Acht

Die avond werden wij, Ulfin en ik, goed bediend. De deur van de kamer was nauwelijks gesloten en wij waren halverwege de trap, tussen de deur en de wachtsoldaten beneden gestrand, toen ik Ralfs stem weer hoorde, luchtig en rap boven het schuifelende gerucht van zwaarden die in de schede werden gestoken.

'Goden en heiligen, wat een avontuur! En als dit is afgelopen, moet ik hem nog terugbrengen ook! Hebben jullie een vuur in de kamer ginds? Goed. We zullen ondertussen gelegenheid hebben om droog te worden. Jullie kunnen nu gaan en de rest aan ons overlaten. Vooruit, waar wachten jullie op? Jullie hebben je bevelen gehad, en geen woord hierover aan wie ook die komt.' Een van de wachtsoldaten liep, nadat hij zijn zwaard weer in de schede had gestoken, regelrecht terug naar het wachtlokaal, maar de andere aarzelde en keek toen naar boven, naar mij. 'Heer Brithael, is dat in orde? Is onze wacht afgelopen en kunnen we onze post verlaten?' vroeg hij onzeker. 

Langzaam kwam ik de trap weer af. 'Volkomen in orde. Jullie kunnen gaan. Als we willen vertrekken, zullen we de poortwachter naar jullie toe sturen. En zorg er vooral voor dat jullie over de aanwezigheid van de hertog zwijgen.' Ik wendde me tot Ulfin, die met grote ogen een paar treden lager was blijven staan. 'Jordan, ga jij naar die kamerdeur daar en houd er de wacht. Geef mij je mantel maar. Ik zal hem bij het vuur hangen.' Toen hij dankbaar wegliep, zijn zwaard eindelijk gereed in de hand, hoorde ik Ralf naar het wachtlokaal lopen, waar hij mijn bevelen onderstreepte met dreigementen waarnaar ik slechts raden kon. Ik liep de treden weer af, maar zonder haast, om hem de tijd te geven de mannen kwijt te raken. 

Ik hoorde de binnendeur sluiten en liep het wachtlokaal in, dat helder verlicht werd door de toorts en het laaiende vuur; het vertrek was leeg op ons beiden na.

Ralf glimlachte tegen me, vrolijk, maar één en al zenuwen. 'Niet nog eens, zelfs niet ten pleziere van mijn meesteres, nog niet voor al het goud van Cornwall!'

'Het zal geen tweede keer nodig zijn. Je hebt meer dan je best gedaan, Ralf. De koning zal het niet vergeten.' 

Hij wilde de toorts in een ring aan dt muur steken, zag mijn gezicht en vroeg bezorgd: 'Wat is er, heer? Bent u ziek?'

'Nee. Kan die deur op slot?' Ik knikte in de richting van de gesloten deur waardoor de soldaten van de wacht waren verdwenen.

'Die heb ik al op slot gedaan. Als ze ook maar enige achterdocht hadden gekoesterd, zouden ze me de sleutel niet hebben gegeven. Maar ze vermoedden niets. Hoe zouden ze ook? Ik zou zelf gezworen hebben dat het Brithael was die sprak, ginds op de trap. Het was... als toverij.' Het laatste woord hield een vraag in, en hij keek naar me met een blik die ik kende. En toen ik niets zei, vroeg hij slechts: 'En wat nu, heer?'

'Ga naar de poortwachter en houd hem hier uit de buurt.' Ik glimlachte. 'Jij zult je beurt bij het vuur krijgen, Ralf, als we weg zijn.'

Hij ging, lichtvoetig als steeds, de trap af. Ik hoorde hem iets roepen en een lach van Felix. Ik trok mijn mantel uit en spreidde die, samen met de mantel van Ulfin, voor het vuur uit. Onder de mantel waren mijn kleren vrijwel droog. Een ogenblik bleef ik zitten, mijn handen voor me uitgestrekt naar het vuur. Het was heel stil in het door het haardvuur verlichte vertrek. Buiten was de lucht vervuld met het ritmische gerucht van de branding en het geweld van de storm, die aan de kasteelmuren rukte.

Mijn gedachten staken me als vonken. Ik kon niet stilzitten. Ik stond op en liep rusteloos het kleine vertrek rond. Ik luisterde naar de storm buiten, liep naar de deur en hoorde het gemompel van stemmen en het geklikklak van de dobbelstenen, waarmee Ralf en Felix beneden bij de poort de tijd verdreven. Ik keek de andere kant op. Geen gerucht van boven aan de trap, waar ik juist nog Ulfin kon zien, of misschien zijn schaduw, roerloos bij de kamerdeur.

