Tien

Nadat we waren thuisgekomen, deed hij evenmin een poging om me te verlaten. Toen ik de vogel onderzocht, ontdekte ik dat een paar van zijn slagpennen tijdens de verwoede achtervolging van de houtduif beschadigd waren. Ik behandelde die zoals Galapas me dat had geleerd. Daarna zat de valk in de pereboom voor mijn venster, at het voedsel dat ik hem gaf, en deed geen poging om weg te vliegen.

Toen ik weer een bezoek aan Galapas bracht, nam ik hem mee. Het was de eerste dag van februari; de vorst was de nacht tevoren verdwenen om plaats te maken voor regen. Het was een grauwe, loodzware dag met lage wolken en een scherpe wind, die met de regen speelde. Overal in het paleis floten tochtvlagen en overal waren de gordijnen stevig voor de deuropeningen getrokken; de mannen hielden hun wollen mantels aan terwijl ze ineengedoken bij de vuurmanden zaten. Het scheen me toe dat er ook een grauwe, loodzware stilte over het paleis hing. Sinds we in Maridunum terug waren, had ik mijn grootvader nauwelijks gezien. Hij en de edelen zaten uren bijeen om te beraadslagen en er klonken harde, boze stemmen als hij en Camlach in conferentie waren. Eens, toen ik naar mijn moeders kamer ging, kreeg ik te horen dat ze haar gebeden deed en dat ik haar niet kon storen. Ik ving een glimp van haar op door de halfgeopende deur, en ik zou gezworen hebben dat ze schreide, zoals ze daar voor de gewijde afbeelding knielde. 

In de hoge vallei was niets veranderd. Galapas nam de merlijn, prees de manier waarop ik de gebroken veren had behandeld, zette de vogel op een beschutte rand bij de ingang van de rots en nodigde me uit bij het vuur te gaan zitten en me te warmen. Hij schepte vleessoep uit een dampende ketel en liet me eten voor hij naar mijn verhaal wilde luisteren. Daarna vertelde ik hem alles, ook van de twisten in het paleis en van mijn moeders tranen.

'Het was dezelfde grot, Galapas. Dat zweer ik u! Maar waarom? Er was niets. En er gebeurde verder niets, helemaal niets. Ik heb, zo goed als ik kon, inlichtingen ingewonnen en Cerdic heeft navraag gedaan onder de slaven, maar niemand weet wat de koningen bespraken of waarom mijn grootvader en Camlach ruzie kregen. Eén ding wist hij me evenwel te vertellen: ik word bewaakt. Door Camlachs mannen. Als dat niet het geval was, zou ik u al eerder hebben bezocht. Ze zijn vandaag de stad uitgegaan, Camlach, Alun en de rest. Ik zei dat ik de uiterwaarden inging om de merlijn te oefenen en kwam hierheen.'

Omdat hij bleef zwijgen, herhaalde ik met bange aandrang: 'Wat gebeurt er toch, Galapas? Wat betekent dit allemaal?'

'Wat je droom betreft en jouw ontdekking van de grot, weet ik niets. Wat die onrust in het paleis aangaat, kan ik naar de oorzaak wel raden. Wist jij dat de hoge koning zonen had uit zijn eerste huwelijk, Vortimer en Katigern en de jonge Pascentius?' 

Ik knikte.

'Was een van hen in Segontium?'

'Nee.'

'Ik heb gehoord dat ze met hun vader hebben gebroken,' vertelde Galapas, 'en dat Vortimer eigen troepen oproept. Ze zeggen dat hij graag hoge koning zou zijn, en dat het ernaar uitziet alsof Vortigern met een opstand zit opgescheept, juist nu hij daar het minst op voorbereid is. De koningin is zeer gehaat, en bovendien willen de jongeren een jonge koning.'

'Dus is Camlach voor Vortimer?' vroeg ik vlug. 

'Het schijnt zo,' antwoordde Galapas glimlachend. 

