Vrijdag, 14 november 2008

‘Goedemorgen.’ Gregor Lauterbach knikte zijn bureauchef Ines Schürmann-Liedtke toe en betrad zijn grote kantoor in het Hessische ministerie van Onderwijs en Cultuur op het Luisenplein in Wiesbaden. Hij had vandaag een bomvolle agenda. Om acht uur stond een bespreking met zijn staatssecretaris op het programma, om tien uur moest hij de plenaire vergadering toespreken en de begroting voor het komende jaar presenteren. ’s Middags was er een uur uitgetrokken voor een snelle lunch met de vertegenwoordigers van een delegatie van leerkrachten uit Wisconsin, de Amerikaanse partnerstaat van Hessen. Op zijn bureau lag de post al klaar, netjes op volgorde van belangrijkheid in sorteermappen van verschillende kleuren gestoken. Eerst de map met de correspondentie die hij moest ondertekenen. Lauterbach knoopte zijn colbert los en ging achter zijn bureau zitten om snel de belangrijkste zaken af te handelen. Twintig voor acht. De staatssecretaris zou stipt op tijd zijn, zoals gewoonlijk.

‘Uw koffie, excellentie.’ Ines Schürmann-Liedtke kwam binnen en zette een kop dampende koffie voor hem neer.

‘Dank je,’ zei hij glimlachend. De vrouw was niet alleen een intelligente en hoogst efficiënte bureauchef, maar een lust voor het oog bovendien: rijzig, donker haar, grote donkere ogen en een huid als melk en honing. Ze deed hem een beetje denken aan Daniela, zijn vrouw. Soms veroorloofde hij zich wellustige fantasieën waarin zij de hoofdrol speelde, maar in het echte leven gedroeg hij zich altijd correct jegens haar. Weliswaar had hij bij zijn ambtsaanvaarding twee jaar geleden het recht gehad om nieuw personeel aan te stellen op de beschikbare posten, maar Ines beviel hem direct en ze toonde haar dankbaarheid voor het behoud van haar arbeidsplaats met onvoorwaardelijke loyaliteit en ongelooflijke ijver.

‘Je ziet er vandaag weer geweldig uit, Ines,’ zei hij terwijl hij aan zijn koffie nipte. ‘Dat groen staat je uitstekend.’

‘Dank u wel.’ Ze glimlachte gevleid, maar werd meteen weer zakelijk en las hem snel de lijst met bellers voor die hadden gevraagd te worden teruggebeld. Lauterbach luisterde met een half oor, zette zijn handtekening onder de brieven die Ines had geschreven, en knikte ja of schudde van nee. Toen ze klaar was, gaf hij haar de correspondentie. Ze liep zijn kantoor uit, en hij wijdde zich aan de post, die Ines Schürmann-Liedtke al had gesorteerd. Er zaten vier brieven bij die uitdrukkelijk aan hem persoonlijk waren gericht, en die had ze dan ook niet geopend. Hij sneed ze alle vier met zijn papiermes open, las de eerste twee vluchtig door en legde ze opzij. Toen hij de derde brief opende, stokte zijn adem:

 

Als je je bek blijft houden, gebeurt er niets.

Zo niet, dan komt de politie te weten wat je in de schuur hebt verloren toen je je minderjarige leerlinge naaide.

Vriendelijke groeten van Sneeuwwitje.

 

Zijn mond was opeens kurkdroog. Hij bekeek het tweede vel, waarop een foto van een sleutelbos te zien was. Het bloed in zijn aderen stolde, het klamme zweet brak hem uit. Dat was geen grapje, dat was bittere ernst. Allerlei gedachten spookten door zijn hoofd. Wie had dit geschreven? Wie konden er van zijn misstap met het meisje op de hoogte zijn? En waarom, verdomme, kwam die brief uitgerekend nu? Gregor Lauterbach had het gevoel dat zijn hart uit zijn borst zou springen. Elf jaar lang had hij die oude geschiedenis met succes verdrongen. Maar nu kwam alles terug, zo levendig alsof het pas gisteren was gebeurd. Hij stond op, liep naar het raam en staarde naar buiten, naar het verlaten Luisenplein dat in het geleidelijk toenemende ochtendlicht van de sombere novemberdag lag. Langzaam ademde hij in en uit. Hij moest nu vooral niet het hoofd verliezen! In een bureaula vond hij het beduimelde notitieboekje waarin hij al jaren telefoonnummers noteerde. Toen hij de telefoonhoorn pakte, merkte hij tot zijn ergernis dat zijn hand beefde.