Iemand kwam zachtjes de trap af: een vrouw, gehuld in een mantel. Ze droeg iets. Ze kwam zonder enig gerucht en er volgde geen geluid en geen beweging van Ulfin. Ik liep de overloop over, en het licht van het wachtlokaal volgde me, schaduw en schijnsel van het vuur.

Het was Marcia. Ik zag de tranen op haar wangen glinsteren toen ze haar hoofd boog over wat in haar armen lag: een kind, warm ingewikkeld tegen de winternacht. Ze zag me en reikte me haar last toe. 'Zorg voor hem,' zei ze, en door het schijnsel van het vuur zag ik de treden van de trap zich achter haar aftekenen. 'Zorg voor hem...'

Het gefluister ging over in het sputteren van de toorts en het geraas van de storm buiten. Ik was alleen op de trap en boven me een gesloten deur. Ulfin had zich niet bewogen. 

Ik liet mijn lege armen zakken en liep terug naar het vuur. Dit zakte bijna uitgedoofd ineen, maar dat schonk me weinig verlichting, want opnieuw was het alsof de vonken me staken. Hoewel ik gezien had wat ik wilde zien, was er ergens vóór het einde de dood, en ik was bang. Mijn lichaam deed me pijn, en de lucht in de kamer was benauwend. Ik nam mijn mantel, die bijna droog was, sloeg hem om en liep de overloop over naar een kleine deur in de buitenmuur, waar de wind onderdoor blies, snijdend als een mes. Ik duwde de deur open, vechtend tegen de storm, en ging naar buiten.

Aanvankelijk kon ik, na het helder verlichte wachtlokaal, niets zien. Ik sloot de deur achter me en leunde met de rug tegen de vochtige muur, terwijl de nachtlucht als een rivier over me heen stroomde. Toen namen de dingen om me heen vorm aan. Voor me en een paar passen van me vandaan was een met kantelen bekroonde borstwering die tot het middel reikte. Dus stond ik op de buitenmuur van het kasteel. Tussen die wering en de plaats waar ik stond was een vlak platform, en boven me een muur, hogerop eveneens van kantelen voorzien. En daarboven de steile rots, de muren die erlangs opstegen en het massief van de sterkte, dat stap voor stap boven me verrees tot op de top. En daar, waar we het verlichte raam hadden gezien, tekende de toren zich nu zwart en lichtloos tegen de hemel af. 

Ik liep naar de borstwering en leunde eroverheen. Beneden was een stuk rots dat bij daglicht een met gras en witte bloemen begroeide helling zou zijn, vol nesten van zeevogels. Daar voorbij en eronder de witschuimende woede van de baai. Ik keek omlaag naar rechts, vanwaar we waren gekomen. Afgezien van de voorbijdrijvende bogen van wit schuim was de baai waar Cadal wachtte onzichtbaar door het duister.

Het had nu opgehouden met regenen en de wolken ijlden hoger en dunner voorbij. De wind was iets gedraaid en had aan kracht ingeboet. Tegen de dageraad zou hij wel gaan liggen. Hier en daar, hoog en zwart tegen de jagende wolken, waren de open plekken nachthemel met sterren bezet.

Toen gingen plotseling vlak boven me de wolken uiteen, en daar, als een schip zeilend over de wolken, was de ster. Hij hing daar te midden van de wemeling der kleinere sterren, fonkelde eerst, werd flauwer, werd sterker, nog sterker, als barstend van licht en met alle kleuren die men in dansend water ziet. Ik keek toe hoe hij groeide en vlamde en in licht openbrak, en toen blies de wind er een sluier van wolken voor, zodat de ster grijs en dof en ver tussen de kleinere sterren uit het gezicht verdween. Maar begon die zwerm van kleinere sterren zijn stralende reidans, dan kwam de ster terug, groeiend, aanzwellend, barstend van licht, om eindelijk onder de andere stil te staan als een toorts die vonken sproeit. Zo ging dat de hele nacht door terwijl ik daar alleen op de tinnen stond en ernaar keek. Fel en helder scheen die ster, dan dof als ingeslapen, maar telkens ontwakend om milder te branden, tot ze eerder licht dan hitte ademde en tegen de morgen gloeiend en rustig tegen de hemel stond, in het groeiende licht van de nieuwe dag, die helder en windstil beloofde te zijn.

Ik haalde diep adem en wiste het zweet van mijn gezicht. Ik leunde niet langer tegen de borstwering, maar richtte me op. Mijn lichaam was stijf, maar de pijn was verdwenen. Ik keek omhoog, naar Ygraines verduisterde raam, waar zij nu sliepen.