Ik dacht daar even over na en vroeg toen: 'Zeggen ze niet dat, als de wolven twisten, de raven aan hun trekken komen?' Omdat ik in september onder Mercurius was geboren, was de raaf mijn vogel.

'Misschien,' antwoordde Galapas. 'Het is waarschijnlijker dat je vlugger dan je verwachtte in je kooi wordt opgesloten.' Hij zei het afwezig, alsof hij met zijn gedachten elders was, en ik kwam terug op wat me het meest bezighield.

'Galapas, u hebt gezegd dat u niets wist omtrent de droom van de grot. Maar dit... dit moet de hand van God zijn geweest.' Ik keek even naar boven, naar de rotsrand waarop de merlijn zat, geduldig, zijn ogen halfgesloten, spleetjes vuurlicht. 

'Dat schijnt zo.'

Ik aarzelde. 'Kunnen we er niet achter komen wat hij... wat het betekent?'

'Wil je opnieuw de kristallen grot ingaan?'

'Dat niet. Maar ik denk dat ik het misschien moet. Dat kunt u me toch zeker wel vertellen?'

Na enkele ogenblikken zei hij moeizaam: 'Ja, ik denk dat je moet gaan. Maar eerst moet ik je nog iets meer leren. Deze keer moet je zelf het vuur maken. Niet zo!' Hij glimlachte toen ik een tak opraapte om de gloeiende sintels op te rakelen. 'Leg die weg. Je vroeg me voor je wegging je iets werkelijks en echts te laten zien. Dit is alles wat me nog rest — alles wat ik je nog kan tonen. Ik had niet beseft... Maar laten we daarover zwijgen. Het is tijd. Nee, zit stil, je hebt geen boeken meer nodig, kind. Kijk nu toe.'

 

Over wat volgde, zal ik niet schrijven. Het was alles toverkunst wat hij mij leerde, afgezien van enkele middelen om te genezen. Zoals ik heb gezegd, was het de eerste tovermacht waarover ik beschikte en ook de laatste die me verlaten zal. Ik vond het gemakkelijk, zelfs om het ijskoude vuur en het Griekse vuur te maken, en ook het vuur dat als een zweep door het duister zwiept — wat maar goed was ook, want ik was erg jong voor dergelijke dingen, en het is een kunst die je, als je er ongeschikt voor bent of niet op voorbereid, met blindheid kan slaan.

 

Het was donker buiten toen we klaar waren. Hij stond op. 'Ik kom over een uur terug om je wakker te maken,' zei hij. Hij trok zijn mantel van de spiegel, die ermee bedekt was, sloeg hem om en ging naar buiten.

De vlammen maakten een geluid als van een galopperend paard. Een lange, felrode tong knalde als een zweep, toen kraakten er duizend twijgen als mensen die praatten, fluisterden, elkaar nieuws vertelden...

Dit alles ging over in een grote, schitterende en als het ware oplaaiende stilte. De spiegel flitste. Ik nam mijn mantel, die nu aangenaam warm was, en klom ermee de kristallen grot in. Ik vouwde hem op en ging erop liggen, mijn ogen strak gericht op de muur van kristal die zich boven me welfde. De vlammen kwamen me na, het ene flitsende geluid na het andere, de lucht vervullend tot ik in een globe van licht lag als in het binnenste van een ster, helderder en helderder, tot alles plotseling brak en er duisternis kwam...

 

De galopperende hoeven sloegen kletterend op de kiezels van de Romeinse weg. De zweep van de ruiter knalde en knalde, maar het paard liep al zo snel als het kon, de neusgaten wijd opengesperd en vuurrood, zijn adem als stoom in de koude lucht. De ruiter was Camlach. Ver achter hem, bijna een halve mijl nu, kwamen de andere jongemannen van zijn groep, en nog verder achter hen volgde de bode, die zijn bezwete en kreupele paard aan de teugel leidde en de zoon van de koning het nieuws had gebracht.

