Elf

De poort naar het erf met de paardestallen was gesloten. Ik had niet anders verwacht. Die dag was ik met de merlijn openlijk over het grote voorplein uitgegaan, en ik zou het iedere andere avond erop hebben gewaagd langs dezelfde weg terug te keren met het een of ander verhaal over het zoekraken van de valk, en hoe ik tot het donker overal naar hem had gezocht. Maar vanavond niet.

Vanavond zou men niet op mij wachten, of luisteren naar mijn komst, om me dan binnen te laten.

Hoewel de noodzaak om haast te maken mijn bloed deed kloppen, hield ik de ongeduldige pony in en reed rustig voort langs de paleismuur in de richting van de brug. De brug en de weg wemelden van mensen en fakkels en gonsden van het geroep en geschreeuw. En in de enkele minuten dat ik de brug in het oog had gekregen, had ik al tweemaal een ruiter gezien die er in zuidelijke richting over was gereden.

De natte, naakte, takken van de boomgaard hingen druipend over het jaagpad. Ik gleed van de pony en leidde hem tot onder mijn scheefgegroeide appelboom, waar ik hem vastbond. Toen klom ik weer in het zadel, kreeg er met moeite mijn voeten op, hield me nauwelijks in evenwicht en sprong naar de tak boven me. Die was druipnat, en een van mijn handen gleed uit, maar de andere vond een houvast. Ik zwaaide mijn benen omhoog, kreeg ze over de tak, en toen was het nog slechts het werk van enkele ogenblikken om over de muur te klauteren en me in het gras van de boomgaard te laten zakken.

Links was de hoge muur die mijn grootvaders tuin omsloot, rechts het duivenhok en het hogergelegen terras, waar Moravik gewoonlijk zat te spinnen. Voor me lagen de onregelmatig gegroepeerde behuizingen van de bedienden. Tot mijn opluchting was er nauwelijks een licht te zien. Alle licht en rumoer van het paleis waren geconcentreerd achter de muur links en in het hoofdgebouw. Van nog verder weg, getemperd door de regen, kwam het tumult van de straat.

Achter mijn raam scheen geen licht. Ik snelde erheen. 

Waar ik niet op had gerekend, was dat ze Cerdic hier hadden gebracht, op zijn oude plaats. Zijn strozak lag nu niet bij de deur, maar weer in de hoek, bij mijn bed. Hier was geen purper, waren ook geen toortsen. Hij lag nog precies zoals ze hem hadden neergeworpen. Alles wat ik in het halfduister kon zien, was het onnatuurlijk uitgestrekte lichaam met één arm ver van zich af en de hand met de koude, uitgespreide vingers op de vloer. Het was te donker om te zien hoe hij gestorven was. 

Ik boog me over hem heen en pakte de hand. Die was al koud en de arm begon stijf te worden. Zachtjes tilde ik die op en legde hem naast het lichaam op de strozak. Toen liep ik naar mijn bed en trok er vlug de wollen deken af. Die spreidde ik over Cerdic uit. Plotseling kwam ik overeind en luisterde. Een man riep iets uit de verte. Toen klonken er voetstappen aan het einde van de zuilengang, en het luid geroepen antwoord. 

'Nee! Hij is niet deze kant uit gekomen. Ik heb de deur in het oog gehouden. Is de pony al binnen?'

'Nee. Geen spoor van het dier te bekennen.' En daarna in antwoord op een andere kreet: 'Dan kan hij niet ver gereden zijn. Hij is vaak zo laat nog weg. Wat? O, goed...' 

Snel verwijderden de voetstappen zich. Stilte. Er was een lamp in de lamphouder ergens verder de zuilengang in. Die gaf door de halfopen deur licht genoeg om te zien wat ik deed. Stil tilde ik het deksel van mijn kist op, haalde er de enkele kledingstukken die ik had uit, ook mijn beste mantel, en een extra paar sandalen. Die pakte ik in mijn tas met mijn andere bezittingen: mijn ivoren kam, een paar spangen, een gesp. Die kon ik verkopen.

Ik klom op het bed en wierp de tas uit het raam. Toen liep ik naar Cerdic terug, knielde en zocht op de tast iets aan zijn gordel. Ja, zijn dolk hadden ze hem gelaten. Ik rukte aan de gesp met vingers die nog onhandiger waren dan het donker ze reeds maakte, en de sluiting schoot los. Ik nam alles, gordel en dolk-een mansdolk, twee keer zo lang als de mijne, scherp en puntig genoeg om iemand mee te doden. De mijne legde ik naast hem. Hij zou die misschien nodig hebben, daar waar hij heen ging. Maar ik betwijfelde het. Zijn handen waren altijd voldoende geweest.