*

De knoestige oude eik stond in het voorste deel van het grote park, nog geen vijf meter van de muur die het terrein omgaf. De boomhut was haar niet eerder opgevallen, misschien omdat hij ’s zomers door het dichte gebladerte van de boom was verborgen. Het was niet zo eenvoudig om in minirok en panty de nogal onbetrouwbaar ogende sporten van de vermolmde ladder, die glad waren van de regen van de laatste dagen, op te klimmen. Hopelijk kwam Thies niet uitgerekend nu op het idee zijn atelier te verlaten. Hij zou meteen begrijpen wat ze daar deed. Eindelijk had ze de boomhut bereikt en kroop op handen en voeten naar binnen. Het was een stabiel houten hok, zoals de jachthutten in het bos. Amelie kwam voorzichtig overeind en keek om zich heen, toen ging ze op de bank zitten en keek door het voorste raam naar buiten. Bingo! Ze haalde haar iPod uit haar jaszak en zocht de schilderijen op die ze de vorige nacht nog had gefotografeerd. Het perspectief klopte honderd procent. Van hieruit had je een fantastisch uitzicht over het halve dorp, het hoogste gedeelte van het erf van Sartorius met de schuur en de koestal lag direct voor haar. Zelfs met het blote oog was elk detail goed te zien. Als ze ervan uitging dat de laurierkers elf jaar geleden nog maar een kleine struik was, dan moest de maker van de schilderijen de gebeurtenissen precies vanaf deze plek hebben gadegeslagen. Amelie stak een sigaret op en zette haar voeten tegen de houten wand. Wie had hier gezeten? Thies kon het niet zijn geweest, want hij was op drie van de doeken te zien. Had iemand van daaruit foto’s gemaakt, die Thies had gevonden en had nageschilderd? Nog veel interessanter was de vraag wie de andere personen op de schilderijen waren. Laura Wagner en Stefanie ‘Sneeuwwitje’ Schneeberger, zoveel was duidelijk. En de man die het met Sneeuwwitje in de schuur had gedaan, kende ze ook. Maar wie waren die drie jongens? Peinzend trok Amelie aan haar sigaret en overlegde wat ze met haar kennis moest doen. De politie viel af. Ze had in het verleden alleen maar slechte ervaringen met de politie gehad; een van de redenen dat ze in dit gat was gedumpt bij haar verwekker, van wie ze de twaalf jaar daarvoor, haar verjaardagen en Kerstmis uitgezonderd, vrijwel nooit iets had vernomen. Het tweede alternatief, haar ouders, zou ook op de politie neerkomen, dat had dus geen zin. Een beweging op het erf van Sartorius trok haar aandacht. Tobias ging de schuur binnen, even later klonk het geplof van de oude rode tractor. Waarschijnlijk profiteerde hij van het min of meer droge weer om verder te gaan met opruimen. Wat als ze hém over de schilderijen zou vertellen?

*

Hoewel dr. Engel er nadrukkelijk op had gewezen dat er geen nieuw onderzoek zou worden gedaan in de twee elf jaar oude moordzaken, bleef Pia zich in de zestien ordners verdiepen. Niet in de laatste plaats om de dreiging die in de korte mededeling van bouw- en woningtoezicht school van zich af te zetten. In gedachten had ze het nieuwe huis op de Birkenhof al ingericht en er het smaakvolle, gezellige thuis van gemaakt waarvan ze altijd had gedroomd. Veel van Christophs meubels pasten heel goed in hun binnenhuisarchitectuur-visioen: de oeroude kloostertafel vol krassen, waar met gemak twaalf mensen aan konden zitten, de verweerde leren bank uit zijn wintertuin, het antieke salonkastje, de elegante rustbank... Pia zuchtte. Misschien zou het toch nog op zijn pootjes terechtkomen en zou woningtoezicht de vergunning verstrekken, zodat ze van start konden gaan.

