V

Het schip dat zowel over land als over water zeilt

‘En, hoeveel draken slapen er nog in de grotten?’

Elric liep heen en weer over de galerij, waarvan hij een uitzicht had over de stad. Het was ochtend, maar geen zonnestraal brak door de sombere wolken, die laag boven de torens van de Dromende Stad hingen. Het leven in de straten van Imrryr ging ongestoord verder, uitgezonderd de afwezigheid van het overgrote deel van de soldaten, die nog niet huiswaarts waren gekeerd van hun vruchteloze speurtochten en die de eerstkomende maanden ook niet thuis zouden komen.

Dyvim Tar leunde op de balustrade van de galerij en staarde afwezig naar de straten. Zijn gezicht had een vermoeide uitdrukking, de armen voor zijn borst gevouwen alsof hij het resterende gedeelte van zijn kracht wilde bewaren.

‘Misschien twee. Er zal heel wat voor nodig zijn om ze wakker te krijgen en dan betwijfel ik het nog of ze ons van nut kunnen zijn. Hoe zit het met dat ‘schip dat zowel over land als over water zeilt?’

‘Ik heb er weleens over gelezen - in het Zilveren Spreukenboek en andere boekwerken. Een magisch schip. Gebruikt door een Melnibonéaanse held voor Melniboné en het rijk bestonden. Maar waar het is en of het bestaat, weet ik niet.’

‘Wie zou het wel weten?’ Dyvim Tar rechtte zijn rug en draaide zich om naar het tafereel beneden hem.

‘Arioch?’ Elric haalde de schouders op. ‘Maar hij wilde het me niet zeggen.’

‘En je vrienden, de Waterelementen? Hebben zij niet beloofd je te helpen? En zouden juist zij niet het een en ander van schepen afweten?’

Elric fronste het voorhoofd. De lijnen die nu zijn gelaat kenmerkten werden dieper.

‘Aye - Straasha weet het misschien. Maar ik weet nie zeker of ik zijn hulp durf in te roepen. De Waterelementen zijn niet zo sterk als de Heren van Chaos. Hun kracht is beperkt en wat er ook nog bijkomt, ze hebben de neiging zich grillig te gedragen, zoals de Elementen dat ook doen. Daarnaast, Dyvim Tar, aarzel ik om van tovenarij gebruik te maken, behalve als dat absoluut noodzakelijk is…’

‘Je bent een tovenaar, Elric. Onlangs nog heb je dat op de best mogelijke manier onweerlegbaar bewezen door de krachtigste spreuk die we kennen te gebruiken om een Heer van Chaos op te roepen - en nog ben je terughoudend? Ik stel voor, mijn heer keizer, dat je over de logica nadenkt en er het aanvechtbare van inziet. Je besloot tovenarij te gebruiken om Prins Yrrkoon op te sporen. De eerste steen is geworpen. Het zou verstandig zijn ook nu tovenarij te gebruiken.’

‘Je kunt de daarmee gepaard gaande mentale en fysieke inspanning niet over het hoofd zien…’

‘Dat doe ik niet, heer. Ik ben een vriend. Ik vind het niet prettig je pijn te zien lijden - en toch…’

‘Dat is ook het probleem van mijn lichamelijke zwakte, Dyvim Tar,’ herinnerde Elric zijn vriend. ‘Hoe lang kan ik nog doorgaan met het nemen van een te veel aan oversterke brouwsels, die me nu op de been houden? Ze voorzien me van energie, aye - maar wel door de weinige reserves die ik nog heb op te gebruiken. Misschien sterf ik voor ik Cymoril vind.’

‘Ik schaam me.’

Maar Elric deed een stap naar voren en legde een witte hand op Dyvim Tars boterkleurige mantel. ‘Maar wat heb ik te verliezen, eh? Nee. Je hebt gelijk. Ik ben een lafaard te aarzelen nu Cymorils leven op het spel staat. Ik herhaal mijn stommiteiten - de stommiteiten die nodig waren om ons allemaal wakker te schudden. Ik zal het doen. Ga je met me mee naar de oceaan?’

‘Aye.’

Dyvim Tar voelde een deel van de last, die Elric met zich meedroeg nu ook op zijn rug drukken. Zeker voor een Melnibonéaan was het een vreemde gewaarwording en Dyvim Tar wist maar al te goed, dat hij het allesbehalve prettig vond.