In de stad wemelde het van fakkels, van mannen die zich haastten om het galopperende paard tegemoet te snellen, maar Camlach schonk geen aandacht aan hen en reed aan één stuk door, de stille straat af, het voorplein van het paleis op. Ook daar waren toortsen. In het licht ervan flitste heel even, als een vonk, zijn rode haar op toen hij met een zwaai van zijn paard sprong en de wachtende slaaf de teugels toewierp. De soepele rijlaarzen maakten geen gerucht op de treden en in de zuilengang die naar zijn vaders kamer leidde. De snelle, zwarte gestalte werd onder het poortgewelf een ogenblik door schaduwen verzwolgen. Toen rukte hij de deur ver open en ging naar binnen.

De bode had gelijk. Het was een snelle dood geweest. De oude man lag op het gebeeldhouwde Romeinse bed; iemand had een deken van purperen zijde over hem heen geworpen. Ze hadden zijn kin op de een of andere manier weten te ondersteunen, want de krijgshaftige grijze baard stak omhoog naar de zoldering. Een kleine hoofdsteun van gebakken klei onder zijn nek hield zijn hoofd recht, terwijl het lichaam langzaam ijzerhard bevroor. Zoals hij daar lag, wees niets erop dat zijn nek was gebroken. Het oude gezicht begon in te vallen naargelang de dood het vlees onder de uitstekende neus laag na laag wegvrat, tot het niets anders meer zou zijn dan iets vaal wits en kouds als oude was. De gouden munten die op zijn mond lagen en de oogleden toedrukten, glommen in het licht van de toortsen op de vier hoeken van het bed.

Aan het voeteneinde van het bed, tussen de toortsen, stond Ni-niane. Ze stond heel stil en recht, in het wit gekleed, haar handen voor zich gevouwen, een kruisbeeld omvattend, haar hoofd gebogen. Toen de deur openging, keek ze niet op, maar hield haar ogen strak op het paarse dek gericht, niet vol verdriet, maar bijna als was ook zij te ver weg om nog te kunnen denken. Haar broer kwam vlug naast haar staan, slank in zijn zwarte kleren, opvallend elegant en vervuld van een woede die storend werkte in dit vertrek.

Hij boog zich over het bed en staarde naar zijn vader. Toen legde hij zijn hand op de dode handen, die gevouwen op de purperen zijde lagen. Heel even bleef zijn hand daar dralen, toen trok hij die terug. Hij keek Niniane aan. Achter haar, een paar passen dieper de schaduwen in, schuifelde en fluisterde de kleine groep mannen, vrouwen en bedienden. Te midden van hen, stil en met droge ogen, stonden starend Mael en Duach. Ook Dinias had al zijn aandacht op Camlach gericht. 

Camlach sprak heel zacht rechtstreeks tot Niniane. 'Ze zeiden me dat het een ongeluk was. Is dat waar?' vroeg hij. 

Ze bewoog zich niet en zweeg. Hij staarde een ogenblik naar haar, toen, met een gebaar van ergernis, keek hij langs haar heen en verhief zijn stem. 'Eén van jullie, geef antwoord. Was dit een ongeluk?'

'Een man trad naar voren, een van 's konings dienaren, een man die Mabon heette. 'Het is waar, heer.' Hij bevochtigde zijn lippen, aarzelde.

Camlach liet zijn tanden zien. 'Wat voor de drommel mankeert jullie?'

Toen zag hij waar ze naar staarden, en keek naar zijn rechterheup, waar zijn korte jachtdegen zonder schede hing, weggestoken tussen zijn gordel De degen was tot aan het heft besmeurd met bloed. Hij gromde ongeduldig en vol verachting, trok het wapen uit zijn gordel, zodat het kletterend over de vloer gleed en tegen de muur terechtkwam met een gerinkel dat luid in de stilte weerklonk.

'Wiens bloed dachten jullie?' vroeg hij, nog steeds met die uitdrukking vol verachting. 'Hertebloed, dat is alles. Toen de bode kwam, hadden we juist een stuk wild gedood. Ik was twaalf mijl hiervandaan, ik met mijn mannen.' Hij keek naar hen als daagde hij hen uit hier iets op te zeggen. 

