Zeven
Ik denk niet dat ik nu, zelfs op klaarlichte dag, zonder gids het pad zou terugvinden, laat staan het beklimmen. Ralf ging voorop met 's konings hand op zijn schouder, ik op mijn beurt hield een plooi van Uthers mantel vast, en Ulfin werd door mijn mantel geleid. Gelukkig waren we dicht bij de steile wand van de kasteelrots, en dus tegen de wind beschermd. Blootgesteld aan die storm zou de klim onmogelijk zijn geweest. We zouden als veren van de rots zijn gevaagd.
Maar we waren niet beschut tegen de zee. De golven moesten wel tot veertig voet hoog zijn gestegen, en de grootste kwamen aangerold als torens en bespatten ons een volle zestig voet boven het strand met ziltig schuim.
Voor ons had het woeste koken van de zee toch iets goeds. Het witte schuim kaatste het beetje licht dat van de hemel kwam terug. Eindelijk zagen we boven ons hoofd de kasteelmuren, waar ze rustten op de rots. Zelfs met droog weer zouden die muren niet te beklimmen zijn, en vannacht stroomde het vocht er als een eindeloos gordijn langs. Ik kon geen deur zien. Niets verbrak die gladde, nat glimmende wanden van donkerblauwe steen. Ralf hield nergens halt, maar voerde ons onderlangs die muren naar een zeewaarts gelegen hoek van de rots. Daar bleef hij een ogenblik staan, en ik zag hem met zijn arm een gebaar maken dat 'Opgepast!' betekende. Behoedzaam liep hij de hoek om en verdween uit het gezicht. Ik voelde hoe Uther, toen hij de hoek bereikte, wankelend de kracht van de wind moest trotseren. Een ogenblik stond hij stil en ging toen verder, dicht tegen de rotswand gedrukt. Ulfin en ik volgden. Nog enkele afschuwelijke meters vochten we om ons een weg te banen, onze gezichten tegen de druipnatte, glibberige rots gedrukt. Toen bood een uitstekende rotspunt dekking, en plotseling struikelden en gleden we bijna uit op een verraderlijke helling, dik met mos en zeewier begroeid. En daar voor ons, diep in de rots onder de slotmuur uitgehouwen en door het sterk naar voren springende stuk rots onzichtbaar voor een ieder die van de wallen naar beneden keek, was Tintagels nood deur.
Ik zag dat Ralf, voor hij ons de rots binnenvoerde, enige seconden naar boven keek. Nergens waren schildwachten. Wat zou het ook voor zin hebben om aan de zeezijde wachters te plaatsen? Hij trok zijn degen en klopte driftig op de deur, een serie klopsignalen die wij, hoewel we vlak bij hem stonden, nauwelijks hoorden.
De poortwachter moest vlak achter de deur hebben gestaan, want hij ging onmiddellijk open. Stil zwenkte hij in zijn hengsels, tien centimeter ongeveer, haperde toen, en ik hoorde het rinkelen van een grendelketting. In de opening verscheen een hand die een toorts vasthield. Uther, naast me, trok de kap van zijn mantel dieper in zijn gezicht, en ik liep hem voorbij, zodat ik naast Ralf kwam te staan, drukte een plooi van mijn mantel tegen mijn mond en trok mijn schouders op tegen de striemende vlagen van regen en wind.
Het gezicht van de poortwachter was voor de helft zichtbaar onder de toorts. Een oog keek ons scherp aan. Ralf, goed zichtbaar in het licht, sprak dringend: 'Vlug, kerel! Een pelgrim. Ik ben het die terugkomt, mét de hertog.'
De toorts werd iets hoger gehouden. Ik zag hoe de grote smaragd aan Uthers vinger het licht ving, en zei kortaf met Brithaels stem: 'Doe open, Felix, en laat ons in godsnaam niet in dat hondeweer wachten. De hertog is vanmorgen van zijn paard gevallen en zijn verband is druipnat. We zijn hier alleen met ons vieren. Maak voort!'
De ketting werd van de deur genomen en de poort zwaaide wijd open. Ralf deed alsof hij de poort voor zijn meester openhield, zodat hij in de gang tussen Felix en Uther kon gaan staan terwijl de koning binnentrad.
Uther liep langs de buigende man, schudde het regenwater van zich af als een hond en gromde als antwoord op de groet van de poortwachter iets onverstaanbaars. Toen liep hij met een kort gebaar van zijn hand, waardoor de smaragd opnieuw opflitste, regelrecht naar de trap rechts van ons, en klom vlug de treden op. Ralf griste de toorts uit de hand van de poortwachter, terwijl Ulfin en ik ons achter Uther verdrongen. 'Ik zal ze hiermee bijlichten. Doe de deur weer dicht en schuif de grendel ervoor. Later kom ik nog wel even beneden en vertel je het nieuws, Felix. We zijn allemaal zo nat als verdronken honden en willen ons zo gauw mogelijk bij een vuur warmen. In het wachtlokaal is er een, niet?'
'Ja.' De poortwachter had zich al afgewend om de deur te grendelen. Ralf hield de toorts zo, dat Ulfin en ik in de schaduw konden passeren.