Elric had deze paden voor het laatst bereden toen hij en Cymoril nog gelukkig waren geweest samen. Het leek nu eeuwen geleden. Hij was een dwaas geweest op dat geluk te vertrouwen. Hij wendde het hoofd van de witte hengst naar de klippen, en de zee daarachter. Het miezerde. De winter zou Melniboné al snel in zijn greep krijgen.

Ze lieten hun paarden op de klippen achter om ze niet te verontrusten door Elrics toverkunsten en klommen naar beneden, richting kust. De regen viel in zee.

Op een afstand van minder dan vijf scheepslengten hing een dichte nevel. Het was dodelijk stil en, met de hoge, sombere rotsen achter hen en de muur van nevel voor hen, leek het Dyvim Tar of ze een zwijgend niemandsland hadden betreden, een plaats waar hij verwachtte de melancholieke zielen aan te treffen van hen die, volgens de legenden, zelfmoord hadden gepleegd door middel van langzame zelfverminking.

De geluiden van de laarzen van de twee mannen op de rotsen waren goed hoorbaar en werden aan de andere kant gedempt door de nevel, die het lawaai leek op te zuigen en door te slikken alsof zijn voortbestaan ervan afhankelijk was.

‘Nu,’ mompelde Elric. Hij leek geen oog te hebben voor hun sombere en deprimerende omgeving. ‘Nu moet ik me de rune herinneren, die enkele maanden geleden ongevraagd in mijn geest opkwam.’

Hij liep weg van de plaats naast Dyvim Tar en naar de kuststrook waar het kille water het land overspoelde en daar ging hij voorzichtig zitten en kruiste de benen. Zijn ogen staarden nietsziend in de nevel. Voor Dyvim Tar leek het erop of de albino ineenkromp toen hij ging zitten. Hij zag eruit als een kwetsbaar kind en Dyvim Tar beschouwde Elric, zoals hij een dappere, nerveuze jongeling zou beschouwen. Dyvim Tar stond op het punt hem voor te stellen de tovenarij te laten voor wat ze was en op de gewone manier op zoek te gaan naar de landen van Oin en Yu.

Maar Elric hief zijn hoofd al op zoals een hond zijn kop opheft naar de maan. En vreemde, fascinerende woorden kwamen over zijn lippen en het werd hem duidelijk dat zelfs als hij, Dyvim Tar, iets zou zeggen, de woorden niet tot Elric door zouden dringen.

De Grootse Spraak was Dyvim Tar niet helemaal onbekend - een Melnibonéaanse edelman leerde de taal als onderdeel van zijn opleiding - maar de woorden kwamen hem niettemin vreemd voor, want Elric maakte gebruik van vreemde zinswendingen en beklemtoonde bepaalde frasen op een manier, die de woorden een speciale klank gaf. Hij zong ze met een stem, die varieerde van een laag gegrom tot een falsetachtig gegil.

Het was allesbehalve plezierig deze woorden uit een sterfelijke keel te horen komen en nu begon Dyvim Tar beter te begrijpen waarom Elric met tegenzin van tovenarij gebruikmaakte.

De Heer van de Drakengrotten kreeg, hoewel hij een volbloed Melnibonéaan was, de neiging een aantal stappen achteruit te doen, zelfs terug te keren naar de toppen van de klippen om Elric vandaar gade te slaan. Hij moest zich dwingen te blijven waar hij was, terwijl het oproepen door bleef gaan.

Het zingen van de runen bleef lange tijd aanhouden. De regen teisterde steeds feller de kiezelstenen op de kust en liet ze glinsteren. Verpletterend sloeg hij neer op de rustige, donkere zee, op het kwetsbaar uitziende hoofd van de zingende, bleekharige gestalte en liet Dyvim Tar huiveren en zijn mantel dichter om zich heen trekken.

‘Straasha - Straasha - Straasha…’

De woorden vermengden zich met de geluiden van de regen. Het waren nu nauwelijks woorden meer, maar geluiden zoals de wind die weleens maakt of een taal die de zee spreekt.

STRAASHA…’

Weer kreeg Dyvim Tar de neiging in beweging te komen, maar ditmaal was het om naar Elric te gaan en hem te vragen ermee op te houden, om een andere manier te bedenken de landen van Oin en Yu te bereiken.

STRAASHA!’