Ze concentreerde zich weer op de voor haar liggende map, las snel een verslag en noteerde twee namen. Haar laatste ontmoeting met Tobias Sartorius had een vreemd gevoel bij haar achtergelaten. Wat als hij al die jaren de waarheid had gezegd en inderdaad niet de moordenaar van de twee meisjes was? Afgezien van het feit dat de ware moordenaar dan nog altijd vrij rondliep, had de juridische dwaling hem tien jaar van zijn leven en zijn vader zijn bedrijf gekost. Afgaande op haar notities maakte ze een schets van het dorp Altenhain. Wie woonde waar? Wie was met wie bevriend? Op het eerste gezicht waren Tobias Sartorius en zijn ouders destijds gerespecteerde en geliefde mensen geweest. Maar als je tussen de regels door las, sprak er duidelijk jaloezie uit de woorden van de verhoorde personen. Tobias Sartorius was een opvallend knappe jongen geweest, intelligent, sportief, royaal. Hij leek alles in huis te hebben voor een prachtige toekomst; niemand sprak een kwaad woord over de beste van de klas, de sportieveling, de favoriet van de meisjes. Pia bekeek een paar foto’s. Hoe zouden Tobias’ onopvallende vrienden met hun glimmende puistenkop het hebben gevonden om telkens met hem te worden vergeleken? Hoe zou het zijn om steeds in zijn schaduw te moeten staan, bij de mooiste meisjes tweede keus te zijn? Jaloezie was voorgeprogrammeerd. En toen diende zich opeens een gelegenheid aan om voor al die kleine nederlagen wraak te nemen: ‘...Ja, Tobias kan wel eens wat driftig worden,’ had een van zijn beste vrienden verklaard. ‘Vooral als hij iets gedronken heeft. Dan gaat hij soms flink door het lint.’

Een uitmuntende, ambitieuze leerling, die nergens moeite voor hoefde te doen maar die ook enorm gedisciplineerd kon studeren – zo had zijn vroegere leraar hem beschreven. Een woordvoerder, zelfbewust op het arrogante af, zo nu en dan een heethoofd, tamelijk rijp voor zijn leeftijd. Een enig kind, dat door zijn ouders aanbeden werd. Maar ook iemand die niet tegen zijn verlies kon en slecht met concurrentie kon omgaan. Verdraaid, waar had ze dat toch gelezen? Pia bladerde door de mappen. Het verhoorverslag van Tobias’ leraar, die op het tijdstip van de verdwijningen ook de leraar van de twee meisjes was, was er niet meer. Pia kreeg argwaan, zocht op haar bureau naar haar aantekeningen van de afgelopen week en vergeleek de reeks namen met de lijst die ze vandaag had gemaakt.

‘Dat is vreemd,’ zei ze.

‘Wat is er?’ Ostermann keek kauwend langs zijn monitor.

‘In het dossier ontbreken de verhoorverslagen van Gregor Lauterbach over Stefanie Schneeberger en Tobias Sartorius,’ zei ze en bladerde verder. ‘Hoe kan dat nou?’

‘Die zullen wel in een andere ordner zitten.’ Ostermann richtte zich weer op zijn werk en zijn donut. Hij was dol op de vette ronde broodjes, en Pia vroeg zich al jaren af waarom haar collega niet allang tonrond was. Ostermann moest een sensationele stofwisseling hebben om de duizenden calorieën te kunnen verbranden die hij dagelijks naar binnen werkte. Als zij zoiets zou doen, zou ze zich alleen nog rollend kunnen voortbewegen.

‘Nee.’ Pia schudde haar hoofd. ‘Ze zijn er echt niet meer!’

‘Pia,’ zei Ostermann geduldig. ‘We zijn hier bij de polítie. Hier komt niemand zomaar binnen om verslagen uit een ordner te pikken!’

‘Dat weet ik ook wel. Maar ze zijn er niet meer, dat is een feit. Vorige week heb ik ze nog gelezen.’ Pia fronste haar voorhoofd. Wie kon er belang hebben bij die oude zaak? Er was geen reden om verhoorverslagen te stelen die eigenlijk onbelangrijk waren. De telefoon op haar bureau ging over. Ze nam op en luisterde kort. In Wallau was een bestelbus van de weg geraakt en in vlammen opgegaan, na meerdere keren over de kop te zijn geslagen. De bestuurder was zwaargewond, maar de brandweer had vastgesteld dat er zich in de restanten van het voertuig minstens twee onherkenbaar verbrande personen bevonden. Met een zucht klapte ze de ordner dicht en borg haar notities op in een la. Het vooruitzicht met dit weer op een modderige akker te moeten rondkruipen, trok haar niet erg aan.

