Negen

Ik had gelijk gehad, toen ik veronderstelde dat de zee niet veraf zou zijn. Het bos eindigde aan het water en omsloot een stuk zee zo nauw en volkomen, dat ik eerst dacht een groot meer te zien. Maar ik rook het zout en zag op het schelpenstrand het donkere slijm van het zeewier. Het bos hield abrupt op bij een hoge berm waarop wortels uitstaken boven de klei, die jaar na jaar aan de rand van het land door de vloed werd aangevreten. Het smalle strand bestond voor het grootste deel uit schelpen en kiezel. Hier en daar kwamen stroken bleek zand voor den dag en daartussen, grijs en glanzend en als een varen zich uitspreidend, het water, dat in geulen zeewaarts stroomde. Rechts van me — naar het zuiden — rees het donkere bos tot aan een rots-kam, terwijl naar het noorden, waar het terrein zwakker golfde, de grote bomen beschutting boden.

Een volmaakte haven, zou je hebben gedacht, tot je zag hoe laag het water was en hoe bij eb de omtrekken van grote stenen en rotsblokken zichtbaar werden, zwart in het sterrenlicht en glibberig van zeewier.

In het midden van de baai, zo precies in het midden dat ik eerst dacht aan een schepping door mensenhanden, lag een eiland, of wat bij vloed een eiland moest zijn, maar nu een schiereiland was, een ovaal stuk land dat met de kust verbonden was door een primitief aangelegd pad, met keien bestraat. Dit pad was het werk van mensenhanden, en snoerde als een navelstreng land en eiland aaneen. In een van de ondiepe baaien, door het verbindingspad en de kust gevormd, lagen een paar kleine boten — roeibootjes, dacht ik — als zeehonden op het strand. 

Hier in de diepte boven het water hing weer mist, weifelend tussen de takken van de bomen als visnetten die moesten drogen. Over het oppervlak van het water dreef ze, werd dunner en rafelde dan uit tot niets. Ergens anders verdichtte ze zich weer en trok langzaam als rook over het water. De nevel lag zo dicht rondom de voet van het eiland, dat dit als op wolken scheen te drijven. En de sterren die erboven hingen, weerkaatsten een grijs licht van de mist, zodat ik het eiland goed kon zien. 

Het was eivormig, smal aan de kant van het verbindingspad en zich verbredend naar het andere einde, waar een kleine heuvel, zo regelmatig van vorm als een bijenkorf, zich op het vlakke terrein verhief. Rondom de voet van die heuvel stond een cirkel van staande stenen, alleen verbroken op het punt vlak tegenover mij, waar een brede opening een toegang markeerde. Vandaar voerde een dubbele rij stenen als een zuilengang rechtstreeks naar het pad.

Er klonk geen geluid. Nergens was beweging. Als er niet die vage omtrekken van de op het strand getrokken boten waren geweest, zou ik hebben gedacht dat ik die kreet en dat zingen had gedroomd. Ik stond onder de laatste bomen van het bos, met mijn linkerarm om een jonge es en steunend op mijn gezonde voet, terwijl ik toekeek met ogen die zo volkomen aan het donker van het woud waren gewend, dat het mistig verlichte eiland even duidelijk zichtbaar was als op klaarlichte dag. 

Aan de voet van de heuvel en aan het einde van de laan van dubbele stenen laaide plotseling een toorts op. Deze verlichtte heel even een opening, laag in de voorkant van de heuvel, en daarvoor heel duidelijk de toortsdrager in een wit gewaad. 

Toen zag ik dat wat ik voor mistbanken in de schaduw van de cromlechs had gehouden, groepen roerloze gestalten waren, eveneens in het wit gehuld. En toen de toorts omhoog werd geheven, hoorde ik het gezang opnieuw inzetten, heel zacht en met een vaag en onzeker ritme dat mij vreemd was. Daarop schenen de toorts en zijn drager langzaam in de aarde te verzinken en ik besefte dat de opening in de heuvel lager was dan de grond en dat hij langs een stenen trap naar het hart van die kleine berg afdaalde. De anderen dromden achter hem aan, zich verdringend voor de ingang, en verdwenen als rook die een ovendeur in wordt gezogen.

Het gezang hield aan, maar zo zwak en gedempt dat het niet luider klonk dan het zoemen van bijen in een winterkorf. Geen melodie klonk door, alleen het ritme, dat ijler en ijler werd, als een louter pulseren van de lucht, een hartslag van geluid, eerder gevoeld dan gehoord, steeds sneller, tot het samenviel met het kloppen van het bloed in mijn slapen...

