Zes

Het werd voor ons naar Cornwall een woeste rit. Pasen was dit jaar zo vroeg gevallen als het ooit vallen kan, zodat we nauwelijks uit de winter en in de lente waren, toen we op een zwarte, stormachtige nacht onze paarden tot staan brachten op de top van de rots nabij Tintagel en naar omlaag tuurden in een chaos van duisternis en wind. We waren slechts met vier man: Uther, ikzelf, Ulfin en Cadal. Tot dusver was alles vlot en volgens plan verlopen. Het was de vierentwintigste maart, en het liep naar middernacht.

Ygraine had me naar de letter gehoorzaamd. Ik had het er die nacht in Londen niet op gewaagd rechtstreeks van haar verblijf naar Uthers kamer te gaan, want dat zou aan Gorlois kunnen worden gemeld, en Uther zou trouwens toch slapen. Ik had hem de volgende ochtend vroeg bezocht, toen hij werd gebaad en gereedgemaakt voor de kroning. Hij zond, behalve Ulfin, de dienaars weg, en ik kon hem toen vertellen wat hij moest doen. Hij zag er dank zij de slaap die hij door het slaapmiddel had genoten beter uit, begroette me levendig en luisterde gretig, met fonkelende ogen. 

'En zal ze doen wat jij zegt?'

'Ja, ik heb haar woord. Zult u het ook doen?'

'Je weet wat ik zal doen.' Hij keek me recht in de ogen. 'En wil je me nu de uitslag vertellen?'

'Ik zei het u al. Een kind.'

'O, dat!' Ongeduldig haalde hij de schouders op. 'Je bent als mijn broer; hij dacht aan niets anders... Werk je nog altijd voor hem?'

'Zo zou u het kunnen zeggen.'

'Maar ja, ik moet er vroeg of laat toch een zien te krijgen, denk ik. Nee, met de uitslag bedoel ik: wat wordt er van Gorlois? Ongetwijfeld schuilt daar een risico.'

'Niets wordt zonder risico ondernomen. U moet hetzelfde doen als ik: u moet vertrouwen op de tijd en aanvaarden wat die u brengt. Ik kan u wel zeggen dat uw koninkrijk en uw naam het werk van de nacht zeker zullen overleven.' 

Er viel een korte stilte. Hij mat me met de ogen. 'Omdat dit van jou komt, veronderstel ik dat het genoeg is. Ik ben tevreden.'

'Dat kunt u inderdaad zijn. U zult hem overleven, Uther.' 

Plotseling lachte hij. 'Goede genade, man, dat zou ik zelf geprofeteerd kunnen hebben! Ik zou hem dertig jaar kunnen overleven, en hij is geen huismus, als er oorlog in het land is. Wat op zichzelf al een reden is om mijn handen niet met zijn bloed te bevlekken. Dus daarom...'

Hij wendde zich tot Ulfin en begon zijn bevelen te geven. Het was weer de oude Uther, vlug, beknopt, helder. Een bode moest terstond naar Caerleon gaan en vandaar moesten troepen worden gezonden naar Noord-Cornwall. Uther zelf zou van Londen, zodra hij dat kon, daar regelrecht naar toe trekken. In snelle dagreizen en met een kleine lijfwacht zou hij naar de plek reizen waar zijn troepen gelegerd lagen. Op die manier kon de koning Gorlois op de hielen volgen, ook al zou deze vandaag al vertrekken en de koning nog vier dagen met zijn rijksgroten moeten feesten. Een ander moest onmiddellijk langs de door ons gekozen route naar Cornwall reizen en zorgen dat er op pleisterplaatsen langs de hele weg en op korte afstand van elkaar goede paarden gereedstonden.