*

De wind gierde om de schuur, floot door de dakspanten en rammelde aan de poort alsof hij wenste te worden binnengelaten. Tobias Sartorius kon het niet schelen. Die middag had hij met een makelaar getelefoneerd en een afspraak over een bezichtiging op volgende week woensdag gemaakt. Tegen die tijd moesten het erf, de schuur en de oude stallen pico bello in orde zijn. Hij zwaaide de ene autoband na de andere op de laadvloer van de wagen. Er lagen tientallen banden op een stapel in een hoek van de schuur, zijn vader had ze bewaard om de zeilen over de hooi- en strobalen buiten op het veld te verzwaren. Nu waren er geen balen hooi meer en ook geen stro, de autobanden waren alleen nog afval.

De hele dag al werd Tobias door de schim van een vluchtige herinnering achtervolgd, en het maakte hem waanzinnig dat hem niet te binnen wilde schieten wat het was. Een van zijn vrienden had gisteravond in de garage iets gezegd wat een bliksemsnelle associatie bij hem had opgeroepen, maar de herinnering lag ergens diep in zijn bewustzijn verborgen en liet zich niet naar boven halen, wat hij ook probeerde. Buiten adem stopte hij, veegde met zijn onderarm over zijn bezwete voorhoofd. Er streek een koude tochtvlaag langs hem heen. In zijn ooghoeken zag hij iets bewegen, en hij draaide zich om. Hij kromp ineen van schrik. Drie donker geklede gestalten met dreigende maskers waren de schuur in gekomen. Een van hen schoof vanbinnen de zware ijzeren grendel voor de deur. Ze keken hem zwijgend door de spleten in hun bivakmutsen aan. De honkbalknuppels in hun gehandschoende handen verraadden hun bedoelingen. De adrenaline golfde van zijn tenen tot zijn haarwortels door zijn lichaam. Hij twijfelde er niet aan dat twee van de mannen Amelie hadden neergeslagen. Ze waren teruggekeerd om hun eigenlijke prooi te grazen te nemen, namelijk hem. Hij stapte achteruit en overlegde koortsachtig hoe hij aan de drie kerels kon ontkomen. De schuur had geen ramen, er was geen achterdeur. Maar wel een ladder, die naar de lege hooizolder liep! Dat was zijn enige kans. Hij dwong zichzelf er niet naar te kijken, om zijn voornemen niet aan de drie mannen te verraden. Ondanks de paniek die bij hem opkwam slaagde hij erin rustig te blijven. Hij moest de ladder zien te bereiken voor ze bij hem waren. Ze waren nog een kleine vijf meter van hem vandaan toen hij wegrende. In een paar seconden was hij bij de ladder en klom zo snel hij kon naar boven. Hij werd met een van de honkbalknuppels vol op zijn onderbeen geraakt. Hij voelde geen pijn, maar zijn linkerbeen was meteen gevoelloos. Met zijn tanden op elkaar klom hij verder, maar een van zijn achtervolgers was niet veel langzamer dan hij, pakte zijn voet en trok eraan. Tobias klampte zich vast aan de sporten van de ladder en schopte met zijn andere voet naar de man. Hij hoorde een onderdrukte kreet van pijn en voelde dat de greep rond zijn enkel verslapte. De ladder wankelde, opeens greep hij in het niets en verloor bijna zijn houvast. Er misten drie sporten! Hij keek naar beneden en voelde zich als een kat op een kale boomstam die op de hielen wordt gezeten door drie bloeddorstige rottweilers. Op een of andere manier bereikte hij de volgende sport en trok zichzelf uit alle macht op. Zijn gevoelloze been jeukte en was nauwelijks te gebruiken. Eindelijk had hij de hooizolder bereikt. Twee van de kerels klommen achter hem aan, de derde was verdwenen. Tobias keek jachtig op de halfdonkere zolder om zich heen. De ladder zat aan de houten balken vastgeschroefd, onmogelijk om hem omver te duwen! Hij strompelde zo snel hij kon naar het laagste punt van het dak, duwde met zijn hand van onderen tegen de dakpannen. Eentje liet los, vervolgens een tweede. Voortdurend keek hij over zijn schouder. Het hoofd van de eerste achtervolger verscheen boven de rand van de vloer. Verdomme! Het gat was veel te klein om erdoorheen te kruipen. Toen hij het zinloze van zijn onderneming inzag, liep hij naar het luik; een paar meter daaronder lag de stapel autobanden. Met de moed der wanhoop waagde hij de sprong. Een van zijn achtervolgers stopte met klimmen en klauterde de ladder als een grote zwarte spin weer af. Tobias liet zich op de grond glijden, dook weg in de schaduw onder de aanhanger. Hij tastte zoekend de grond af en vervloekte zijn opruimwoede. Er lag niets meer wat hij kon gebruiken om zich te verdedigen! Zijn hart bonkte in zijn borstkas, hij wachtte een moment, toen zette hij alles op alles en rende ervandoor.

