Dinsdag, 11 november 2008
‘Het betreft een skelet van een meisje, dat bij het intreden van de dood tussen de vijftien en achttien jaar oud was.’ Dokter Henning Kirchhoff had haast. Hij moest het vliegtuig naar Londen halen, waar hij als expert in een zaak diende op te treden. Bodenstein zat op een stoel voor het bureau en luisterde, terwijl Kirchhoff de nodige documenten in zijn koffer pakte en intussen doceerde over schedelnaadvergroeiingen, partieel vergroeide bekkenkammen van het darmbeen en andere leeftijdsindicatoren.
Uiteindelijk onderbrak Bodenstein hem. ‘Hoelang heeft ze in de tank gelegen?’ vroeg hij.
‘Tien, hooguit vijftien jaar.’ De forensisch arts ging naar de lichtkast en tikte op een röntgenfoto. ‘Ze heeft ooit haar bovenarm gebroken. Hier kun je duidelijk een genezen fractuur zien.’
Bodenstein staarde naar de opname. De botten lichtten wit op tegen de zwarte achtergrond.
‘Ach ja, en wat ook heel interessant is...’ Kirchhoff was niet iemand die je de oren van het hoofd kletste met wat hij wist. Zelfs onder tijdsdruk wist hij het nog spannend te maken. Hij bladerde een paar röntgenfoto’s door, hield ze tegen het neonlicht van de kast en hing de opname waarnaar hij had gezocht naast die van het bovenarmbeen. ‘Haar eerste premolaren rechts en links in haar onderkaak zijn getrokken, waarschijnlijk omdat haar kaak te klein was.’
‘En wat betekent dat?’
‘Dat we uw mensen werk hebben bespaard.’ Kirchhoff keek Bodenstein met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Toen we namelijk de gebitsgegevens in de computer vergeleken met het bestand van vermiste personen, hadden we resultaat. In 1997 is het meisje als vermist opgegeven. We vergeleken dus onze röntgenfoto’s met de röntgenfoto’s ante mortem van de vermiste – en ziedaar...’ Hij bevestigde een tweede opname aan de lichtkast. ‘Daar zien we een tamelijk recente breuk.’
Bodenstein bleef geduldig, hoewel hem intussen begon te dagen wie de arbeiders op het oude vliegveld van Eschborn bij het graafwerk hadden aangetroffen. Ostermann had een lijst opgesteld van meisjes en jonge vrouwen die de laatste jaren waren verdwenen en nooit werden gevonden. Bovenaan stonden de twee meisjes die Tobias Sartorius had vermoord.
‘Omdat er geen organisch materiaal meer voorhanden was,’ vervolgde Kirchhoff, ‘was een sequentiebepaling niet mogelijk, maar we konden het mitochondriale dna extraheren, en vonden een tweede overeenkomst. Het meisje uit de tank was...’
Hij zweeg, liep om zijn bureau en woelde in een van de vele stapels papier.
‘Laura Wagner of Stefanie Schneeberger,’ veronderstelde Bodenstein. Kirchhoff keek met een zure glimlach op.
‘U bent een spelbreker, meneer Bodenstein,’ zei hij. ‘Omdat u met uw ongeduld mijn pointe in het honderd laat lopen, zou ik u eigenlijk in het ongewisse moeten laten tot ik terug ben uit Londen. Maar als u zo vriendelijk zou willen zijn me in dit hondenweer naar de trein te rijden, vertel ik u onderweg wie van de twee het is.’