Er lag een ondertoon van onderdrukte woede in de schreeuw.

‘Straasha!’

Elrics naam vormde zich op de lippen van Dyvim Tar, maar hij ontdekte dat hij hem niet uit kon spreken.

STRAASHA!’

De gestalte in kleermakerszit zwaaide heen en weer. Het woord werd het roepen van de wind door de Spelonken van de Tijd.

STRAASHA!’

Voor Dyvim Tar stond het onomstotelijk vast dat de rune om een onbekende reden niet werkte en Elric al zijn kracht voor niets gebruikte. En toch kon de Heer van de Drakengrotten niets doen. Zijn tong was bevroren. Zijn voeten leken bevroren. Zijn voeten voelden aan als vastgevroren aan de grond. Hij keek naar de nevel. Was die dichter bij de kust gekomen? Had die geen oplichtende groene tint gekregen? Hij tuurde aandachtig. Er volgde een massieve beroering in het water. De zee stroomde het strand op. De kiezelstenen kletterden. De nevel trok zich terug. Vage lichtschijnsels flikkerden in de lucht en Dyvim Tar dacht, dat hij het lichtende silhouet van een gigantische gestalte uit zee zag oprijzen en besefte, dat Elrics gezang succes had gehad.

‘Koning Straasha,’ zei Elric op een toon, die zijn normale stemgeluid benaderde. ‘U bent gekomen. Ik dank u.’

Het silhouet sprak en de stem herinnerde Dyvim Tar aan een trage, zware branding onder een vriendelijke zon.

Wij elementen maken ons zorgen, Elric. Want geruchten doen de ronde dat jij de Heren van Chaos weer hebt uitgenodigd naar dit niveau en de elementen hebben nooit veel opgehad met de Heren van Chaos. Toch weet ik, dat je dit hebt gedaan omdat het noodlot dit zo wilde, daarom ook koesteren we geen enkele wrok tegen je!

‘Het besluit werd me opgedrongen, Koning Straasha. Een ander besluit was ondenkbaar. Als u daarom mocht weifelen me te helpen, heb ik daar volledig begrip voor en zal u niet meer oproepen.’

Ik zal je helpen, maar het maakt alles wel moeilijker, niet door wat er in de nabije toekomst gebeuren gaat, maar in de jaren die komen gaan. Nu moet je me snel vertellen hoe wij van het water je van dienst kunnen zijn.

‘Weet u iets van het schip dat zowel over land als over water zeilt? Ik moet dat schip vinden als ik mijn eed, mijn geliefde Cymoril te vinden, gestand wil doen.’

Ik weet veel van dat schip, want het is van mij. Grome beweert ook, dat het van hem is, maar het is van mij. Waarlijk, het is van mij!

‘Grome van de Aarde?’

Grome van het land onder de wortels. Grome van de grond en alles wat er in leeft. Mijn broeder Grome. Lang geleden - zelfs wij elementen hebben een tijdrekening - bouwden Grome en ik het schip, zodat we tussen de Rijken van de Aarde en het water konden reizen wanneer we dat maar wilden. Maar we maakten ruzie (dat we vervloekt mogen zijn voor een dergelijke dwaasheid) en we vochten! Er vonden aardbevingen plaats, vloedgolven, vulkanische uitbarstingen, wervelwinden en veldslagen waaraan alle elementen deelnamen, met als resultaat, dat nieuwe continenten verrezen en oude verdwenen. Het was niet de eerste keer, dat we met elkaar vochten, maar wel de laatste.

En tenslotte, omdat we elkaar anders totaal vernietigd hadden, sloten we vrede. Ik gaf Grome een deel van mijn grondgebied en hij gaf mij het schip dat zowel over land als over water zeilt. Maar hij gaf het schip met tegenzin, daarom zeilt het over water ook beter als over land, want Grome houdt waar hij dat maar kan de doorgang op. Maar als het schip je van nut kan zijn, mag je het hebben.

‘Ik dank u, Koning Straasha, waar kan ik het vinden?’

Het zal komen. En nu raak ik vermoeid, hoe verder ik me van mijn eigen rijk begeef, des te moeilijker het voor mij is mijn sterfelijke vorm te behouden. Vaarwel, Elric - en wees voorzichtig. Je beschikt over grotere macht dan je beseft en er zijn velen, die jouw krachten voor hun eigen doeleinden willen gebruiken.