Ze haalden hem in op het moment dat hij de grendel al in zijn hand had. De slagen troffen hem op zijn schouders en armen, op zijn onderrug. Zijn knieën droegen hem niet meer, hij rolde zich op, legde ter bescherming zijn armen over zijn hoofd. Ze ranselden hem af en schopten hem, zonder een woord te zeggen. Ten slotte grepen ze zijn armen, bogen die met grof geweld uit elkaar en trokken zijn pullover en zijn T-shirt over zijn hoofd. Tobias beet zijn tanden op elkaar; hij was niet van plan te jammeren of om zijn leven te smeken. Hij zag dat een van de mannen een strop van waslijn knoopte. Hoezeer hij zich ook verzette, de overmacht was te groot. Ze bonden zijn polsen en enkels achter zijn rug aan elkaar en legden de strop om zijn hals. Hij werd als een pakje dichtgeknoopt, en hulpeloos moest hij dulden dat ze hem met zijn naakte bovenlichaam onzacht over de ijskoude, hobbelige vloer naar de achterwand sleepten, een stinkende lap als knevel in zijn mond propten en blinddoekten. Hijgend lag hij op de grond, zijn hart ging tekeer. Zodra hij zich een millimeter bewoog, benam de waslijn hem de adem. Tobias luisterde, maar hoorde alleen de storm, die met onverminderde kracht om de schuur gierde. Zouden de drie hiermee genoegen nemen? Waren ze soms niet van plan hem te vermoorden? Waren ze vertrokken? Zijn gespannenheid nam iets af, de kramp week uit zijn spieren. Maar zijn opluchting was voorbarig. Hij hoorde gesis, rook de geur van lak. Op hetzelfde moment kreeg hij een slag midden in zijn gezicht, zijn neusbeen brak met een knappend geluid dat door zijn hoofd klonk als een schot. De tranen sprongen hem in de ogen, bloed verstopte zijn neus. Door de knevel in zijn mond kreeg hij bijna geen lucht. De paniek was er weer, honderdmaal heviger dan daarvoor, want nu zag hij zijn aanvallers niet meer. Schoppen en slagen daalden op hem neer, en in die seconden, die tot uren, dagen en weken werden, groeide zijn overtuiging dat ze hem wilden doden.

*

Er was niet veel te doen in Het Zwarte Ros. Het vaste skaatgroepje aan de stamtafel was niet compleet, ook Jörg Richter ontbrak, waardoor het humeur van zijn zus voorlopig het dieptepunt van het jaar had bereikt. Eigenlijk had Jenny Jagielski die avond naar de ouderavond van de kleuterschool gemoeten, maar haar broer was er niet, en ze kreeg het niet over haar hart Het Zwarte Ros aan het personeel over te laten, temeer omdat Roswitha zich ziek had gemeld en Jenny en Amelie als enigen dienst hadden. Het was half tien toen Jörg Richter en zijn vriend Felix Pietsch verschenen. Ze trokken hun natte jassen uit en gingen aan een tafel zitten; even later kwamen er nog twee mannen binnen, die Amelie al vaker met de broer van haar cheffin had gezien. Jenny stapte als een engel der wrake op haar broer af, maar die poeierde haar af met een korte mededeling. Ze keerde terug achter de tap met opeengeperste lippen en rode vlekken van woede in haar hals.

‘Vier bier en vier Willi-pils!’ riep Jörg Richter naar Amelie.

‘Niets daarvan!’ zei Jenny Jagielski knarsetandend. ‘Die smeerlap!’

‘Maar de anderen zijn toch gasten,’ merkte Amelie argeloos op.

‘Hebben die ooit wat bij jou betaald?’ beet Jenny haar toe, en toen Amelie haar hoofd schudde zei ze: ‘Gasten, ammehoela. Uitvreters zijn het!’