*
Pia zat aan haar bureau en dacht na. Gisteren had ze tot diep in de nacht de dossiers bestudeerd en was op enkele tegenstrijdigheden gestuit. De feiten in de zaak-Tobias Sartorius waren zonneklaar, de bewijzen tegen hem op het eerste gezicht overtuigend. Maar alleen op het eerste gezicht. Bij het lezen van de verhoorverslagen kwamen er vragen op bij Pia, waar ze na verdere bestudering van de dossiers geen antwoord op vond. Tobias Sartorius was twintig toen hij voor doodslag op de toen zeventien jaar oude Stefanie Schneeberger en voor moord op de eveneens zeventienjarige Laura Wagner tot de hoogste straf werd veroordeeld die het jeugdstrafrecht toeliet. Een buurman had gezien dat de twee meisjes op 6 september 1997 laat op de avond een paar minuten na elkaar het huis van de familie Sartorius waren binnengegaan; op straat was er al een luidruchtige aanvaring tussen Tobias en zijn ex-vriendin Laura Wagner geweest. Eerder waren ze alle drie op de kermis geweest en hadden daar volgens ooggetuigen flink wat alcohol geconsumeerd. De rechtbank achtte bewezen dat Tobias zijn vriendin Stefanie Schneeberger in een aanval van razernij met een autokrik had doodgeslagen, om daarna zijn ex-vriendin Laura die getuige van de daad was geweest, eveneens dood te slaan. Gelet op de grote hoeveelheid bloed van Laura, die overal in huis, op Tobias’ kleding en in de kofferbak van zijn auto was aangetroffen, moest de daad met bruut geweld gepleegd zijn. De kenmerken van de moord, wreedheid en het verbergen van een strafbaar feit, stonden zodoende vast. Bij een huiszoeking werd Stefanies rugzak in Tobias’ kamer gevonden, Laura’s halsketting lag onder een wastafel in de melkkeuken en het moordwapen, de krik, in de gierput achter de koestal. Het argument van de verdediging dat Stefanie na de ruzie haar rugzak in de kamer van haar vriend had vergeten, werd irrelevant geacht. Getuigen hadden Tobias even na 23.00 uur in zijn auto Altenhain uit zien rijden. Maar tegen 23.45 uur beweerden zijn vrienden Jörg Richter en Felix Pietsch dat ze hem bij de voordeur hadden gesproken! Volgens hen zat hij onder het bloed en weigerde hij mee te gaan naar de wake bij de kermisboom.
Over die tijdsaanduidingen was Pia gestruikeld. De rechtbank was ervan uitgegaan dat Tobias de lichamen van de twee meisjes in de kofferbak van zijn auto had weggebracht. Maar wat had hij in minder dan drie kwartier voor elkaar kunnen krijgen? Pia nam een slok koffie en steunde peinzend met haar kin op haar hand. Destijds waren haar collega’s grondig te werk gegaan, en gaandeweg het onderzoek hadden ze zowat iedere inwoner van Altenhain ondervraagd. Toch had ze het onbestemde gevoel dat er destijds iets over het hoofd was gezien.
De deur ging open, collega Hasse verscheen in de deuropening. Hij zag lijkbleek, zijn neus, ontstoken van het vele snuiten, lichtte rood op.
‘Zo,’ zei Pia. ‘Gaat het al wat beter?’
Bij wijze van antwoord nieste Hasse twee keer, ademde snotterend in en haalde zijn schouders op.
‘Andreas, jongen, ga toch naar huis.’ Pia schudde haar hoofd. ‘Ga naar bed en ziek het uit. Hier valt nu toch niets te doen.’
‘Hoever ben je met die rommel?’ Hij knikte argwanend naar de mappen die op een stapel naast Pia’s bureau lagen. ‘Heb je iets gevonden?’
Even was ze verbaasd over zijn belangstelling, maar waarschijnlijk was hij alleen bang dat ze hem zou vragen haar te helpen.
‘Het is maar hoe je het bekijkt,’ antwoordde ze. ‘Op het eerste gezicht lijkt alles zorgvuldig te zijn onderzocht. Maar toch klopt er iets niet. Wie had toentertijd de leiding over het onderzoek?’
‘Hoofdinspecteur Brecht van de K11 Frankfurt,’ zei Hasse. ‘Maar als je hem wilt spreken ben je een jaar te laat. Vorige winter is hij overleden. Ik was op zijn begrafenis.’
‘Ach.’
‘Een jaar nadat hij met pensioen was gegaan. Zo ziet Vadertje Staat het graag. Ploeteren tot je vijfenzestigste en dan meteen de kist in.’
Pia negeerde de bitterheid die zoals gewoonlijk in zijn stem lag. Hoogstwaarschijnlijk was collega Hasse zijn leven lang elk risico zich ooit dood te moeten werken zorgvuldig uit de weg gegaan.