Alles gebeurde zoals ik het me had gedacht. Ik zag Ygraine bij de kroning, stil, beheerst, rechtop en met neergeslagen ogen, en zo bleek dat ik zelf aan de waarheid van haar verhaal zou hebben geloofd, als ik haar de avond tevoren niet had gezien. Over vrouwen zal ik me altijd blijven verwonderen. Zelfs als men over geheime krachten beschikt, is het niet mogelijk hun gedachten te lezen. Hertogin zowel als deerne hoeft niet te studeren om de wereld te misleiden. Ik veronderstel dat dit ook zo is met slaven, die altijd in vrees leven, en met de dieren, die zich instinctief vermommen om hun leven te redden. Gedurende heel die lange, schitterende ceremonie zat ze daar als gevormd uit was die elk ogenblik zou kunnen smelten en ineenzakken. Ik ving na afloop een glimp van haar op zoals ze, door haar vrouwen ondersteund, de menigte verliet op het moment dat de feestelijke stoet zich langzaam naar de zaal begaf waar het feestbanket zou worden gehouden. Ongeveer halverwege het maal, toen de wijn al terdege was aangesproken, zag ik Gorlois onopgemerkt de zaal verlaten met een paar andere mannen, die aan de roep der natuur gehoorzaamden. Hij kwam niet terug. Uther zou voor iemand die de waarheid wist misschien niet helemaal zo overtuigend hebben geleken, maar rekening houdend met uitputting en wijn en zijn wilde vervoering over wat er ging komen, kon men hem toch overtuigend genoeg vinden. De mannen praatten onder elkaar met onderdrukte stem over zijn woede toen hij Gorlois' afwezigheid ontdekte, en zijn toornige eden wraak te nemen zodra zijn koninklijke gasten zouden zijn vertrokken. Als die woede dan al iets te luid en nadrukkelijk was en zijn dreigementen te heftig tegen een hertog wiens enige fout de behoefte was zijn eigen vrouw te beschermen, de koning was tevoren onbeheerst genoeg geweest om de overtuiging te wekken dat ook dit volkomen echt was. En Uthers ster was nu zo stralend, zo oogverblindend was de luister van de gekroonde Pendragon, dat Londen hem zelfs een openlijke vrouwenroof zou hebben vergeven. Ze zouden het minder gemakkelijk hebben vergeven als Ygraine hem geweigerd had. 

Zo kwamen we dan in Cornwall. De bode had zijn werk goed gedaan. En onze rit in snelle, korte etappes van niet meer dan twintig mijl elk, nam slechts twee dagen en één nacht in beslag. We troffen onze troepen op de afgesproken plek in hun kamp, waar ze op ons wachtten, een paar mijl landinwaarts van Hercules Point en vlak bij de grens van Cornwall. Ze vertelden ons dat Ygraine, hoe ze het ook mochten hebben klaargespeeld, met een kleine afdeling van met zorg uitgekozen krijgslieden reeds in Tintagel was opgesloten, terwijl haar echtgenoot met de rest van zijn krijgsmacht naar Dimilioc was getrokken en een oproep aan de mannen van Cornwall had gericht om zich aaneen te sluiten om hun hertog te verdedigen. Hij moest van de aanwezigheid van 's konings troepen zo dicht bij zijn grens op de hoogte zijn. Ongetwijfeld zou hij denken dat ze wachtten op de komst van de koning en zou hij er vooralsnog geen idee van hebben dat die er al was.

Heimelijk reden we in de avondschemering het kamp binnen en gingen niet naar het hoofdkwartier van de koning, maar naar de tent van een kapitein die hij kon vertrouwen. Cadal was er al, want hij was vooruitgereden om voor de vermommingen te zorgen die ik voor ons wenselijk had geacht, en ook om op Ralfs boodschap uit Tintagel te wachten als de tijd er rijp voor geworden zou zijn.

Mijn plan was eenvoudig, en wel van het soort eenvoud dat vaak slaagt, en de kans op welslagen werd nog vergroot door Gorlois' gewoonte om sinds zijn huwelijk zo mogelijk elke nacht van Dimilioc of zijn andere forten naar Tintagel terug te rijden om zijn. vrouw te bezoeken. Er waren te veel grappen gemaakt over de verliefdheid van de oude man, veronderstel ik, en dus had hij het zich — zoals Ralf me had verteld — tot een gewoonte gemaakt om in het geheim terug te rijden en gebruik te maken van de particuliere poort, een verborgen toegang die, als men de weg niet kende, moeilijk te vinden was. Mijn plan was louter om Uther, Ulfin en mezelf te vermommen als Gorlois en zijn metgezel en dienaar, en in de nacht naar Tintagel te rijden. Ralf zou het zo regelen dat hij zelf dienst zou doen bij de poort, om ons dan tegemoet te komen en ons voor te gaan langs het geheime pad. Ygraine had op de een of andere manier Gorlois overreed — dit was het gevaarlijkste onderdeel geweest — haar die nacht niet te bezoeken en al haar vrouwen weggestuurd op Marcia na. Ralf en Cadal hadden samen beraadslaagd wat voor kleren we zouden dragen. De legerafdeling van Cornwall had Londen zo overhaast verlaten, dat een deel van de bagage was achtergebleven, en het was niet moeilijk geweest om zadeldekken met het blazoen van Cornwall te vinden en zelfs een van Gorlois' bekende legermantels met de dubbele zoom van zilver.