Niemand bewoog.

'Vooruit, Mabon, ga verder. Hij gleed uit en viel, zei de bode me. Hoe gebeurde het?'

De man schraapte zijn keel. 'Het was een dom toeval, heer. Een ongeluk, meer niet. Er was zelfs niemand in zijn buurt. Het gebeurde op de kleine binnenplaats, waar de toegang tot het verblijf van de bedienden is. De treden zijn uitgesleten. Een van de mannen was rond geweest met de olie om de lampen te vullen. Hij morste wat op de treden en voor hij terug was om het op te nemen, kwam de koning, die een beetje haast scheen te hebben. Hij... hij werd daar op die tijd niet verwacht. Hoe het ook zij, heer, hij trapte in de olie, viel languit op zijn rug en sloeg met zijn hoofd op de stenen. Zo is het gebeurd, heer. Men heeft het gezien. Er zijn er die voor de waarheid kunnen instaan.'

'En de man wiens schuld het was?'

'Een slaaf, heer.'

'Word het hem betaald gezet?'

'Hij is dood, heer.'

Tijdens dit gesprek was er enige opschudding geweest in de zuilengang. De rest van Camlachs jachtpartij was aangekomen en haastte zich naar 's konings kamer om hem te zoeken. Terwijl Mabon sprak waren ze de kamer binnengekomen. Alun ging stil en rustig op de prins toe en raakte zijn arm aan. 

'Het nieuws is de hele stad al rond, Camlach. Buiten stroomt het volk bijeen. De verhalen gaan van mond tot mond. Het zal al heel gauw tot onenigheden komen. Je moet je laten zien en de mensen toespreken.'

Camlach wierp hem een snelle blik toe en knikte. 'Ga jij vast kijken, wil je? Bran, ga met hem mee, en jij ook, Ruan. Sluit de poorten. Zeg tegen het volk dat ik spoedig naar buiten kom. En de anderen, eruit!'

De kamer liep leeg. Dinias draalde in de deuropening, maar kreeg zelfs geen blik en volgde de rest. De deur ging dicht. 

'En, Niniane?'

Al die tijd had ze hem geen enkele keer aangekeken. Nu sloeg ze haar ogen op. 'Wat wil je van me? Het is waar wat Mabon je vertelde. Wat hij niet vertelde, was dat de koning met een dienstmeisje had gestoeid en dronken was. Maar het was een ongeluk, hij is dood... En jij met al je vrienden was een goede twaalf mijl van hier verwijderd. Je bent nu koning, Camlach, en er is geen man die een vinger naar je kan uitsteken en zeggen dat jij je vaders dood wenste.'

'Ook geen vrouw kan dat tegen me zeggen, Niniane.'

'Ik heb het niet gezegd. Ik zeg alleen dat de twisten hier ten einde zijn. Het koninkrijk is van jou, Camlach. En nu kun je beter doen wat Alun zei: naar buiten gaan en het volk toespreken.'

'Eerst jou. Waarom sta je daar alsof het je allemaal niet interesseert? Alsof je nog nauwelijks hier in ons midden was?'

'Misschien omdat het waar is. Wat je bent, mijn broer, en wat je wilt, interesseert me niet. Eén ding moet ik je echter vragen.'

En dat is?'

'Dat je me nu laat gaan. Hij wilde dat nooit, maar jij zult dat wel toestaan, denk ik.'

'Laten gaan? Naar het Sint-Pieters klooster?'

Ze boog het hoofd. 'Ik zei je dat niets hier me nog interesseert. Het interesseerde me allang niet, en nu minder dan ooit, met al dat gepraat over invasie en oorlog in het voorjaar, en die geruchten over staatsgrepen en veranderingen in het bewind en de dood van koningen... O, kijk me niet zo aan. Ik ben niet onnozel, en mijn vader sprak met mij. Maar je hoeft niet bang voor me te zijn. Niets dat ik weet of kan doen, kan ooit jouw plannen schaden, mijn broer. Ik zeg je: er is niets dat ik nu van het leven wil behalve dat het mij vergund mag zijn in vrede te gaan en in vrede te leven, en mijn zoon ook.'