*
Nadat hij dokter Kirchhoff bij het treinstation naast het stadion had afgezet, reed Bodenstein de uitvalsweg naar het Frankfurter Kreuz op. De ouders van Laura Wagner zouden vandaag eindelijk zekerheid over het lot van hun dochter krijgen. Misschien zou het een opluchting voor hen zijn dat ze het stoffelijk overschot van het meisje na elf jaar konden begraven en definitief afscheid konden nemen. Hij was zo in gedachten verdiept dat het een paar seconden duurde voor hij het kenteken van de zwarte X5 voor hem herkende. Wat deed Cosima hier in Frankfurt? Had ze zich vanochtend niet beklaagd dat ze de rest van de week in Mainz moest zijn omdat het niet opschoot met het monteren? Bodenstein toetste haar mobiele nummer in. Ondanks het vanwege de motregen en opspattende water slechte zicht kon hij zien hoe de vrouw voor hem haar gsm tegen haar oor drukte. Toen haar vertrouwde stemgeluid uit de luidspreker klonk, glimlachte hij. Kijk eens in je spiegel, wilde hij eigenlijk zeggen, maar een plotselinge ingeving weerhield hem. De woorden van zijn zus schoten hem door het hoofd. Hij zou Cosima op de proef stellen en zichzelf ervan overtuigen dat zijn wantrouwen ongegrond was.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg hij dus. Haar antwoord sloeg hem met stomheid.
‘Ik ben nog in Mainz. Alles ging mis vandaag,’ antwoordde ze op een toon die hem normaal gesproken niet aan haar woorden had doen twijfelen. Hij raakte zo overstuur van haar leugen dat hij begon te beven. Hij klemde zijn handen om het stuur, nam zijn voet van het gaspedaal, liet zich terugzakken en door een andere auto inhalen. Ze loog! Ze ging gewoon door met liegen! Terwijl ze de richting aangaf en rechts naar de A5 afsloeg, vertelde Cosima dat ze het hele draaiboek hadden omgegooid en daarom de montage niet hadden afgekregen.
‘De montageruimte was maar tot twaalf uur beschikbaar,’ zei ze. Het bloed ruiste in zijn oren. Het besef dat Cosima, zijn Cosima, hem keihard en onbeschaamd voorloog, was meer dan Bodenstein kon verdragen. Het liefst had hij tegen haar geschreeuwd, tegen haar geroepen: Alsjeblieft, alsjeblieft niet liegen, ik rij achter je!, maar hij kon niets uitbrengen, bromde iets en hing op. Als in trance reed hij het laatste stuk naar het bureau. Bij de garages met de dienstvoertuigen zette hij de motor af en bleef in de auto zitten. De regen roffelde op het dak van de bmw, stroomde over de ruiten. Zijn wereld stortte in. Waarom, verdomme nog aan toe, loog Cosima tegen hem? De enige verklaring was dat ze iets had gedaan waar hij geen lucht van mocht krijgen. Wat dat kon zijn wilde hij helemaal niet weten. Zoiets overkwam anderen, hem toch niet! Het duurde nog een kwartier voor hij in staat was uit te stappen en naar het gebouw te lopen.
*
In de druilerige motregen laadde Tobias de aanhanger van de tractor vol. Later zou hij alles naar de containers brengen die naast de drooggelegde gierput waren neergezet. Hout, grofvuil en huisvuil. De man van het recyclingbedrijf had er meermaals op gewezen dat het een dure grap zou worden als hij de rommel niet fatsoenlijk zou sorteren. Tegen de middag was er een handelaar in oud ijzer het erf op gekomen, vanwege het schroot. De man kreeg dollartekens in zijn ogen toen hij zag op wat voor goudmijn hij was gestoten. Met twee knechten had hij alles ingeladen, van de roestige ketting waar vroeger de koeien mee werden vastgelegd tot de grote objecten uit de stal en de schuur. Vierhonderdvijftig euro had de handelaar aan Tobias betaald, en hij had beloofd de week daarop terug te komen om de rest te halen. Tobias was er zich pijnlijk van bewust dat al zijn bewegingen door buurman Paschke op de voet werden gevolgd. De oude man verstopte zich achter een gordijn, maar af en toe loerde hij door een spleet naar buiten. Tobias negeerde hem. Toen zijn vader om half vijf van zijn werk kwam, was er van de bergen vuilnis op het achtererf niets meer te bekennen.