Ralfs laatste boodschap was geruststellend geweest. De tijd was rijp, de nacht donker genoeg om ons te verhullen en stormachtig genoeg om de meeste mannen binnenshuis te houden. Toen het geheel donker was geworden braken we op en verlieten met ons vieren onopgemerkt het kamp. Eenmaal door onze eigen linies heen reden we in galop naar Tintagel, en slechts iemand die argwaan koesterde en scherp oplette zou hebben geweten dat dit niet de hertog van Cornwall met drie metgezellen, was die snel huiswaarts reed om zijn vrouw te bezoeken. Uthers baard was grijs gemaakt en de helft van zijn gezicht werd door een verband bedekt, dat ook een hoek van zijn mond verborg en, als hij genoodzaakt zou zijn om te spreken, het vreemde van zijn stem zou verklaren. De kap van zijn mantel, over zijn hoofd omlaaggetrokken zoals begrijpelijk was in zo'n stormachtige nacht, overschaduwde zijn gelaatstrekken. Hij was strammer en ook gespierder dan Gorlois, maar dit was gemakkelijk te camoufleren, en hij droeg lange handschoenen om zijn handen te verbergen, die niet van een oude man waren. Ulfin kon tamelijk wel doorgaan voor een zekere Jordan, een bediende van Gorlois, die we gekozen hadden omdat hij het meest Ulfins lichaamsbouw en gelaatskleur benaderde. Ikzelf droeg de kleren van Brithael, Gorlois' vriend en vertrouwde legeraanvoerder. Hij was ouder dan ik, maar zijn stem leek wel een beetje op de mijne, en ik sprak goed Cornish. In het imiteren van stemmen ben ik altijd goed geweest, en daarom zou ik, als dat nodig mocht zijn, het woord doen. Cadal ging onvermomd met ons mee. Hij moest buiten met de paarden wachten en zou, als we er een nodig mochten hebben, onze bode zijn.

Ik reed tot dicht bij de koning en bracht mijn mond aan zijn oor. 'Het kasteel is nauwelijks een mijl hiervandaan. We rijden nu naar de kust. Ralf wacht daar om ons binnen te laten. Zal ik voorgaan?'

Hij knikte. Zelfs in het donker, onder de voorbijzeilende en door de wind aan flarden gerukte wolken, zag ik de flonkering in zijn ogen. Ik voegde eraan toe: 'En kijk niet zo, of ze zullen nooit geloven dat u Gorlois bent met jaren huwelijksleven achter de rug.'

Ik hoorde hem lachen. Toen liet ik mijn paard zwenken en ging de anderen behoedzaam voor, de helling af van de met struikgewas begroeide, met rotsen bezaaide en van konijneholen wemelende heuvel, en zo de smalle vallei binnen die omlaagleidt naar de kust.

De vallei is niet veel meer dan een ravijn waardoor een kleine rivier zeewaarts stroomt. Op zijn breedste punt is de stroom slechts drie passen breed en zo ondiep, dat een paard er op elke willekeurige plek door kan waden. Aan het einde van de vallei valt het water over een lage klip loodrecht neer op een strand van stenen en kiezel. We reden vlak achter elkaar langs het pad, met links diep onder ons die bergbeek en rechts een hoge oever, bezet met struiken. Doordat de wind uit het zuidwesten kwam en de vallei diep was en bijna in noordelijke richting liep, waren we beschermd tegen de felle storm, maar boven op de oever gierde de wind door de struiken; twijgjes en zelfs kleine takken werden door de lucht meegevoerd en zeilden over ons pad. Zelfs afgezien daarvan en van de steilte van het rotsachtige pad en de duisternis was het moeilijk rijden. De paarden waren door de storm en de spanning die bij ons drieën heerste nerveus en schrikachtig. Cadal was zo onbewogen als een rots, maar ja, hij hoefde het kasteel niet binnen te gaan. Toen we nog een kwart mijl van de zee waren, daalden we af naar de beek en spoorden de dieren aan die over te steken. Mijn paard, dat voorop liep, legde de oren naar achteren en werd schichtig. Toen ik het met zweepslagen aan de overkant had gekregen, waar het dier het smalle pad begon op te draven, doemde er opeens de gedaante van een man uit de schaduw naast het pad op. Het paard bleef abrupt staan, steigerde, en ik vreesde al dat het achterover zou slaan en mij verpletteren.