'Je zei één ding. Het zijn er twee.'

Voor de eerste keer kwam er iets van leven in haar ogen. Het kon angst zijn. Ze zei vlug: 'Het was altijd het plan, jouw plan, zelfs nog vóór het mijn vaders plan was. Je wist toch zeker wel, op de dag dat Gorlan ging, dat zelfs als Merlijns vader zou komen, te paard, het zwaard in de hand en met een gevolg van drieduizend man, ik niet met hem mee zou gaan? Merlijn kan jou geen kwaad doen, Camlach. Hij zal nooit iets anders zijn dan een naamloze bastaard, en jij weet dat hij geen vechter en geen krijgsman is. De goden weten dat hij jou volstrekt geen kwaad kan doen.'

'En zelfs nog minder wanneer hij als priester in een klooster is opgesloten?' Camlachs stem was zacht als fluweel. 

'Nog minder wanneer hij als priester is opgesloten. Camlach, speel je met me? Wat ben je van plan?'

'De slaaf die olie morste,' vroeg hij, 'wie was dat?' 

Weer die flikkering in haar ogen. Toen gingen de oogleden omlaag. 'De Sakser Cerdic,' zei ze zacht.

Hij bewoog zich niet, maar de smaragd op zijn borst glinsterde plotseling tegen het zwart alsof zijn hart begon te bonzen. 'Doe maar niet alsof je dat kon raden! Hoe zou je het hebben kúnnen raden?' zei ze heftig.

'Ik raadde het ook niet. Toen ik de stad binnenreed, gonsde die van geruchten als een gebroken harp.' Plotseling geërgerd voegde hij eraan toe: 'Je staat daar als een geest met je handen tegen je schoot alsof je daar nog steeds een bastaard moet beschermen.'

Tot zijn verrassing glimlachte zij. 'Dat moet ik ook.' En toen de smaragd opnieuw opflitste, vervolgde ze: 'Nee, wees geen dwaas. Waar zou ik nu een andere bastaard moeten krijgen? Ik bedoelde dat ik niet kan gaan voor ik weet dat hij veilig is, voor jou. En dat we beiden veilig zijn voor wat jij van plan bent te doen.'

'Voor wat ik van plan ben tegen jou te doen? Ik zweer je dat er niets is...'

'Ik sprak over mijn vaders koninkrijk. Maar laten we daarover zwijgen. Ik zei je dat ik me alleen interesseerde voor de veiligheid van het Sint-Pieters-klooster. Het moet met rust worden gelaten, en dat zal ook gebeuren.'

'Heb je dat in het kristal gezien?'

'Het is een christen verboden zich in te laten met waarzeggerij,' zei Niniane, maar haar stem klonk ietwat te preuts, en hij keek haar scherp aan. Plotseling rusteloos deed hij enkele passen binnen de schaduwen aan de ene kant van de kamer, daarna kwam hij terug in het licht. 'Zeg me,' zei hij abrupt, 'wat wordt er van Vortimer?'

'Hij zal sterven,' antwoordde ze onverschillig. 

'We zullen allemaal eens sterven. Maar je weet dat ik me nu aan hem heb verplicht. Kun je me niet vertellen wat er komend voorjaar zal gebeuren?'

'Ik zie niets en ik kan je niets vertellen. Wat je plannen met het koninkrijk ook zijn, het zal geen enkel nut hebben enig gerucht over moord de ronde te laten doen. Ik kan je wel zeggen dat je dwaas bent te denken dat de dood van de koning iets anders was dan een ongeluk. Twee paardeknechten zagen het gebeuren, en ook het meisje met wie hij samen was.'

'Zei de man iets voor ze hem doodden?'

'Cerdic? Nee. Alleen dat het een ongeluk was. Hij scheen bezorgder voor mijn zoon dan voor zichzelf. Dat was alles wat hij zei.'

'Dat heb ik gehoord,' verklaarde Camlach.