‘Maar de stoelen,’ protesteerde Hartmut Sartorius verstoord. ‘Die waren toch nog in orde. En de tafels. We hadden ze toch nog kunnen verven...’
Tobias werkte zijn vader het huis in, stak een sigaret op en gunde zichzelf de eerste welverdiende rustpauze sinds die ochtend. Hij ging op de bovenste tree van de trap zitten en keek tevreden naar het opgeruimde erf, waar in het midden alleen nog de kastanje stond. Nadja. Voor het eerst veroorloofde hij zichzelf met zijn gedachten naar de vorige nacht af te dwalen. Hij mocht dan wel dertig zijn, maar wat seks betrof was hij een hopeloze beginneling. Vergeleken met wat Nadja en hij hadden gedaan, kwamen zijn vroegere ervaringen hem ronduit kinderlijk voor. Bij gebrek aan vergelijkbare belevenissen waren die in de loop der jaren tot iets geweldigs, iets unieks uitgegroeid, maar nu kon hij het allemaal in het juiste perspectief zien. Kinderspel, dat beschaamde erin en eruit gaan in het muffe tienerbed, de jeans met de onderbroek op de knieën, altijd met gespitste oren – zijn ouders konden onverhoopt binnenvallen, de sleutel van de deur was immers zoek.
‘Poeh,’ verzuchtte hij nadenkend. Het klonk pathetisch, maar ongetwijfeld had Nadja pas een echte man van hem gemaakt. Na de eerste, haastige daad op de bank waren ze naar haar bed gegaan, en hij had aangenomen dat dat alles was geweest. Ze hadden hun armen om elkaar heen geslagen, elkaar gestreeld, gepraat, en Nadja had bekend dat ze vroeger al van hem had gehouden. Ze was zich er pas van bewust geworden toen hij uit haar leven was verdwenen. En al die jaren had ze iedere man die ze ontmoette onwillekeurig met hem vergeleken. Die bekentenis uit de mond van die beeldschone vreemdelinge, die hij nauwelijks meer associeerde met de vriendin uit zijn kinderjaren, irriteerde hem, maar maakte hem tegelijk zielsgelukkig. Ze had hem tot uitputtende fysieke hoogstandjes weten te brengen, waartoe hij zichzelf niet in staat had geacht. Hij verbeeldde zich dat hij haar nog steeds kon ruiken, proeven en voelen. Fantastisch gewoon. Geweldig. Gaaf. Tobias was zo in gedachten verdiept dat hij de zachte voetstappen niet hoorde en van schrik ineenkromp toen er opeens een duistere gedaante om de hoek van het huis kwam.
‘Thies?’ zei hij verbaasd. Hij stond op, maar maakte geen aanstalten om naar de zoon van de buren toe te gaan of hem te omhelzen. Thies Terlinden had zulke intimiteiten nooit op prijs gesteld. Ook nu keek hij hem niet in zijn ogen; stond daar alleen zwijgend te staan, met zijn armen tegen zijn lichaam aan gedrukt. Net als vroeger was zijn handicap hem niet aan te zien. Dus zo moest Lars er nu ongeveer uitzien. Lars, Thies’ twee minuten jongere tweelingbroer die door Thies’ kwaal ongewild kroonprins van de Terlinden-dynastie was geworden. Tobias had zijn beste vriend na die noodlottige dag in september 1997 nooit meer gezien. Pas nu realiseerde hij zich dat hij en Nadja met geen woord over Lars hadden gerept, hoewel ze vroeger als broers en zussen met elkaar waren omgegaan. Kalle, Anders en Eva-Lotte hadden ze zichzelf genoemd, de Witte Roos – precies als bij Astrid Lindgren. Opeens deed Thies uit eigen beweging een stap naar Tobias en stak tot diens verbazing zijn hand naar hem uit, met de handpalm naar boven. Verbaasd begreep Tobias wat Thies verwachtte: zo hadden ze elkaar vroeger begroet, met drie keer handjeklap. Eerst was dat het geheime teken van de bende, later bleven ze het voor de grap doen. Er verscheen een flauwe glimlach op Thies’ knappe gezicht toen Tobias op zijn hand sloeg.