De gedaante schoot naar voren en greep de teugel. Het dier stond daar rillend en bezweet.

'Ik ben Brithael,' zei ik. 'Is alles in orde?'

Ik hoorde zijn uitroep. Hij kwam een pas dichterbij, liep om het paard heen, tuurde in het donker omhoog. Achter me kwam Uthers schimmel moeizaam het pad op en bleef staan. De man, die nu bij mijn paard was blijven staan, zei onzeker: 'Heer Gorlois...? We hadden u vanavond niet verwacht. Is er dan nieuws?' Het was Ralfs stem. Ik zei met mijn eigen stem: 'We kunnen er dus mee door, tenminste in het donker...'

Ik hoorde hem diep ademhalen. 'Ja, heer... Een ogenblik dacht ik dat u werkelijk Brithael was. En dan die schimmel... Is dat de koning?'

'Voor vannacht,' zei ik, 'is het de hertog van Cornwall. Is alles in orde?'

'Ja, heer.'

'Ga ons dan voor. Er is niet veel tijd.'

Hij nam de teugel van mijn paard boven het bit en leidde het, waarvoor ik hem dankbaar was, want het pad was gevaarlijk. Smal en glibberig kronkelde het langs de steile oever tussen de ritselende struiken. Het was een pad dat ik zelfs op klaarlichte dag niet graag op een vreemd en schichtig paard zou hebben gekozen. De anderen volgden. Cadals paard en dat van Ulfin stapten onverstoorbaar voort. En vlak achter me kwam de grijze hengst, die bij elke struik snoof en brieste en trachtte los te breken uit de greep van de ruiter, maar Uther zou Pegasus zelf kunnen hebben bereden en zijn doel hebben bereikt zonder zijn polsen zelfs maar pijn te hebben gedaan.

Mijn paard deinsde plotseling achteruit voor iets dat ik niet kon zien, struikelde en zou me van de steile oever omlaag hebben geworpen als Ralf niet voorop had gelopen. Ik vloekte op het beest en vroeg aan Ralf: 'Hoever nog?'

'Ongeveer tweehonderd passen naar de kust, heer. Daar laten we de paarden achter. We klimmen te voet de rots op.'

'Bij alle goden van de storm, wat zal ik blij zijn tegen de wind beschermd te worden. Heb je nog moeilijkheden gehad?'

'Geen enkele, heer.' Hij moest zijn stem verheffen opdat ik hem kon verstaan, maar bij het geraas van de wind was er geen gevaar om op meer dan drie passen afstand te worden gehoord. 'Mijn meesteres zei zelf tegen Felix — dat is de portier — dat ze de hertog had gevraagd terug te komen zodra zijn troepen te Dimilioc waren ondergebracht. Natuurlijk deed het nieuws de ronde dat ze zwanger was, dus is het heel begrijpelijk dat ze hem terug wil hebben, zelfs nu de legers van de koning zo dichtbij zijn. Ze zei tegen Felix dat de hertog door de geheime poort zou komen omdat de koning misschien al spionnen had uitgezet. Hij zou het garnizoen niets zeggen, zei ze, omdat het de mannen misschien zou verontrusten als hij Dimilioc verliet, maar de koning kon onmogelijk voor overmorgen in Cornwall zijn... Felix vermoedt niets. Waarom ook?'

'Is de poortwachter alleen bij de poort?'

'Ja, maar er zijn twee wachten in het wachtlokaal.' 

Hij had ons al verteld wat we achter de geheime poort zouden aantreffen. Dat was slechts een klein deurtje, laag in de buitenste kasteelmuur aangebracht. En daarachter voerde een lange rij treden vlak langs de muur naar boven. Halverwege was een brede overloop met aan één kant het wachtlokaal. Daar voorbij leidde de trap verder opwaarts. En boven was de privé-deur naar de appartementen. 