‘Zal ik hier wachten op het schip dat zowel over land als over water zeilt?’

Nee…’ De stem van de Zeekoning vervaagde net zoals zijn gestalte vervaagde. Grijze nevelslierten namen de plaats in waar het silhouet en de lichten zich hadden bevonden. De zee werd weer rustig. Wacht! Wacht in je toren… Het zal komen

Een grote golf sloeg te pletter op de kust en toen was het alsof de koning van de Waterelementen nooit aanwezig was geweest.

Dyvim Tar wreef zijn ogen uit. De volgende ogenblikken begon hij zich langzaam naar de plaats te bewegen waar Elric zat. Vriendelijk bukte hij zich en bood de albino zijn hand aan. Elric keek verrast op.

‘Aye, Dyvim Tar. Hoeveel tijd is er verstreken?’

‘Een paar uur, Elric. Het zal spoedig nacht zijn. Het weinige licht dat er nog is wordt minder. We kunnen beter terugrijden naar Imrryr.’

Stijf klom Elric met behulp van Dyvim Tar overeind.

‘Aye…,’ mompelde hij afwezig. ‘De Zeekoning zei…’

‘Ik heb de Zeekoning gehoord, Elric. Ik heb zijn raadgevingen aangehoord en zijn waarschuwingen. Je moet beide in acht nemen. Ik ben niet zo gelukkig met dat magische schip. Zoals de meeste zaken van magische oorsprong is het schip behept met deugden en ondeugden, als een tweesnijdend mes, dat je opheft om je vijand mee neer te steken en in plaats daarvan, zich tegen jou keert…’

‘Daar moet rekening mee worden gehouden zodra er tovenarij in het spel komt. Jij bent het geweest, die me ertoe heeft aangezet, mijn vriend.’

‘Aye,’ zei Dyvim Tar meer in zichzelf, terwijl hij voor Elric uitliep over het pad langs de klip naar de plaats waar de paarden stonden.

‘Aye, dat ben ik niet vergeten, heer koning.’

Elric glimlachte wrang en raakte Dyvim Tars arm aan.

‘Maak je geen zorgen, de oproep is gedaan en we krijgen het schip, dat we nodig hebben om ons snel naar Prins Yrrkoon en de landen van Oin en Yu te brengen.’

‘Laten we het hopen.’ Persoonlijk stond Dyvim Tar sceptisch tegenover de voordelen, die het schip dat zowel over land als over water zeilt hen op zouden leveren.

Ze kwamen bij de paarden en hij begon het water van de flanken van zijn eigen ruin te vegen.

‘Ik heb er spijt van,’ zei hij, ‘dat we voor de zoveelste keer toestemming hebben gegeven de draken hun energie aan een nutteloze onderneming te laten besteden. Met een aantal van mijn beesten zouden we veel tegen Prins Yrrkoon kunnen ondernemen. Het zou weer prachtig en goed zijn, mijn vriend, om zij aan zij het luchtruim weer te berijden zoals we dat vroeger plachten te doen.’

‘Als alles achter de rug is en Prinses Cymoril weer thuis, zullen we dat doen,’ zei Elric, terwijl hij zich moeizaam in het zadel van zijn witte hengst hees. ‘Jij zal de Drakenhoorn blazen, onze drakenbroeders zullen het horen en jij en ik zullen samen het lied van de Drakenprinsen zingen. We zullen weer de oude prikkels door onze lichamen voelen schieten als we Vlamtand en zijn vriend Zoetwet zullen zadelen. Ah, dat zal weer zijn als in de dagen van het oude Melniboné, als we vrijheid niet langer gelijkstellen met macht. Laat de Jonge Koninkrijken hun eigen weg maar volgen, als ze onze koers maar niet kruisen.’

Dyvim Tar trok aan de teugels van zijn paard. Er lag een sombere trek op zijn gezicht.

‘Laat ons bidden, dat die dag komen gaat, heer. Maar ik kan de kwellende gedachte, dat Imrryrs dagen geteld zijn, niet kwijtraken en mijn eigen leven nadert zijn einde.’

‘Onzin, Dyvim. Je overleeft me. Daar bestaat geen twijfel over, hoewel je ouder bent.’

Toen ze door de schemering galoppeerden zei Davym Tar: ‘Ik heb twee zonen, wist je dat, Elric?’