‘Hallo, Tobi,’ zei hij met zijn eigenaardige, uitdrukkingsloze stem. ‘Leuk dat je er weer bent.’
*
Amelie nam de lange tap af. De caféruimte in Het Zwarte Ros was nog leeg; het was half zes, te vroeg voor de vaste clientèle van de avond. Zelf had het haar verbaasd dat ze er vandaag geen moeite mee had gehad van haar gebruikelijke outfit af te zien. Zou haar moeder weer eens gelijk krijgen en was haar goth-bestaan niet, zoals ze beweerd had, een levenshouding maar in feite alleen een fase van puberaal protest? In Berlijn had ze zich prettig gevoeld in haar wijde zwarte kleren, met haar sieraden, make-up en bewerkelijke kapsel. Al haar vrienden zagen er zo uit, en niemand draaide zich om wanneer ze als een zwerm zwarte raven over straat zwierven, met hun laarzen tegen lantaarnpalen schopten en af en toe met vuilnisbakken voetbalden. Wat leraren en andere burgermannetjes zeiden liet hen koud, ze zag ze niet eens staan. Hinderlijke objecten, die hun lippen bewogen en onzin uitkraamden. Maar opeens was alles anders. De goedkeurende blikken van de mannen afgelopen zondag, die ongetwijfeld met haar figuur en haar diepe decolleté te maken hadden, bevielen haar. En dat was nog zwak uitgedrukt. Ze zweefde toen ze begreep dat iedere man in Het Zwarte Ros naar haar achterwerk keek, Claudius Terlinden en Gregor Lauterbach inbegrepen. En haar euforie hield nog aan. Jenny Jagielski kwam uit de keuken waggelen, de crêpezolen van haar schoenen piepten. Toen ze Amelie zag, trok ze haar wenkbrauwen op.
‘Van vogelverschrikker tot vamp,’ merkte ze snibbig op. ‘Tja, ieder zijn meug.’
Vervolgens onderwierp ze het resultaat van Amelies werkzaamheden aan een kritisch onderzoek, ging met haar wijsvinger langs het oppervlak en was tevreden.
‘Dan kun je de glazen nog spoelen,’ zei ze. ‘Mijn broer heeft het weer eens af laten weten, zo te zien.’
Er stonden nog tientallen gebruikte glazen van die middag naast de spoelbak. Het maakte Amelie niet uit wat ze moest doen, als ze elke avond haar geld maar kreeg. Jenny klom op een kruk voor de bar en stak ondanks het rookverbod een sigaret op. Dat deed ze wel vaker als ze alleen was en in een goed humeur, zoals vandaag. Amelie maakte van de gelegenheid gebruik om haar over Tobias Sartorius uit te horen.
‘Natuurlijk ken ik hem van vroeger,’ zei Jenny. ‘Tobi was een goede vriend van mijn broer en kwam vaak bij ons thuis.’
Ze zuchtte en schudde haar hoofd.
‘Toch was het beter geweest als hij niet was teruggekomen.’
‘Hoezo?’
‘Nou ja, denk je eens in hoe het voor Manfred en Andrea moet zijn om de moordenaar van hun dochter tegen het lijf te lopen!’
Amelie droogde de eerste gespoelde glazen af en wreef ze zorgvuldig schoon.
‘Wat is er toen eigenlijk gebeurd?’ vroeg ze terloops, maar haar cheffin had geen aansporing nodig, ze zat al op haar praatstoel.
‘Tobi ging eerst met Laura, toen met Stefanie. Die was nieuw in Altenhain. Op de dag dat de twee zijn verdwenen was het kerb, een soort van kermis. Het hele dorp zat in de feesttent. Ik was toen veertien en vond het geweldig dat ik daar de hele avond mocht zijn. Eerlijk gezegd heb ik helemaal niet gemerkt wat er gebeurde. Pas de volgende ochtend, toen de politie kwam met honden en helikopters en zo, heb ik begrepen dat Laura en Stefanie waren verdwenen.’