Ik was klaar. Nog een ogenblik stond ik naar hem te kijken en zag toen als in de flitsende kristal hoe ze mijn grootvader hadden afgelegd, met het toortslicht en de rouwdragers en het purper. Hier niets dan duisternis, een hondedood. Een slavendood. 'Cerdic,' zei ik hardop in het donker. Ik schreide nu niet. Dat was voorbij. 'Cerdic, rust thans. Ik zal je op de manier die je zelf verkoos naar het dodenrijk sturen — als een koning.' 

Snel liep ik naar de deur, luisterde een ogenblik, glipte toen de verlaten zuilengang in. Ik tilde de lamp uit de haak. Die was zwaar en olie liep over de rand. Natuurlijk, hij had de lamp vanavond nog gevuld.

In mijn kamer terug droeg ik de lamp naar hem toe. Wat ik niet eerder had kunnen zien, zag ik nu: ze hadden zijn keel opengesneden.

Zelfs als ik het niet van plan was geweest, zou het gebeurd zijn: de lamp kantelde in mijn nerveus schokkende hand en hete olie druppelde op de deken. Een brandend stuk brak van de pit af, viel, vatte vlam, siste. Toen wierp ik de lamp op het lijk en wachtte vijf lange seconden waarin de vlam in de olie sloeg, oplaaide en vonken sproeide.

'Ga met je goden, Cerdic,' zei ik en sprong door het raam. 

Ik belandde op mijn tas, viel languit in het natte gras, greep mijn tas en liep ermee naar de muur langs de rivier. 

Om de pony niet te laten schrikken, liep ik een eindje verder dan de appelboom en gooide de tas over de muur in de greppel. Toen ging ik terug naar de boom en klom tot in de hoge kruin. Schrijlings op mijn tak gezeten keek ik achter me. Het vuur was een brand geworden. Mijn raam gloeide als pulserend rood. Er was nog geen alarm geslagen, maar over enkele seconden zouden de vlammen worden gezien of iemand zou de rook ruiken. Ik klom over de muur, hing even aan mijn handen en liet me toen vallen. Toen ik overeind kwam, sprong een schim die plotseling was opgerezen, boven op me en sloeg toe... 

Ik viel op de grond. Het zware lichaam van een man lag op me en drukte me in het modderige gras. Een hand met gespreide vingers kwam hard op mijn gezicht terecht en verstikte de kreet die ik wilde slaken. Vlak bij me hoorde ik snelle voetstappen, het flitsend snerpen van getrokken staal en een mannenstem die dringend in het Bretons zei: 'Wacht. Laat hem eerst praten.' 

Ik lag volkomen stil. Dat was gemakkelijk, want niet alleen had de kracht van de eerste man mijn adem uit mijn lichaam verdreven, maar ik kon ook zijn mes op mijn keel voelen. Toen de tweede man sprak, liet de man die me gevangen had genomen me met een verrast gegrom los en trok het mes een paar centimeter terug.

Op een toon die het midden hield tussen verrassing en verachting zei hij: 'Het is maar een kind.' Toen tegen mij, ruw en hees en in het Welsh: 'Je geeft geen kik of ik snijd je de keel af! Begrepen?'

Ik knikte. Hij nam zijn hand van mijn mond weg, stond op en trok ook mij overeind. Hij duwde me achteruit tegen de muur, hield me daar in bedwang, het mes nog steeds tegen mijn sleutelbeen. 'Wat betekent dit allemaal? Wat heb je het paleis uit te rennen als een rat die achterna wordt gezeten door de honden? Ben je een dief? Vooruit, jij kleine rat, spreek, voor ik je wurg!' Hij schudde me alsof ik inderdaad een rat was. Ik slaagde erin te hijgen: 'Ik heb niets gedaan! Laat me los!' 

De andere man zei zachtjes uit het donker: 'Kijk wat hij over de muur heeft gegooid. Een tas vol met spullen.'

'Wat zit erin?' vroeg de man die me vasthield. En tegen mij: 'Houd je stil jij!'