De stilte keerde terug. Ze keken elkaar aan. 'Het zou beter zijn geweest als je het niet had gehoord,' zei ze.

Hij antwoordde niet. Ze stonden daar, de ogen strak op elkaar gericht, tot er een tocht door de kamer trok die de vlammen van de toortsen deed sputteren.

Toen glimlachte hij en ging. De deur sloot zich achter hem, en weer ging een windvlaag door de kamer die de vlammen van de toortsen scheen mee te trekken, tot schaduwen en licht beide schenen te wankelen.

 

De vlammen stierven uit. De kristallen verschemerden Toen ik uit de grot kwam en mijn mantel achter me aan sleepte, scheurde die. De gloeiende sintels in de vuurmand vertoonden een sombere, dofrode gloed. Buiten was het nu volkomen donker. Ik liet me vlug van de rotswand vallen en liep naar de uitgang.

'Galapas!' riep ik. 'Galapas!'

Hij was er nog. Zijn lange, wat gebogen gestalte tekende zich af tegen het duister buiten. Hij trad naar voren en kwam de grot binnen. Zijn voeten, halfbloot in de oude sandalen, waren blauw van kou.

Een meter van hem vandaan bleef ik staan, maar het was alsof ik recht in zijn armen was gelopen en in de plooien van zijn mantel bescherming zocht. 

'Galapas, ze hebben Cerdic vermoord!'

Hij zei niets, maar zijn zwijgen was als een woord of een gebaar van troost. Ik slikte om de pijnlijke prop in mijn keel kwijt te raken. 'Als ik vanmiddag niet hierheen was gegaan... Ik liet hem stiekem in de steek, net als de anderen. Ik had hem kunnen vertrouwen, ook wat u betreft. Galapas, als ik gebleven was... als ik daar was geweest... misschien had ik dan iets kunnen doen!'

'Nee, jij telt daar niet mee. Je weet dat.'

'Nu zal ik nog veel minder meetellen.' Ik bracht een hand aan mijn hoofd. Het deed me verschrikkelijk pijn. Mijn ogen, nog steeds halfblind, zagen niets.

Hij nam me zachtjes bij de arm en dwong me dicht bij het vuur te gaan zitten.

'Waarom zei je dat? Een ogenblik, Merlijn. Vertel me eerst wat er is gebeurd.'

'Weet u het dan niet?' vroeg ik verrast. 'Hij vulde de lampen in de zuilengang, er viel wat olie op de treden, de koning gleed erover uit en brak zijn nek. Het was Cerdics schuld niet, Galapas. Hij morste die olie. Dat is alles. Hij ging al terug om het gemorste op te vegen toen het gebeurde. Ze grepen hem en doodden hem.'

'En nu is Camlach koning?'

Ik denk dat ik hem een poos aanstaarde, niets ziende met die verblinde ogen, mijn hersens voor het moment niet in staat om meer te bevatten dan dit ene feit.

Hij drong zacht aan: 'En je moeder? Wat gebeurt er met haar?' De warme koestering van de gevulde beker die me in de hand werd gegeven en de geur van de kruidenwijn brachten de drank in herinnering die hij mij had gegeven voor ik droomde in de grot. 'Drink dat. Je had moeten blijven slapen tot ik je wekte. Dan zou het je niet zo hebben geschokt als nu het geval is. Drink het helemaal op.'

Terwijl ik dronk, ging de scherpe pijn in mijn slapen over in een dof kloppen en namen de vage schimmen om me heen weer vaste vorm aan. Ik kon weer denken.

'Het spijt me. Neem me niet kwalijk. Nu gaat het beter. Ik kan weer denken. Ik ben bijgekomen... Ik zal u de rest vertellen. Mijn moeder gaat naar het klooster van Sint-Pieter. Ze probeerde Camlach de belofte af te dwingen dat hij mij ook zou laten gaan, maar hij wilde niet. Ik denk...'

'Ja?'