‘Had ik niet gedacht, dat er in zo’n gat als Altenhain zoiets opwindends kon gebeuren,’ zei Amelie.
‘Opwindend was het zeker,’ zei Jenny, en ze keek peinzend naar de smeulende sigaret tussen haar worstvingers. ‘Maar sindsdien is het in Altenhain niet meer zoals vroeger. Toen was iedereen met iedereen bevriend. Dat is voorbij. Tobi’s vader was de waard van De Gouden Haan, daar was elke avond wat te doen, vaker dan hier. Die hadden nog een enorme zaal, daar was het goed raak met carnaval. Het Zwarte Ros bestond toen nog niet. Mijn man heeft vroeger als kok in De Gouden Haan gewerkt.’
Ze zweeg, verloor zich in haar herinneringen. Amelie schoof haar een asbak toe.
‘Ik weet nog dat de politie Jörg en zijn vrienden urenlang heeft ondervraagd,’ vervolgde Jenny ten slotte. ‘Niemand wist iets. En toen werd er gezegd dat Tobi die twee meisjes had vermoord. De politie heeft bloed van Laura in Tobi’s auto gevonden en Stefanies spullen onder zijn bed. En de autokrik waarmee Stefanie was doodgeslagen lag in de gierput van Sartorius.’
‘Dat is sterk. Hebt u Laura en Stefanie gekend?’
‘Laura wel. Die hoorde bij de club, samen met mijn broer, Felix, Micha, Tobi, Nathalie en Lars.’
‘Nathalie? Lars?’
‘Terlinden. En Nathalie Unger is een beroemde actrice geworden. Tegenwoordig noemt ze zichzelf Nadja von Bredow. Misschien heb je haar wel eens op tv gezien.’ Jenny staarde voor zich uit. ‘Die twee zijn goed terechtgekomen. Lars moet een topbaan bij een bank hebben. Wat precies weet niemand. Hij is nooit meer in Altenhain geweest. Tja, ik heb ook altijd van de wijde wereld gedroomd. Maar het gaat meestal anders dan je denkt...’
Amelie kon zich haar dikke, eeuwig chagrijnige cheffin maar moeilijk als vrolijk veertienjarig meisje voorstellen. Was ze misschien daarom regelmatig zo vals? Omdat ze in deze negorij was blijven hangen, met drie constant jengelende kinderen en een man die haar publiekelijk vanwege haar figuur honend Micheline noemde?
‘En Stefanie?’ vroeg Amelie toen Jenny zich in haar gedachten dreigde te verliezen. ‘Hoe was die?’
‘Hm.’ Jenny staarde nadenkend in de verte. ‘Mooi was ze. Wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout.’
Haar blik dwaalde naar Amelie. Jenny’s lichte ogen met de blonde wimpers deden denken aan die van een varken.
‘Je ziet er een beetje uit zoals zij.’ Het klonk niet als een compliment.
‘Echt?’ Amelie stopte even met werken.
‘Stefanie was van een heel ander kaliber dan de meisjes uit het dorp,’ vervolgde Jenny. ‘Ze was hier net met haar ouders naartoe gekomen. Tobi werd meteen verliefd op haar en maakte het uit met Laura.’ Jenny lachte schamper. ‘Toen zag mijn broer zijn kans schoon. Alle jongens waren gek op Laura. Die was echt knap. Maar ook behoorlijk kattig. Ze was laaiend toen Stefanie tot Miss Kerb werd gekozen, en zij niet.’
‘Waarom zijn de Schneebergers vertrokken?’
‘Zou jij in een dorp willen blijven waar je kind zoiets vreselijks is overkomen? Ze hebben hier nog zo’n drie maanden gewoond, en op een dag waren ze vertrokken.’
‘Hm. En die Tobi, wat is dat er voor een?’