Hij hoefde me niet te waarschuwen. Ik dacht nu dat ik de rook kon ruiken en het eerste flakkeren van licht kon zien; mijn vuur had zich meester gemaakt van de zolderbalken. Ik dook nog dieper weg in de zwarte schaduw onder de muur. 

De andere man keek de inhoud van mijn tas na. 'Kleren — sandalen — wat sieraden, zo te voelen...' rapporteerde hij. 

Hij was naar het jaagpad gelopen, en nu mijn ogen aan het donker gewend waren, kon ik hem duidelijk onderscheiden. Een kleine wezel van een man, met gebogen schouders en een smal, puntig gezicht onder een verwarde bos haar. Het was iemand die ik nog nooit had gezien.

Ik zuchtte van opluchting. 'Je bent niet een van 's konings mannen. Wie ben je dan? Wat wil je hier?' vroeg ik hem. 

De wezelachtige man staakte het onderzoek van mijn tas en keek me aan.

'Dat gaat jou geen steek aan,' zei de grote man, die me vasthield. ' Wij zullen de vragen wel stellen. Waarom zou jij zo bang moeten zijn voor de mannen van de koning? Je kent ze allemaal, is het niet?'

'Natuurlijk. Ik woon in het paleis. Ik ben daar een slaaf.'

'Marric...!' Het was de wezel, zijn stem klonk scherp. 'Kijk daar eens! Er is brand! Ze rennen rond als een verstoorde mierenhoop. Het heeft geen zin om tijd te verspillen aan een weggelopen slavenjong! Snijd zijn keel open en laten we dan zo hard lopen als we kunnen!'

'Een ogenblik,' zei de grote man. 'Misschien weet hij iets. Luister eens...'

'Als jullie toch van plan zijn mij de keel af te snijden,' zei ik, 'waarom zou ik jullie dan iets vertellen? Wie zijn jullie?' 

Plotseling stak hij zijn hoofd naar voren en tuurde. 'Wat doe je ineens uit de hoogte? Het gaat jou niets aan wie we zijn! Jij bent dus een slaaf? En op de vlucht zeker...'

'Heb je iets gestolen?'

'Nee.'

'Nee? En de sieraden in die tas dan? En dit... is dat de mantel van een slaaf?' Hij drukte mijn keel nog steviger dicht tot ik kronkelde. 'En die pony? Vooruit, de waarheid!'

'Goed.' Ik hoopte dat ik nu somber en onderdanig genoeg keek voor een slaaf. 'Ik nam een paar dingen weg. Het is de pony van de prins, van Myrddin... Ik vond het paardje toen het buiten vrij rondliep. Heus, heer, dat is echt waar. Hij ging vandaag de stad uit en is nog niet terug. Hij zal wel van het paard zijn geworpen. Hij is zo'n slechte ruiter. Ik... het was een geluk voor me — ze zullen het niet missen voor ik al een heel eind weg ben!' Ik trok aan zijn kleren als smeekte ik hem om genade. 'Alstublieft, heer, laat me gaan, alstublieft! Wat voor kwaad zou ik u en uw vriend kunnen doen...?'

'Marric, in 's hemelsnaam, we hebben geen tijd meer!' De vlammen vonden gretig voedsel en laaiden hoog op. Uit het paleis klonk geroep en geschreeuw. De wezel trok de man die me in bedwang hield aan zijn arm. 'Het tij keert snel. En de goden alleen weten of hij er met dit weer wel ligt. Luister eens naar dat lawaai! Ze kunnen ieder ogenblik deze kant uitkomen.'

'Dat zullen ze niet,' zei ik. 'Ze zullen het te druk hebben met het blussen van de brand om nog aan iets anders te denken. Het brandde al flink toen ik ervoor wegvluchtte.'

'Toen je ervoor wegvluchtte?' Marric was niet van zijn plaats gekomen, al was zijn greep minder vast en fel nu. 'Heb jij die brand gesticht?'

'Ja'

lk had nu hun volle aandacht. 'Waarom?'

'Ik deed het omdat ik hen haat. Ze hebben mijn vriend vermoord.'

'Wie deden dat?'

'Camlach en zijn mannen. De nieuwe koning.'

Even was het stil. Ik kon Marric nu beter zien. Hij was een grote, gezette man met een kuif zwart haar en zwarte ogen, die in de weerschijn van de brand glinsterden.

'En,' voegde ik eraan toe, 'als ik was gebleven, zouden ze mij ook hebben vermoord. Daarom stak ik de boel in brand en vluchtte. Laat me nu gaan, alstublieft!'