‘Je hebt ze nooit ter sprake gebracht.’

‘Ze zijn bij oude maîtressen.’

‘Ik vind het fijn voor je.’

‘Het zijn ware Melnibonéanen.’

‘Waarom zegje dit, Dyvim Tar?’ Elric probeerde het van de uitdrukking op zijn gezicht af te lezen.

‘Omdat ik van ze houd en ze van alle pleziertjes, die het Drakeneiland te bieden heeft, wil laten genieten.’

‘En waarom zouden ze dat niet?’

‘Ik weet het niet.’ Dyvim Tar keek Elric doordringend aan. ‘Ik zou kunnen zeggen dat het van jou afhangt, het lot van mijn kinderen, Elric.’

‘Van mij?’

‘Van wat ik uit de woorden van de Zeekoning begrepen heb, zullen de beslissingen die jij gaat nemen het lot van het Drakeneiland bepalen. Ik vraag je aan mijn zonen te denken, Elric.’

‘Dat zal ik, Dyvim Tar. Ik weet zeker, dat ze zullen opgroeien tot superbe Drakenmeesters en een van hen jou als Heer van de Drakengrotten zal opvolgen.’

‘Ik geloof, dat je het niet helemaal begrijpt, mijn heer keizer.’

En Elric keek zijn vriend ernstig aan en schudde het hoofd. ‘Ik begrijp je maar al te best, oude vriend. Maar ik geloof, dat je me wat al te heftig veroordeeld, als je in mij een bedreiging ziet voor Melniboné en alles wat ze vertegenwoordigt.’

‘Vergeef me dan.’ Dyvim Tar boog het hoofd. Maar de uitdrukking in zijn ogen was niet veranderd.

In Imrryr trokken ze schone kleren aan, dronken hete wijn en lieten gekruid voedsel opdienen.

Elric was ondanks zijn vermoeidheid in een betere stemming dan hij in maanden was geweest. En toch school er steeds onder het oppervlak van zijn vrolijke bui iets, dat suggereerde dat hij zichzelf aanmoedigde zich vrolijk te gedragen en zijn bewegingen van een grote vitaliteit te laten getuigen.

Toegegeven, dacht Dyvim Tar, de vooruitzichten waren beter dan ooit en spoedig zou er een treffen met Prins Yrrkoon plaatsvinden. Maar de gevaren, die voor hen lagen waren onbekend, de teleurstellingen waarschijnlijk aanzienlijk. Toch wilde hij, uit respect voor zijn vriend, Elrics vrolijke stemming niet bederven. In feite was hij blij, dat Elric eindelijk blijk gaf van een positieve houding.

Ze praatten over de materialen, die ze nodig zouden hebben op hun expeditie naar de geheimzinnige landen van Oin en Yu, hielden speculatieve discussies over de mogelijkheden van het schip dat zowel over land als over water zeilt - hoeveel mannen aan boord konden, wat ze aan provisie mee moesten nemen, enz.

Toen Elric naar bed ging, liep hij niet met de slepende, vermoeide tred zoals hij altijd had gedaan en toen Dyvim Tar hem een goede nachtrust toewenste, werd hij getroffen door dezelfde emotie, die hem op het strand bevangen had toen Elric met zingen van de rune begon. Misschien was het geen toeval, dat hij het voorbeeld van zijn zonen, eerder op de dag, ter sprake had gebracht, want hij had een gevoel dat aan het beschermende grensde, alsof Elric een jongen was die een bedreiging tegemoet trad, die hem niet het plezier zou geven dat hij ervan verwachtte.

Dyvim Tar zette de gedachten zo goed en kwaad als dat mogelijk was van zich af en ging naar zijn eigen bed. Elric kon zichzelf de schuld geven wat er in verband met Yrrkoon en Cymoril gebeurd was, maar Dyvim Tar vroeg zich af of hij ook niet voor een deel schuldig was. Misschien had hij zijn raadgevingen duidelijker naar voren moeten brengen - krachtiger - en ook eerder een poging moeten doen de jonge keizer te beïnvloeden. Maar vervolgens zette hij deze gedachten, op de Melnibonéaanse manier, als zinloos van zich af. Er was maar één regel: maak zoveel mogelijk plezier, onder wat voor omstandigheden dan ook. Maar was dat altijd de Melnibonéaanse manier geweest? Dyvim Tar vroeg zich plotseling af of Elric geen eeuwenoud in plaats van niet-Melnibonéaans bloed in de aderen had.