Er waren nog geen twee minuten verstreken of Jörg Richter stapte zelf achter de bar en tapte vier bier. Hij was niet minder uit zijn humeur dan zijn zuster, en er ontstond een heftige, gefluisterde woordenwisseling. Amelie vroeg zich af wat er was gebeurd. Een agressieve, onderhuidse spanning hing als elektriciteit in de lucht. De dikke Felix Pietsch had een vuurrode kop, de beide anderen trokken een somber gezicht. Amelie werd uit haar overpeinzingen opgeschrikt toen de drie ontbrekende skaatpartners naar binnen klosten en op weg naar de ronde tafel al schnitzels met gebakken aardappelen, een rumpsteak en witbier bij haar bestelden. Ze ontdeden zich van hun natte jassen en namen plaats; een van hen, Lutz Richter, begon meteen iets te vertellen. De mannen staken de hoofden bij elkaar en luisterden aandachtig. Richter viel stil toen Amelie met de drank bij de tafel kwam, en wachtte tot ze weer buiten gehoorsafstand was. Amelie hechtte geen belang aan het vreemde gedrag van de mannen, in gedachten was ze alweer bij de schilderijen van Thies. Misschien was het toch het beste eerst maar te doen waar Thies om had gevraagd: stilzwijgen te bewaren.

*

Hij kwam door de voordeur en trok in de hal zijn doorweekte jas en vuile schoenen uit. In de spiegel naast de garderobe keek hij zichzelf even aan en boog onwillekeurig het hoofd. Het deugde niet wat ze hadden gedaan, het deugde van geen kant. Als Terlinden er lucht van kreeg, kon hij het schudden – en de andere twee ook. Hij liep naar de keuken, vond nog een fles bier in het zijvak van de koelkast. Hij had spierpijn, en morgen zou hij vast een paar blauwe plekken op zijn armen en benen hebben, zo heftig had die vent zich verzet. Maar vergeefs. Met z’n drieën waren ze sterker geweest. Voetstappen kwamen naderbij.

‘En?’ klonk achter hem de nieuwsgierige stem van zijn vrouw. ‘Hoe ging het?’

‘Volgens plan.’ Hij draaide zich niet om, nam een flesopener uit de la en zette hem tegen de fles. Met een gesis en een zacht plopgeluid sprong de kroonkurk van de fles. Hij huiverde. Zo had het geklonken toen het neusbeen van Tobias Sartorius brak onder zijn vuist.

‘Is hij...?’ Ze maakte haar zin niet af. Toen draaide hij zich om en nam haar op.

‘Waarschijnlijk,’ antwoordde hij. De gammele keukenstoel kreunde onder zijn gewicht toen hij ging zitten. Hij nam een slok bier. Het smaakte niet. De anderen zouden hem letterlijk hebben laten stikken, maar hij had nog snel de knevel uit de mond van de bewusteloze gehaald, zonder dat ze het hadden gemerkt. ‘We hebben hem in elk geval een lesje geleerd.’

Zijn vrouw trok haar wenkbrauwen op, en hij wendde zijn blik af.

‘Een lesje! Grandioos,’ zei ze schamper.

Hij dacht eraan hoe Tobias hem had aangekeken, met pure doodsangst in zijn ogen. Pas toen ze hem hadden geblinddoekt was hij in staat geweest om te slaan en te schoppen. Geïrriteerd over zijn eigen zwakheid had hij daarna al zijn kracht in zijn slagen gelegd. Nu schaamde hij zich. Nee, het deugde van geen kant!

‘Slappelingen,’ vervolgde zijn vrouw. Met moeite onderdrukte hij de woede die bij hem opkwam. Wat verwachtte ze eigenlijk? Dat hij iemand zou vermoorden? Het laatste wat ze konden gebruiken waren smerissen die overal in het dorp zouden rondneuzen en vragen stellen! Er waren te veel geheimen, die maar beter geheim konden blijven.

