar hij moest die vraag op het juiste moment stellen, hij wilde haar niet krenken. Voorzichtig ging hij op de rand van het bed zitten. De matras zakte in onder zijn gewicht, en even dacht hij dat ze had bewogen. Maar dat was niet zo – ze verroerde zich nooit. Hij stak een hand uit en legde die op haar wang. Haar huid had in de loop der jaren een gelige teint aangenomen en voelde stevig aan, als leer. Zoals gewoonlijk had ze haar ogen gesloten, en al was haar huid niet meer teer en roze, haar mond was even mooi als vroeger, toen ze nog met hem praatte en tegen hem glimlachte. Lange tijd keek hij naar haar. Nooit was zijn verlangen haar te beschermen groter geweest dan nu.

‘Ik moet er weer vandoor,’ zei hij ten slotte verontschuldigend. ‘Ik heb nog veel te doen.’

Hij stond op, haalde de oude bloemen uit de vaas en controleerde of de fles cola op haar nachtkastje nog vol was.

‘Je zegt het als je iets nodig hebt, hè?’

Soms miste hij haar lach, dan werd hij verdrietig. Natuurlijk besefte hij wel dat ze dood was; toch vond hij het gemakkelijker om te doen alsof hij het niet wist. Hij had zijn hoop op een glimlach nooit helemaal laten varen.