‘Ach, op hem waren alle meisjes verliefd. Ik ook.’ Jenny glimlachte weemoedig bij de herinnering aan die tijd, toen ze nog jong en slank was en grootse dromen koesterde. ‘Hij zag er geweldig uit en was gewoon... cool. En toch nooit arrogant, zoals de andere jongens. Wanneer ze naar het zwembad gingen, had hij er niets op tegen dat ik meeging. De anderen mopperden dat dat kleine meelopertje maar thuis moest blijven en zo. Nee, hij was wel lief. En bijdehand bovendien. Iedereen dacht dat hij het ver zou schoppen. Tja. En dan zoiets. Maar alcohol verandert een mens. Als Tobi wat heeft gedronken is hij zichzelf niet meer...’
De deur ging open, er kwamen twee mannen binnen, en Jenny drukte snel haar sigaret uit. Amelie zette de schone glazen weg, liep naar de gasten en gaf hun de menukaart. Op de terugweg pakte ze een krant van een van de tafels. Haar blik viel op een opengeslagen pagina van het regionale katern. De politie zocht de persoon die Tobias’ moeder van de brug had geduwd.
‘O, shit,’ mompelde Amelie. Ze zette grote ogen op. Ook al was de opsporingsfoto van slechte kwaliteit, ze herkende de man direct.
*
Bodenstein zag huizenhoog op tegen het moment waarop hij Cosima onder ogen moest komen. Hij had in zijn kantoor gezeten en nagedacht tot hij het niet langer kon uitstellen. Ze was boven in de badkamer toen hij het huis binnenkwam, en naar het geplens te oordelen lag ze in bad. Met zijn armen langs zijn lichaam stond hij in de keuken toen hij de tas zag die over de stoelleuning hing. Nooit van zijn leven had Bodenstein de handtas van zijn vrouw doorzocht. Ook was hij nooit op het idee gekomen rond te neuzen in haar bureau – omdat hij haar altijd had vertrouwd en ervan was uitgegaan dat ze niets voor hem te verbergen had. Nu was dat anders. Hij stond even in tweestrijd, toen pakte hij de tas en wroette erin rond tot hij haar mobieltje gevonden had. Hij klapte het toestel open, zijn hart klopte in zijn keel. Ze had het niet uitgezet. Bodenstein wist dat dit een ernstige schending van haar vertrouwen was, maar hij kon niet anders. Hij opende de berichtenmap in het menu en las de ene sms na de andere. Gisteravond om 21.48 uur had ze van een onbekende afzender een berichtje ontvangen. ‘Morgen 9.30? Zelfde plek?’ En nog geen minuut later had ze geantwoord. Waar was hij toen? Waarom had hij niet gemerkt dat Cosima schreef: ‘In orde, kijk ernaar uit!!!’ Drie uitroeptekens. Hij kreeg een weeïg gevoel in zijn maag. Wat hij de hele dag had gevreesd leek bewaarheid te worden. Door de drie uitroeptekens vielen onschuldige mogelijkheden als dokters- of kappersbezoek weg. Daarop zou ze zich maandagavond om tien voor tien nauwelijks verheugen. Bodenstein doorzocht het mobieltje op andere verraderlijke berichten, met een half oor luisterend naar de geluiden boven. Cosima moest kortgeleden nog het geheugen hebben gewist, want hij vond niets. Hij haalde zijn eigen gsm tevoorschijn en sloeg het telefoonnummer van de onbekende op, die op een dinsdagochtend om half tien kennelijk zijn vrouw zou ontmoeten, en niet voor de eerste keer. Bodenstein klapte het telefoontje dicht en liet het weer in de tas glijden. Hij was misselijk. Het idee dat Cosima hem bedroog en beloog was meer dan hij kon verdragen. Zelf had hij nooit tegen haar gelogen in de vijfentwintig jaar van hun huwelijk. Het was niet altijd lonend om steeds eerlijk en rechtlijnig te zijn, maar leugens en valse beloftes strookten niet met zijn aard en zijn strenge opvoeding. Moest hij nu naar boven gaan en haar met zijn verdenking confronteren, vragen waarom ze hem had belogen? Bodenstein ging met tien vingers door zijn dichte, donkere haar en haalde diep adem. Nee, besloot hij, hij zou niets zeggen en de schijn, de illusie van een intacte relatie nog even in stand houden. Dat mocht dan laf zijn, maar hij was gewoon niet in staat zijn leven eigenhandig kapot te maken. Nog altijd bestond er een sprankje hoop, dat dit niet was wat het leek.