'Waarom zouden ze jou willen doden? Nu wel, natuurlijk, nu alles in lichterlaaie staat — maar waarom vóór de brand? Wat heb je gedaan?'

'Niets. Maar ik was de slaaf van de oude koning en... ik vermoed dat ik bepaalde dingen hoorde. Slaven horen alles. Camlach denkt dat ik misschien gevaarlijk zou kunnen zijn... Hij heeft zo zijn plannen... Ik weet ervan. Geloof me heer,' zei ik ernstig, 'ik zou hem even trouw hebben gediend als ik het de oude koning heb gedaan, maar toen doodde hij mijn vriend.'

'Welke vriend? En waarom?'

'Een andere slaaf, een Sakser die Cerdic heette. Hij morste olie op de treden en de oude koning viel. Het was een ongeluk, maar ze sneden Cerdic de keel af.'

Marric draaide het hoofd om naar de ander. 'Hoor je dat, Hanno? Dat is inderdaad waar. Ik heb het in de stad gehoord.' Toen weer tegen mij: 'Goed dan. Nu kun je ons wat meer vertellen. Je zei dat je Camlachs plannen kende.' Hanno viel ons opnieuw in de rede, dit keer als wanhopig. 'Marric, in 's hemelsnaam! Als je denkt dat hij ons iets te vertellen heeft, neem hem dan mee! Hij kan ons immers alles in de boot vertellen? Ik zeg je: als we nog langer wachten, missen we het gunstig tij en zal het te laat zijn. Ik voel in mijn botten dat we slecht weer krijgen, en ik denk niet dat ze zullen wachten.' En toen in het Bretons: 'We kunnen hem immers evengoed later om zeep brengen?'

'Boot?' zei ik. 'Gaan jullie de rivier op?'

'Welke weg zouden we anders nemen? Denk je dat we de straatweg kunnen volgen? Kijk maar eens naar de brug.' Marric wees met zijn hoofd. 'Goed, Hanno, we gaan. Vooruit jij.' Hij begon me over het jaagpad te sleuren. Ik zette me schrap en vroeg: 'Waar gaan jullie met me naar toe?'

'Dat zijn onze zaken. Kun je zwemmen?'

'Nee.'

Hij lachte onderdrukt. Het was geen geruststellend geluid. 'Dan doet het er voor jou niet toe waar we heengaan, is het wel? Vooruit!' Hij stulpte zijn hand weer over mijn mond, nam me met een zwaai op de schouder, alsof ik niet zwaarder was dan mijn eigen tas, en liep over het pad naar de olieachtige glinstering die de rivier was.

Daar lag een roeiboot, halfverborgen onder de overhangende oever. Hanno was al bezig het touw los te maken. Marric gleed en struikelde de berm af naar de oever, gooide me als een zak in het schommelende bootje en sprong me na. Toen de roeiboot onder de oever uitzwenkte, duwde hij zijn mes weer in mijn nek. 'Daar! Voel je het? En nu houd je je mond tot we de brug Uitfilter ons hebben.'

Hanno duwde de roeiboot af en bracht die met de roeispaan in de stroom. Een paar meter van de oever voelde ik dat de rivier zich van de boot meester maakte en we meer vaart kregen. Hanno boog zich over de roeispaan en hield de boot in de koers, recht op de zuidelijke boog van de brug aan. 

Vastgehouden in Marrics greep zat ik met het gezicht naar de achtersteven gewend. Juist toen de stroming ons in zuidelijke richting dreef, hoorde ik Asters hoge en verschrikte gehinnik toen hij de rook opsnoof. In het licht van de nu fel uitslaande brand zag ik hem, een gebroken teugel achter zich, te voorschijn komen uit de schaduw van de muur en als een spook over het jaagpad rennen. Brand of geen brand, hij zou naar de poort en de stal draven; daar zouden ze hem vinden. Ik vroeg me af wat ze zouden zeggen en waar ze me zouden zoeken. Cerdic zou nu al verdwenen zijn, met mijn kamer en de beschilderde kist en de deken die een prins waardig was. Zouden ze denken dat ik Cerdics lijk had gevonden en van de schrik en de schok de lamp had laten vallen? Dat mijn lijk ook, tot niets verkoold, daar lag tussen de ruïnes van de bediendenvleugel? Wat ze ook mochten denken, het deed niet ter zake. Cerdic was naar zijn goden gegaan en ik ging, naar het scheen, naar de mijne.