Negen
Langzaam liep ik over het platform naar de deur. Toen ik hem opende, hoorde ik beneden duidelijk en driftig op de poort kloppen.
Met grote passen liep ik door naar de overloop en trok de deur achter me dicht, juist toen Felix uit zijn portiershokje kwam en naar de poort liep. Toen hij zijn hand naar de grendelketting uitstrekte, dook Ralf bliksemsnel achter hem op, zijn arm hoog opgeheven. Ik zag een dolk in zijn hand flitsen, de greep naar voren. Flij sprong, behendig als een kat, en sloeg toe met het gevest. Felix viel neer waar hij stond. Boven het bulderen van de storm uit moest er enig gerucht zijn doorgedrongen tot de man buiten, want met scherpe stem vroeg hij: 'Wat is err Felix?' En weer klonk dat kloppen, luider dan eerst. Ik was al halverwege de trap af. Ralf stond over het lichaam van de poortwachter gebogen en draaide zich om toen hij mij hoorde komen. Hij begreep mijn gebaar, want hij kwam overeind en riep luid: 'Wie is er?'
'Een pelgrim.'
Het was een mannenstem, dringend, ademloos. Met verende schreden nam ik de laatste treden van de trap. Intussen trok ik mijn mantel uit en wikkelde die om mijn linkerarm. Ralf wierp me een blik toe waaruit alle vrolijkheid en overmoed waren verdwenen. Hij hoefde zelfs de volgende vraag niet te stellen; wij beiden wisten het antwoord. 'Wie is er op pelgrimstocht?'
'Brithael. Doe open, en vlug!'
'Heer Brithael! Heer — ik kan niet — ik heb geen opdracht om hier wie ook binnen te laten...' Hij hield me in het oog terwijl ik me bukte, Felix onder de oksels nam en hem met zo min mogelijk gerucht naar het portiershokje sleepte, waar hij buiten het gezicht lag. Ik zag Ralf zijn lippen bevochtigen. 'Kunt u niet naar de grote poort rijden, heer? De hertogin zal wel slapen en ik heb geen opdracht...'
'Wie is dat?' vroeg Brithael. 'Naar de stem te oordelen ben jij het, Ralf. Waar is Felix?'
'Naar boven, naar het wachtlokaal, heer.'
'Haal dan de sleutel bij hem of stuur hem naar beneden.' De stem van de man klonk barser, en opnieuw beukte een vuist op de poort. 'Doe wat ik je zeg, jongen, of bij God, ik sla je bont en blauw! Ik heb een boodschap voor de hertogin, en ze zal je niet dankbaar zijn dat je me hier laat staan. Kom nu, vooruit, haast je wat!'
'De... de sleutel is hier, heer. Een ogenblik.' Hij wierp een wanhopige blik over zijn schouder, terwijl hij schutterig met de grendelketting speelde. Ik liet de bewusteloze man liggen waar hij lag, kwam weer bij Ralf en fluisterde hem in het oor: 'Kijk eerst of hij alleen is. En laat hem dan binnen.'
Hij knikte, en de deur ging open zo ver de ketting reikte. Ongemerkt, geholpen door het geluid van de krakende en piepende deur, had ik mijn zwaard getrokken en was in de schaduw verdwenen, achter de jongen, met de rug tegen de muur; de opengaande deur zou me aan het gezicht van Brithael onttrekken. Ralf tuurde door de kier, knikte naar mij, deed een pas achteruit en begon de ketting uit het slot te schuiven. 'Neem me niet kwalijk, heer Brithael.' Zijn stem klonk neerslachtig en verward. 'Ik moest me overtuigen... Is er iets gebeurd?'
'Dat zou ik menen!' Brithael duwde de deur zo heftig open dat die me in het gezicht zou zijn geslagen als Ralf hem niet had tegengehouden. 'Maar hoe dan ook, jij deed je plicht!' Hij stormde naar binnen en bleef toen voor de jongen staan, hoog boven hem uit rijzend. 'Is er vannacht nog iemand bij de poort geweest?'
'Nee, heer.' Ralfs stem klonk geschrokken — hij deed zijn best — dit werkte overtuigend. 'Niet toen ik hier was, en Felix zei niets... Wat is er aan de hand?'