*

Het was even na middernacht toen Hartmut Sartorius wakker werd. De tv stond nog steeds aan – een of andere gewelddadige horrorfilm, waarin krijsende tieners met van schrik opengesperde ogen op de vlucht sloegen voor een gemaskerde psychopaat, die ze een voor een met een bijl en een kettingzaag afslachtte. Versuft tastte Hartmut Sartorius naar de afstandsbediening en zette het apparaat uit. Zijn knieën deden pijn toen hij ging staan. In de keuken brandde licht, de afgedekte pan met de schnitzel en gebakken aardappelen stond nog onaangeroerd op het fornuis. Een blik op de keukenklok leerde hem hoe laat het was. Tobias’ jas hing niet in de garderobe, maar de autosleutel lag op het plankje onder de spiegel, dus hij was niet weggereden. Die jongen ging echt te ver met zijn opruimwoede. Hij had zich voorgenomen het erf de volgende week pico bello aan de makelaar te presenteren. Hartmut Sartorius had met elk voorstel van Tobias ingestemd, maar hij wist dat hij in ieder geval met Claudius Terlinden moest spreken over de makelaar. Tenslotte was Claudius de enige eigenaar van het erf en de panden, ook al zinde dat Tobias niet. Hartmut Sartorius deed een plas, vervolgens rookte hij aan de keukentafel een sigaret. Het was inmiddels twintig voor één. Zuchtend kwam hij overeind en liep naar de hal. Hij trok zijn oude gebreide vest aan voor hij de voordeur opendeed en de koude, stormachtige nacht in ging. Tot zijn verbazing ging de schijnwerper op de hoek van het huis niet aan, hoewel Tobias pas drie dagen geleden een bewegingsmelder had geïnstalleerd. Hij liep het erf over en zag dat het in de stal en de schuur donker was. Maar de auto en de tractor stonden er wel. Zat Tobias bij zijn vrienden? Een vreemd gevoel bekroop hem toen hij de lichtschakelaar naast de deur van de koestal omdraaide. Hij hoorde een klik, maar het licht ging niet aan. Hopelijk was Tobias niets overkomen toen hij behaaglijk in huis voor de buis had geslapen! Hartmut Sartorius liep naar de melkkeuken. Daar was de zekeringkast, en daar deed het licht het ook, want die ruimte was verbonden met de zekeringen van het huis. Er waren drie zekeringen doorgeslagen. Hij drukte ze weer in, en direct lichtten de felle schijnwerpers boven de staldeur en de deur van de schuur op. Hartmut Sartorius stak het erf over en vloekte binnensmonds toen hij met zijn vilten pantoffels in een plas stapte.

‘Tobias?’ Hij bleef staan en luisterde. Niets. De stal was leeg, zijn zoon was in geen velden of wegen te bekennen. Hij liep verder. De wind rukte aan zijn haar, drong door de mazen van zijn wollen vest. Hij had het koud. De storm had het wolkendek opengebroken, wolkenflarden joegen langs de halvemaan. In het bleke licht leken de drie grote containers, die een eindje verderop naast elkaar op het erf stonden, op vijandelijke tanks. Zijn gevoel dat er iets niet klopte werd sterker toen hij zag dat een van beide schuurdeuren knersend in de wind heen en weer bewoog. Hij probeerde de deur te pakken, maar die rukte zich door een nieuwe windvlaag bijna los, alsof hij een eigen leven leidde. Uit alle macht trok Sartorius hem achter zich dicht. De schijnwerper ging een paar seconden later uit, maar ook in het donker wist hij de weg in zijn schuur en hij vond de lichtschakelaar meteen.

‘Tobias!’

De neonbuizen zoemden en lichtten op, en op hetzelfde moment zag hij de rode letters op de muur. Wie niet luisteren wil, moet voele! De spelfout viel hem meteen op; pas toen ontdekte hij de ineengedoken gestalte op de vloer. De schrik sloeg hem om het hart, zo heftig dat hij begon te beven. Hij strompelde door de schuur, knielde en zag met afgrijzen wat er was gebeurd. De tranen sprongen hem in de ogen. Tobias was aan handen en voeten gebonden, een snoer zat zo strak om zijn hals dat het diep in zijn vlees sneed. Hij was geblinddoekt, zijn gezicht en zijn ontblote bovenlichaam vertoonden sporen van zware mishandeling. Het moest uren geleden zijn gebeurd, want het bloed was al gestold.

‘O god, o god, Tobi!’ Met trillende vingers begon Hartmut Sartorius de touwen los te knopen. Met rode verf hadden ze een woord op zijn rug gespoten: moordenaar! Hij raakte de schouder van zijn zoon aan en schrok. Tobias’ huid was ijskoud.