'Zijn de wachtposten op de hoogte?' vroeg ik. Hij schudde het hoofd. 'Heer, dat durfden we niet. Al de manschappen die bij vrouwe Ygraine werden achtergelaten, werden door de hertog uitgezocht.'

'Zijn de trappen goed verlicht?'

'Een toorts. Ik heb ervoor gezorgd dat die niet veel meer geeft dan wat rook.' Ik keek over mijn schouder naar het grijze paard, dat spookachtig door het duister achter me aan kwam. Ralf moest zijn stem verheffen om zich voor mij verstaanbaar te maken boven de wind, die gierde over de vallei, en ik dacht dat de koning benieuwd zou zijn te weten wat er tussen ons werd besproken. Hij zweeg echter, zoals hij sinds het begin van de rit had gedaan. Het scheen alsof hij er zich inderdaad mee vergenoegde op de tijd te vertrouwen. Of op mij. 

Ik wendde me weer tot Ralf en boog me over de schouder van het paard. 'Is er een wachtwoord?'

'Ja, heer. Het is "pelgrim". En de vrouwe heeft me een ring meegegeven die de koning moet dragen. Het is een ring die de hertog soms draagt. Hier is het einde van het pad. Kunt u het zien? Het is een hele sprong om op het strand te komen.' Hij zweeg, kalmeerde het paard. Toen sprong het dier omlaag, en zijn hoeven schuurden over het grind. 'We laten de paarden hier, heer,' zei Ralf.

Dankbaar gleed ik uit het zadel. Ik zag, voor zover mogelijk, dat we in een beschutte hoek waren, door een groot rotsmassief dichtbij links van ons, tegen de wind beschermd. Maar de golven sloegen om die rots heen en braken op de klippen voor de kust, waarna het water met slierten wit schuim en een gerucht als legers die fel en verwoed op elkaar afstormden over het strand stroomde. Verder weg naar rechts zag ik een andere hoge rots, en tussen die twee grote rotsen in was dat bulderende geweld van het witschuimende water, gebroken door de tanden van de zwarte klippen. De stroom achter ons trok zeewaarts over de lage rotsbarrière en vormde twee lange cascades, die in de wind wapperden als slierten wit haar. Voorbij die zwiepende watervallen en onder de naar voren hellende wand van het grootste rotsmassief stonden de paarden beschut. 

Ralf wees naar de rots links van ons. 'Het pad loopt daar naar boven. Zeg de koning dat hij achter me aan moet komen en me op de hielen moet volgen. Eén voet verkeerd gezet, en nog vóór je om hulp kunt roepen heeft de vloed je tot aan de westersterren meegesleurd.'

De schimmel sprong en belandde met een plof naast ons; de koning kwam uit het zadel. Ik hoorde hem lachen, weer met datzelfde scherpe, vervoerde geluid. Zelfs als er aan het einde van de nachtelijke rit geen prijs wachtte, zou hij nog dezelfde zijn. Gevaar was voor Uther als wijn, als een roes, als een droom. De andere twee sprongen nu uit het zadel, en Cadal nam de teugels. Uther, zijn mond dicht bij mijn oor, vroeg, terwijl hij naar de branding keek, die onbarmhartig de kust geselde: 'Moeten we het nu zwemmend proberen?'

'Misschien komt het nog wel zover. God weet het! Het lijkt wel of de golven tot aan de kasteelmuur komen.'

Hij stond heel stil en merkte niet dat wind en regen neervlaagden. Met opgeheven hoofd keek hij naar het hoge rotsmassief. Hoog tegen het stormachtige duister brandde een licht. 

Ik raakte zijn arm aan en zei: 'Luister. De situatie is zoals we hebben verwacht. Er is een poortwachter — Felix — en twee gewapende mannen zitten in het wachtlokaal. Er zal heel weinig licht zijn. Binnen weet u de weg. Als we naar binnen gaan, zal het voldoende zijn als u een dankwoord tot Felix gromt en vlug de trap opgaat. Marcia, de oude vrouw, zal u bij de deur van Ygraines kamer tegemoetkomen en u binnenlaten. De rest kunt u aan ons overlaten. Mochten er moeilijkheden komen, dan zijn we met ons drieën tegen drie van hen, en in een nacht als deze zal er geen gerucht te horen zijn. Ik zal een uur voor de dageraad komen en Marcia naar binnen sturen om u te halen. Nu zullen we niet meer de gelegenheid hebben om nog met elkaar te spreken. Volg Ralf op de hielen. Het pad is heel gevaarlijk. Hij heeft een ring voor u, en ook het wachtwoord. Ga nu!' 