Brithael liet een gegrom horen, en zijn wapenrusting rinkelde toen hij de schouders ophaalde. 'Daarginds was een kerel, een ruiter. Hij viel ons aan. Ik liet Jordan achter om met hem af te rekenen. Is hier dus niets gebeurd? Geen moeilijkheden?'
'Niets, heer.'
'Grendel de poort dan weer en laat niemand binnen behalve Jordan. En nu moet ik de hertogin spreken. Ik breng haar ernstig nieuws, Ralf. De hertog is dood.'
'De hertog?' De jongen begon te stamelen. Hij deed geen poging om de poort te sluiten, maar liet die zwaaien op de wind. Ik werd nog voor Brithael verborgen, maar Ralf stond vlak bij me, en in het schemerige licht zag ik zijn gezicht verbleken en vertrekken van de schok. 'De hertog... d...dood, heer? Vermoord...?'
Brithael wilde al doorlopen, maar bleef staan en draaide zich om. Nog één pas, en hij zou voorbij de deur zijn die mij voor hem verborg. Ik mocht hem de trap niet laten bereiken zodat hij boven me zou staan.
'Vermoord? Waarom in godsnaam? Wie zou dat gedaan moeten hebben? Dat is Uthers stijl niet. Nee, de hertog nam de kans waar vóór de koning daar was, en we vielen vannacht uit Dimilioc het kamp van de koning aan. Maar ze waren erop voorbereid. Gorlois werd tijdens de eerste uitval gedood. Ik ben met Jordan hierheen gereden om het bericht over te brengen. We komen regelrecht van het slagveld. Sluit nu de poort en doe wat ik zeg.' Hij wendde zich af en liep naar de trap. Er was nu ruimte om een zwaard te kunnen gebruiken. Uit de schaduw kwam ik naar voren. 'Brithael!'
De man draaide zich op zijn hielen om. Hij reageerde zo snel dat ik het voordeel van de verrassing verloor. Ik veronderstel dat ik helemaal niet had hoeven te spreken, maar zoals ik al zei, er zijn nu eenmaal bepaalde dingen die een prins moet doen. Het is me duur genoeg te staan gekomen en had me zelfs het leven kunnen kosten. Ik had eraan moeten denken dat ik die nacht geen prins was; ik was een werktuig van het lot, evenals Gorlois, die ik had verraden, evenals Brithael, die ik nu doden moest. En ik was de gijzelaar van de toekomst. Maar de last drukte zwaar op me en zijn zwaard was al bijna uit de schede voor het mijne was geheven. Toen stonden we oog in oog en namen elkaar op.
Op het moment dat onze blikken elkaar ontmoetten, herkende hij mij. Ik zag de schok van de herkenning in zijn ogen en ook even een vlaag van angst, die in een oogwenk verdween toen mijn houding en de manier waarop ik het zwaard hanteerde hem duidelijk maakten dat dit het soort gevecht was dat hem wel en mij niet lag. Misschien las hij op mijn gezicht dat ik die nacht al harder had gevochten dan hij.
'Ik kon hebben geweten dat jij hier was. Jordan zei dat het jouw knecht was daarginds, jij vervloekte tovenaar! Ralf! Felix! Waar is de wacht? Heidaar, wachters!'
Hij had niet onmiddellijk begrepen, zag ik, dat ik al de hele tijd binnen de poort was geweest. Toen maakten de stilte op de trap en Ralfs haastige beweging naar de poort, om die te sluiten, hem alles duidelijk. Snel als een wolf, te vlug voor mij om iets te doen, gaf Brithael met zijn geharnaste vuist Ralf een geduchte slag tegen de slapen. Hij viel zonder een geluid, en zijn lichaam hield de poort ver open.
Brithael sprong terug in de poortopening. 'Jordan! Jordan! Kom hier! Verraad!'
Toen overviel ik hem, kwam op een of andere wijze door zijn wering, onze zwaarden kletterden tegen elkaar met een jankend metalig geluid en opspringende vonken.
Snelle schreden kwamen de trap af. Ulfins stem: 'Heer... Ralf...' Ik zei hijgend: 'Ulfin... Zeg de koning... Gorlois is dood... We moeten terug... Vlug!'