*
Ze arriveerden met hun tweeën of in groepjes, en werden bij de achteringang van de kerk binnengelaten na het wachtwoord te hebben genoemd. De uitnodiging was mondeling geweest, en het wachtwoord was belangrijk omdat hij er zeker van wilde zijn dat alleen de juiste mensen erbij waren. Het was elf jaar geleden dat er zo’n geheime bijeenkomst was gehouden, waardoor erger was voorkomen. Nu was het hoog tijd opnieuw maatregelen te treffen, voordat de zaak zou escaleren. Hij stond naast het orgel op de galerij, verscholen achter een van de houten balken, en werd allengs nerveuzer naarmate hij de banken onder zich voller zag worden. De weinige flakkerende kaarsen bij het koor wierpen groteske schaduwen op het plafond en de muren van het gewelfde schip van de kerk. Elektrisch licht zou ongewenste aandacht kunnen trekken, want zelfs de dichte mist die buiten was opgekomen zou de verlichte kerkramen niet kunnen verbergen. Hij schraapte zijn keel, wreef zijn vochtige handpalmen tegen elkaar. Na een blik op de klok wist hij dat het zover was. Ze waren er allemaal. Langzaam daalde hij op de tast de houten wenteltrap af, de treden kraakten onder zijn gewicht. Toen hij uit het duister in het zwakke schijnsel van de kaarsen trad, stokten de gefluisterde gesprekken. De kerkklok sloeg elf – een perfecte choreografie. Hij ging voor de eerste rij banken in het middenpad staan, keek naar de vertrouwde gezichten; wat hij zag gaf hem moed. Alle ogen waren op hem gericht, en daarin zag hij dezelfde vastbeslotenheid als toen. Allemaal hadden ze begrepen waar het hier om ging.
‘Dank je wel dat jullie vanavond gekomen zijn,’ begon hij. Hij had lang aan zijn toespraak geschaafd. Hoewel hij zacht sprak, drong zijn stem door tot in de verste hoek van de grote ruimte. De akoestiek van de kerk was perfect, dat wist hij van de koorrepetities. ‘De situatie is onhoudbaar geworden sinds hij weer hier is, en ik heb jullie gevraagd hiernaartoe te komen om samen te beslissen hoe we de zaak moeten aanpakken.’
Hij was geen geroutineerde redenaar; hij was op van de zenuwen, zoals altijd wanneer hij voor andere mensen moest spreken. Toch slaagde hij erin met weinig woorden duidelijk te maken wat hij en het dorp wensten. Aan geen van de aanwezigen hoefde uitgelegd te worden wat er die avond op het spel stond, en daarom vertrok ook niemand een spier toen hij zijn besluit mededeelde. Een moment was het doodstil. Iemand hoestte gesmoord. Hij voelde hoe het zweet hem over de rug liep. Ook al was hij stellig van de juistheid van zijn voornemen overtuigd, toch was hij zich ervan bewust dat hij in een kerk stond en had opgeroepen tot moord. Zijn blik gleed langs de gezichten van de vierendertig mensen voor hem. Hij kende ieder persoonlijk, zolang hij zich kon heugen. Niemand van hen zou een woord loslaten over wat hier werd gezegd. Toen, elf jaar geleden, was het al niet anders. Hij wachtte gespannen af.
‘Ik doe mee,’ klonk het ten slotte uit de derde rij.
Het werd stil. Er ontbrak nog één vrijwilliger. Ze moesten minstens met hun drieën zijn.
‘Ik kom ook,’ zei iemand uiteindelijk. Er ging een zucht van verlichting door de rijen.
‘Goed.’ Hij was opgelucht. Even had hij gevreesd dat ze zouden terugkrabbelen. ‘Het zal een waarschuwing zijn. Als hij daarna niet vrijwillig het veld ruimt, wordt het menens.’