Plotseling hield het op. Er volgde een ogenblik van doodse stilte, een zo geladen stilte dat ik een prop in mijn keel voelde, alsof ik ging stikken. Ik merkte dat ik uit het bos was gekomen en onbeschut op het gras stond. Ik was mijn kwetsuur vergeten, mijn voeten stonden van elkaar en stevig op de grond geplant, alsof mijn lichaam erdoor werd vastgeworteld en zich inspande om leven uit de aarde op te zuigen, zoals een boom zijn sappen. En als de scheut van een boom, die groeit en zich omhoog-werkt, groeide de opwinding in me en zwol aan, gevoed als het ware uit de diepte van het eiland door de navelstreng van het pad, opstuwend door vlees en geest, zodat, toen eindelijk de kreet kwam, het was alsof die opsteeg uit mijn eigen lichaam. Een andere kreet dit keer, schel en scherp, die alles zou kunnen betekenen, triomf of overgave of pijn. Een doodskreet, dit keer niet van het slachtoffer, maar van de moordenaar. 

En daarna viel er stilte. De nacht was stil en duister. Het eiland was een gesloten bijenkorf, gestulpt over alles wat er binnenin rondkroop en zoemde. Toen verscheen de leider — ik nam aan dat hij het was, hoewel de toorts was gedoofd — plotseling als een spook in de deuropening en besteeg de treden. De anderen volgden, niet als in een processie, maar langzaam en gelijkmatig, in groepen die zich vormden en weer uit elkaar gingen als in een dans en volgens een vaste regelmaat, tot ze opnieuw in twee rijen naast de cromlechs stonden opgesteld. 

Opnieuw was er volkomen stilte. Toen hief de leider zijn armen op.

Als op een signaal verscheen, wit en blinkend als het scherp van een mes, de maansikkel boven de heuvel.

De leider slaakte een kreet, en die derde kreet was onmiskenbaar een triomfantelijke begroeting; hij strekte zijn armen hoog boven zijn hoofd, als bood hij wat hij tussen zijn handen hield ten offer.

De menigte antwoordde hem in rei- en beurtzang. En toen de maan vrij boven de heuvel zweefde, liet de priester zijn armen zakken en keerde zich om. Wat hij aan de godin had geofferd, bood hij nu aan haar volgelingen en vereerders. De menigte schaarde zich om hem heen.

Ik werd zo in beslag genomen door de ceremonie in het midden van het eiland, dat ik niet op de kust had gelet en ook niet had gemerkt dat de mist, hoger kruipend, nu zelfs de laan van stenen deed vervagen. Mijn ogen, gespannen turend in het donker, zagen de witte gestalten als een deel van de mist, die zich samenbalde, wegdreef, hier en daar in klompen wit bijeengolfde. Eindelijk besefte ik dat dit inderdaad gebeurde. De menigte ging uiteen en de mensen liepen in groepjes van twee en drie zwijgend door de laan, in en uit de schaduwstrepen die door de rijzende maan tussen de stenen werden getekend. Ze waren op weg naar de boten.

Ik heb er geen idee van hoelang dit allemaal had geduurd. Toen kwam ik eindelijk tot de ontdekking dat ik stijf was, en dat de mantel waar ik die had laten openvallen, doordrenkt was van de mist. Ik schudde me als een hond en week terug in de schaduw van de bomen. De opwinding was, zowel naar de geest als naar het lichaam, in een warme vloed langs mijn dijen uit me weggestroomd, en ik voelde me leeg en beschaamd. Vaag begreep ik dat dit iets anders was. Dit was niet het vermogen geweest dat ik had leren ontvangen en koesteren. Ook was dit machteloze gevoel niet de weerslag na een openbaring van die geheimzinnige macht. Want dan voelde ik me altijd licht en vrij en weerbaar als een scherp zwaard. Nu voelde ik me als een leeggelikte strooppot, nog kleverig en riekend naar wat ze had bevat. 

Ik bukte me met stijve spieren om een bosje nat gras uit te trekken en maakte me schoon, wreef mijn handen af en vergaarde mistdruppels van het gras om mijn gezicht te wassen. Het water rook naar bladeren en naar de vochtige lucht zelf. Dat deed me denken aan Galapas en de heilige bron, en aan de hoge kroes van hoorn. Ik droogde mijn handen aan de binnenkant van mijn mantel af, sloeg die om me heen en liep terug naar mijn plaats bij de es.

De baai was bespikkeld met wegvarende roeibootjes. Het eiland was ontruimd, op een lange, witte gestalte na, die nu door het midden van de laan kwam. De mist omhulde hem, liet hem weer vrij, omhulde hem opnieuw. Hij liep niet naar een boot toe. Hij scheen regelrecht naar het pad te lopen, maar toen hij het einde van de laan met de stenen had bereikt, bleef hij in de schaduw van de laatste steen staan — en verdween. 

Ik wachtte, en voelde alleen vermoeidheid en een groot verlangen naar een slok fris water en de vertrouwdheid van mijn warme, stille kamer. Er school geen magie in de lucht; de nacht was zo leeg, flauw en verschaald als oude zure wijn. Een ogenblik later zag ik hem duidelijk in het maanlicht boven het pad opdoemen. Hij was nu gekleed in een donker kleed. Het witte gewaad had hij afgelegd en dat droeg hij nu over de arm. 

De laatste boot was een stip die in de duisternis verdween. De eenzame man liep vlug over het pad. Ik kwam onder de bomen vandaan en liep het kiezelstrand op, hem tegemoet.