Ik hoorde hem snel en bijna struikelend weer de trap opgaan. 'De koning? Nu begrijp ik het, jij smerige koppelaar...' gromde Brithael tussen zijn tanden.
Hij was een grote man, een vechter in zijn beste krachten en rechtmatig vertoornd. Ik was zonder ervaring en haatte wat ik moest doen, hoewel ik het toch doen moest. Ik was niet langer een prins of zelfs maar een mens die vocht volgens de regels en voorschriften van de mensen. Ik was een wild dier dat vocht om te doden omdat het moest.
Met mijn vrije hand sloeg ik hem hard op de mond en zag de verrassing in zijn ogen toen hij achteruitsprong om zijn zwaard vrij te krijgen. Toen kwam hij snel opzetten, terwijl zijn zwaard een flitsende ring van ijzer om hem heen beschreef. Ik wist het fluitende metaal te ontwijken, pareerde een slag en hield zijn zwaard met het mijne in bedwang terwijl ik hem hard tegen de knie trapte. Toen zwiepte zijn zwaard langs mijn wang, zoemend als een nijdige horzel. Ik voelde de hittige beet van de pijn en het bloed langs mijn gezicht druipen. Maar toen zijn gewicht een ogenblik op zijn gekwetste knie rustte, strompelde hij even, gleed uit en viel zwaar neer, waarbij zijn elleboog een steen raakte en het zwaard hem uit de hand vloog. Ieder ander zou een pas achteruit zijn gegaan om hem de gelegenheid te geven het op te rapen. Ik echter wierp me op hem met mijn volle gewicht en stak met mijn korte zwaard naar zijn keel.
Het was nu licht en het werd steeds lichter. Ik zag de verachting en de woede in zijn ogen toen hij zich op een zij rolde om aan het naar hem stekende zwaard te ontkomen. Het miste hem en verdween diep in een sponsachtige graspol. In dat onbewaakte moment, terwijl ik vocht om het los te rukken, veranderde hij van tactiek en paste zich bij de mijne aan door me met zijn gepantserde vuist geducht achter het oor te slaan; toen rukte hij zich opzij, sprong op en stormde de gevaarlijke helling af naar de plek waar zijn zwaard op twee passen afstand van de rotswand lag te blinken in het gras.
Als hij het bereikte, zou hij mij in enkele seconden hebben gedood. Ik liet me wegrollen, mijn lichaam buigend om op te staan, en werkte me op de een of andere manier langs de glibberige helling omlaag in de richting van het zwaard. Maar halverwege, toen ik al bijna op mijn knieën was, trof zijn gelaarsde voet me in de zij, en daarna in de rug. De pijn brak in me open als een bloedig gezwel en mijn beenderen schenen als weggesmolten, zodat ik weer languit achteroverviel, maar ik voelde hoe mijn driftig maaiende voet het metaal trof. Het zwaard raakte los uit het warrige gras en gleed, glimmend met een zachte schijn, over de rand. Seconden later, naar het scheen, hoorden we door het bulderen van de golven heen ijl en welluidend het hoge rinkelen van metaal, toen het wapen op de rotsen diep beneden ons viel.
Maar nog voor het geluid ons had bereikt, viel hij me weer aan. Ik had een knie onder me en werkte me juist pijnlijk en met moeite overeind. Door het bloed in mijn ogen zag ik de slag aankomen en trachtte die te ontwijken, maar zijn vuist trof me op de keel, zodat ik weer buiten adem en als verblind languit in het gras terechtkwam. Ik voelde dat ik rolde en weggleed. En omdat ik me herinnerde wat me daar beneden wachtte, tastte ik met mijn linkerhand blindelings naar het gras om te voorkomen dat ik omlaagviel. Mijn zwaard was nog in mijn rechterhand. Hij sprong weer op me af en plantte met het volle gewicht van zijn grote lichaam beide voeten op de hand waarin ik het zwaard hield. De hand brak rond het metalen gevest. Ik hoorde de botten kraken. Het zwaard schoot omhoog als een springveer en trof hem in de uitgestrekte hand. Hij vloekte hijgend, en week een ogenblik terug. Ik had mijn zwaard met de rechterhand weten te grijpen. Hij kwam weer op me af, even vlug als tevoren. En juist toen ik trachtte weg te schuiven, deed hij snel een pas naar voren en trapte weer op mijn gebroken hand. Iemand schreeuwde. Ik voelde hoe ik om me heen sloeg, niets beseffend en verblind van de pijn. Met mijn laatste krachten stak ik met mijn zwaard, nu hopeloos kort gehouden, naar zijn over me heen gebogen lichaam, voelde het wapen uit mijn hand gerukt, en lag weerloos te wachten op de laatste trap in mijn zij, die me over de rotswand zou doen tuimelen.