Terwijl ik ingespannen nadacht zei ik langzaam: 'Ik begreep liet. niet helemaal. Ik dacht aan Cerdic. Maar ik denk dat hij mij zal doden. Ik geloof dat hij daarvoor de dood van mijn grootvader zal gebruiken; hij zal zeggen dat mijn slaaf het deed... O, niemand zal geloven dat ik iets van Camlach kon aannemen, maar als hij me in een klooster opsluit en ik een poos later zacht en kalm sterf, zullen intussen de geruchten hun werk hebben gedaan. En niemand zal er iets van durven zeggen. Tegen die tijd, als mijn moeder een van de heilige vrouwen van Sint-Pieter is en niet langer 's konings dochter, zal ook zij er niets meer van kunnen zeggen.' Ik vouwde mijn handen om de beker en keek hem aan. 'Waarom vreest iedereen me zo, Galapas?' Hij gaf eerst geen antwoord, knikte toen naar de beker in mijn handen en zei: 'Drink uit. En dan, mijn kind, moet je gaan.'

'Gaan? Maar als ik terugga, zullen ze me doden of me opsluiten... Of niet soms?'

'Als ze je vinden, zullen ze het proberen.' 

Ik zei vlug: 'Als ik hier bij u bleef... niemand weet dat ik hier ben. Zelfs als ze erachter kwamen en me zouden halen, zou u geen gevaar lopen. We zouden hen al mijlenver door het dal zien aankomen, of we zouden weten dat ze kwamen, wij beiden, u en ik... Ze zouden me nooit vinden. Ik zou de kristallen grot in kunnen gaan.'

Hij schudde het hoofd. 'De tijd daarvoor is nog niet gekomen. Op zekere dag, ja — maar nu nog niet. Je kunt je nu evenmin verbergen als jouw merlijn in zijn eigen ei zou kunnen terugkruipen.'

Ik keek over mijn schouder naar de rotsrand waarop de merlijn had gezeten, zo stil als Athenes uil. Maar nu was er geen vogel. Ik veegde met de rug van mijn hand over mijn ogen, sloot ze en opende ze weer, kon het niet geloven. Maar het was waar. De door het vuur verlichte schaduwen waren leeg. 

'Galapas, hij is weg!'

'Ja.'

'Zag u hem gaan?'

'Hij vloog voorbij toen je me in de grot terugriep.'

'Ik... welke kant uit?'

'Naar het zuiden.'

Ik dronk de rest van de drank en hield toen de beker ondersteboven om de laatste druppels voor de god te plengen. Ik zette de beker neer en nam mijn mantel. 

'Ik zie u toch terug?' vroeg ik Galapas. 

'Ja, dat beloof ik je.'

'Zal ik dan terugkomen?'

'Dat heb ik je al beloofd. Op zekere dag zal de grot van jou zijn, met alles wat erin is.'

Langs hem heen streek een koude windvlaag van buiten uit de nacht naar binnen, speelde met mijn mantel en woei de haren in mijn hals overeind. Er ging een rilling over mijn rug. Ik stond op, sloeg mijn mantel om en sloot de gesp. 

'Je gaat dus?' Hij glimlachte. 'Is je vertrouwen in mij zo groot? Waar ben je van plan heen te gaan?'

'Ik weet het niet. Om te beginnen naar huis, denk ik. Onderweg zal ik tijd hebben om na te denken, als het nodig is. Maar ik ben nog altijd op het pad van de god. Ik kan de wind voelen blazen. Waarom glimlacht u, Galapas?'

Daar wilde hij geen antwoord op geven. Hij stond op, trok me naar zich toe, bukte zich en kuste me. Zijn kus was droog en licht als een dood blad dat wegzweeft en de wang beroert. Toen duwde hij me naar de ingang. 'Ga. Je pony heb ik al voor je gezadeld.'

 

Het regende nog, toen ik wegreed door de vallei. Het was een koude motregen, die zich scheen vast te zetten op mijn mantel, mijn schouders zwaar maakte en zich vermengde met de tranen die over mijn gezicht liepen.

Het was de tweede keer in mijn leven dat ik schreide.