Vlug liep ik de trap op achter Uther aan, met Ulfin op mijn hielen. De treden werden slechts verlicht door een walmend oliepitje in een ijzeren houder aan de muur van de brede overloop boven ons. Het was allemaal gemakkelijk gegaan.
Te gemakkelijk. Plotseling werd boven ons op de overloop het licht versterkt door dat van een laaiende toorts, en enkele gewapende mannen kwamen uit een deur, hun zwaarden geheven. Uther, zes treden boven me, bleef heel even staan en liep toen door. Ik zag zijn hand onder de mantel naar zijn zwaard grijpen. Ik droeg onder mijn mantel mijn wapen los in de schede. Ralf kwam met lichte tred de treden achter ons op.
'Heer hertog!' riep hij.
Uther, wiens dankbaarheid ik wel kon raden, bleef staan, draaide zich om en wachtte op hem met zijn rug naar de wachtsoldaten.
'Heer hertog, laat mij u bijlichten — ah, daar hebben ze een toorts.' Toen pas scheen hij de wachtposten met hun laaiende toorts op te merken. Hij liep door, snelde Uther voorbij en riep luchtig en onverschillig: 'Heidaar, Marcus, Sellic, geef me die toorts om mijn meester bij te lichten de trappen op naar de hertogin. Die vervloekte fakkel hier geeft niets dan rook.'
De man met de toorts had die hoog gehouden; met hun tweeën keken ze naar ons beiden lager op de trap. De jongen aarzelde geen moment. Hij liep vlug naar boven, tussen de zwaarden door, en nam de toorts uit de hand van de man. Voor ze ernaar konden grijpen, draaide hij zich snel om en stak de eerste toorts in de emmer met zand die bij de deur van het wachtlokaal stond. De toorts rookte en doofde. De nieuwe fakkel brandde helder, maar zwaaide en flakkerde in de hand van de bedrijvige jongen, zodat de wachtsoldaten op de traptreden reusachtige en groteske schaduwen wierpen die hielpen om ons te verbergen. Uther profiteerde van die zwaaiende schaduwen en liep vlug verder de trap op. De hand met Gorlois' ring was half opgeheven ten antwoord op het saluut van de mannen. De soldaten van de wacht gingen opzij. Maar ze plaatsten zich aan weerskanten van de bovenste tree van de trap naar de overloop, hun zwaarden nog altijd in de hand.
Achter me hoorde ik het zwakke gerucht van Ulfins wapen, dat uit de schede schoof. Onder mijn mantel was het mijne half getrokken. Er bestond geen hoop om langs hen heen te komen We zouden hen moeten doden en bidden dat het niet gehoord werd. Ik hoorde hoe Ulfins schreden vertraagden en begreep dat hij aan de poortwachter dacht. Hij zou misschien aar hem terug moeten gaan als wij met de wacht,soldaten afrekenden
Maar het was niet nodig. Plotseling ging er boven aan de tweede trap een deur wijd open, en daar stond Ygraine in het volle licht. Ze was in het wit, zoals ik haar voor het eerst zag, maar deze keer niet in nachtgewaad. Het lange kleed glansde als het water van een vijver. Over een arm en schouder droeg ze naar Romeinse trant een mantel van zacht donkerblauw. Haar haar was met juwelen getooid. Ze strekte de beide handen uit, en de blauwe mantel en het witte gewaad vielen weg van de polsen, waaraan rood goud glansde.
'Welkom, heer.' Haar stem was hoog en helder. De beide wachtsoldaten draaiden zich om en keken naar haar. Uther nam de laatste zes treden naar de overloop in twee sprongen. Zijn mantel streek langs de getrokken zwaarden. Hij snelde langs Ralfs laaiende toorts en liep vlug de tweede trap op. Aan weerskanten van de laatste tree van de eerste trap sprongen de wachtsoldaten weer in de houding met hun rug tegen de muur. Achter me hoorde ik Ulfin even de adem inhouden, maar toen ik kalm en zonder haast de laatste treden naar de overloop opliep, volgde hij me rustig. Het heeft toch zijn nut, veronderstel ik, als prins — zij het als bastaard — te zijn geboren; ik wist dat de ogen van de schildwachten door de aanwezigheid van de hertogin strak op de muur tegenover hen waren gericht, als waren ze blind. Ik liep tussen de zwaarden door met Ulfin achter me aan.
Uther had de laatste tree van de trap bereikt. Hij nam haar handen, en daar, voor de verlichte deur, terwijl beneden hem de zwaarden van zijn vijanden het toortslicht weerkaatsten, boog de koning zijn hoofd en kuste Ygraine. De vuurrode mantel zwaaide, omgaf hen beiden en verborg de witte. Achter hen zag ik de schaduw van de oude vrouw, Marcia, die de deur openhield.
Toen zei de koning: 'Kom,' en terwijl de grote mantel beiden nog omsloot, leidde hij haar de door het haardvuur verlichte kamer binnen. De deur sloot zich achter hen.
Zo namen we Tintagel.