Zonder een woord wendde hij zich af en waadde het half overstroomde strand over naar de plaats waar de jongen wachtte. Naast me zag ik Cadal met de teugels van de vier paarden in één vuist bijeen. Zijn gezicht was net als het mijne druipnat van de stromende regen. Zijn mantel stond door de wind bol als een onweerswolk.

'Je hebt me gehoord,' zei ik. 'Een uur voor de dageraad.' 

Ook hij keek naar de rots, waarop hoog boven ons het kasteel verrees. In het ogenblik dat er tussen de flarden wolken wat licht doorbrak, zag ik als vergroeid met de rots de kasteelmuren. Daaronder viel de rotswand bijna loodrecht omlaag naar de bulderende golven. Tussen rotsmassief en vasteland liep een rotswand als een natuurlijke brug, die het kasteel met het land verbond. Eén zijde was door de zee zo glad gepolijst als het metaal van een zwaard. Van het strand waar wij stonden, scheen er geen andere weg terug te zijn dan die door de vallei. De rotsen met kasteel en fort waren niet te beklimmen, evenmin als de rotswand die beide verbond. Geen wonder dat ze hier geen schildwachten hadden geposteerd. Het pad naar de geheime poort kon door één man tegen een heel leger worden verdedigd.

'Ik zal de paarden onder die overhangende rots laten wachten,' zei Cadal. 'Ze staan daar tenminste een beetje beschut. En zorg omwille van mij, zo niet omwille van die minzieke heer daar, op tijd te zijn. Als ze daarboven ook maar even vermoeden dat er iets niet plus is, zitten we als ratten in de val. Ze kunnen die vervloekte kleine vallei al net zo doeltreffend afsluiten als die verbindingsburg, weet je dat wel? En ik voel er niet veel voor om in die maalstroom te gaan zwemmen.'

'Ik ook niet. Wees gerust, Cadal, ik weet wat ik doe.'

'Dat geloof ik. Je hebt iets vanavond... De manier waarop je zoeven tegen de koning sprak, zonder na te denken, kortaf, zoals je zelfs niet tegen een bediende zou spreken... En hij zei er niets van. Hij deed wat hem werd gezegd. Ja, ik zou zo zeggen dat je inderdaad weet wat je doet. En dat is maar goed ook, jonker Merlijn, want anders zou je het leven van de koning van Brittanje in de waagschaal stellen voor de lust van één nacht!' 

Ik deed iets wat ik nooit eerder had gedaan, en wat ik gewoonlijk niet doe. Ik legde mijn hand op die van Cadal waarmee hij de teugels vasthield. De paarden waren nu rustig, doornat en ongelukkig, dicht tegen elkaar bescherming zoekend voor de wind, hun hoofden omlaag.

'Als Uther vannacht daarbinnen gaat en bij haar slaapt,' zei ik, 'dan zal het er, bij God, Cadal, niet méér toe doen dan zo'n vlok zeeschuim daar waard is, of hij al dan niet in bed wordt vermoord. Ik zeg je, er zal uit de arbeid van deze nacht een koning voortkomen wiens naam een schild, een beukelaar voor mannen zal zijn, tot dit schone land van zee tot zee wordt neergeworpen in de zee die het omspoelt en de mensen de aarde verlaten om tussen de sterren te leven. Denk je dat Uther een koning is, Cadal? Hij is slechts een regent voor hem die heenging, en voor hem die na hem komt, de vorige en de toekomstige koning. En vannacht is hij zelfs minder dan dat: hij is een werktuig en zij is een vat, en ik... ik ben een geest, een woord, een ding van lucht en duisternis, en ik kan niets veranderen aan wat ik doe, evenmin als het riet er iets aan kan doen als het door de adem van God wordt bewogen. Jij en ik, Cadal, zijn zo hulpeloos als dode bladeren op het water van die baai.' Ik nam mijn hand weg. 'Een uur voor de dageraad...'

'Ja, heer...'

Toen verliet ik hem en liep met Ulfin achter Ralf en de koning aan, het strand over naar de voet van de zwarte rots.