Ik lag daar, zonder adem, kokhalzend, stikkend in mijn gal, mijn gezicht tegen de grond en mijn linkerhand diep in het gras, alsof die zich voor mij krampachtig aan het leven vastklampte. De zee beukte de rots en de lichte trilling leek heel mijn lichaam met pijn te doordringen. Overal stak en schrijnde het. Mijn zij kwelde me als waren de ribben ingedrukt. Van de wang, die diep in het gras lag gedrukt, was de huid afgeschaafd. Er was bloed in mijn mond en mijn rechterhand was één bonk pijn. Ik hoorde iemand, iemand anders, ergens heel ver weg kreunende geluiden uitstoten. Het bloed in mijn mond borrelde en sijpelde langs mijn kin de grond in, en ik wist dat ik het was die zo kreunde, ik, Merlijn, de zoon van Ambrosius, de prins, de grote tovenaar. Ik sloot mijn mond vol bloed en begon moeizaam, kruipend en duwend overeind te komen.
De pijn in mijn hand was afschuwelijk, het ergst van alles. Ik hoorde eerder dan ik voelde hoe de botten schuurden en kraakten waar de gebroken stukken over elkaar schoven. Ik voelde me scheefzakken toen ik op mijn knieën overeind was gekomen, en durfde zo dicht bij de rand van de rots niet rechtop te gaan staan. Beneden me kwam een huizehoge golf met donderend geweld aangerold, spoot omhoog in het grauwende licht, viel toen bulderend terug naar waar een volgende golf oprees.
De rots trilde. Een zeevogel, de eerste van die dag, zeilde schreeuwend hoog in de lucht.
Ik kroop weg van de rand en stond op.
Brithael lag bij de geheime poort op zijn buik, alsof hij vandaar nog verder had willen kruipen. Achter hem op het gras was een breed spoor van bloed, glinsterend op het groen als het spoor van een slak. Hij was dood. Die laatste wanhopige steek met mijn zwaard had de grote ader in de lies getroffen en het leven uit hem gepompt toen hij had getracht kruipend hulp te zoeken. Iets van het bloed waarmee ik doorweekt was, moest van hem zijn.
Ik knielde bij hem neer en overtuigde me ervan dat hij dood was. Toen rolde ik hem om en om, tot de helling hem voldoende vaart gaf en hij, achter zijn zwaard aan, in zee viel. Het bloed zou op den duur vanzelf wel verdwijnen. Het regende weer, en met enig geluk zou dat bloed weg zijn voor iemand het had gezien.
De geheime poort stond nog steeds open. Met moeite wist ik die te bereiken, bleef toen staan met één schouder tegen de deurpost geleund. Ook in mijn ogen was bloed. Met een natte mouw wiste ik het weg.
Ralf was weg. De poortwachter ook. De toorts in de houder was bijna opgebrand en in het rokerige licht bleken het portiershokje en de trap leeg te zijn. Het was stil in het kasteel. Boven aan de trap stond de deur op een kier, en ik zag er licht, hoorde er stemmen. Rustige stemmen, dringend, maar niet verontrust. Uthers mensen moesten de toestand nog steeds meester zijn. Er was geen alarm geslagen.
Ik huiverde in de koelte van de dageraad. Ergens moest, zonder dat ik het gemerkt had, mijn mantel van mijn arm zijn gegleden. Ik gaf me de moeite niet ernaar te zoeken. Ik ging van de deurpost weg en trachtte zonder steun te blijven staan. Het lukte. Langzaam daalde ik het pad af naar de baai.