Was het mogelijk, dat Elric een reïncarnatie was van een van de allereerste voorvaderen?

Was het altijd een Melnibonéaanse karaktertrek geweest alleen aan zichzelf te denken, aan persoonlijke bevrediging?

En weer schudde Dyvim Tar de vragen van zich af. Wat hadden vragen eigenlijk voor zin? De wereld was de wereld. Een man een man.

Voor hij zijn eigen bed opzocht, bracht hij een bezoek aan zijn beide oude maîtressen en stond erop zijn zonen te zien, Dyvim Slorm en Dyvim Mav, en toen zijn zonen, slaperig en verbaasd bij hem werden gebracht, nam hij ze lange tijd aandachtig op voor ze weer naar bed te sturen.

Hij had niets tegen de beide knapen gezegd, maar van tijd tot tijd de wenkbrauwen gefronst, over zijn kin gewreven, zijn hoofd geschud en toen ze weg waren tegen Niopal en Saramal, de maîtressen, gezegd: ‘Laat ze morgen naar de Drakengrotten brengen en een begin maken met hun opleiding.’

‘Zo snel al, Dyvim Tar?’ vroeg Niopal.

‘Aye. Er is weinig tijd over, vrees ik.’

Hij wilde de opmerking niet nader verklaren, en hij kon het ook niet. Het was eerder een voorgevoel. Maar het was een gevoel, dat bijna naar een punt groeide, waar het een obsessie voor hem werd.

Tegen de ochtend keerde Dyvim Tar naar Elrics toren terug en trof de keizer heen en weer lopend aan op de bovenste galerij, wachtend op het nieuws, dat hem zou berichten dat het schip voor de kust van het eiland was gesignaleerd. Maar een dergelijk schip was niet gezien. Bedienden antwoordden ernstig dat, als hun keizer een beschrijving van het schip kon geven, het voor hen gemakkelijker zou zijn omdat ze dan wisten waar ze naar moesten uitkijken.

Maar hij kon geen beschrijving van het schip geven en suggereerde alleen, dat het misschien helemaal niet op het water gezien zou worden, maar ergens op het land. Hij was van top tot teen gekleed in zijn zwarte oorlogsuitrusting en Dyvim Tar stelde vast, dat Elric grotere hoeveelheden van de brouwsels die zijn bloed aansterkten had ingenomen. De bloedrode ogen gloeiden met een verhitte vitaliteit, hij sprak snel en de beenwitte handen bewogen met bovennatuurlijke snelheid als Elric zelfs maar het minste gebaar maakte.

‘Voelt u zich goed vanmorgen, mijn heer?’ vroeg de Drakenmeester.

‘Uitstekend, dank je, Dyvim Tar.’ Elric glimlachte. ‘Hoewel ik me nog beter zou voelen als het schip dat zowel over land als over water zeilt hier was.’

Hij liep naar de balustrade en tuurde over de torens tot achter de stadsmuren. Eerst richtte hij zijn blik op de zee, vervolgens op het land. ‘Waar kan het zijn? Ik wilde, dat Koning Straasha wat duidelijker was geweest.’

‘Dat ben ik met u eens.’ Dyvim Tar, die nog niet had ontbeten, liet zich de grote verscheidenheid aan gekruid voedsel, uitgestald op een lange tafel, goed smaken. Het was overduidelijk, dat Elric nog niets had gegeten.

Dyvim Tar begon zich af te vragen of de hoeveelheid brouwsels de geest van zijn oude vriend niet had aangetast. Misschien was het krankzinnigheid, ontstaan door het veelvuldig gebruikmaken van tovenarij, of zijn bezorgdheid om Cymoril, of de haat voor Yrrkoon waardoor Elric overweldigd was.

‘Zou het niet beter zijn te rusten tot het schip gesignaleerd wordt?’ stelde hij rustig voor, terwijl hij zijn lippen afveegde.

‘Aye - daar zit iets in,’ gaf Elric toe. ‘Maar dat kan ik niet. Ik voel een innerlijke drang in beweging te blijven, tot ik tegenover Yrrkoon sta, me gewroken heb en weer verenigd ben met Cymoril.’

‘Dat begrijp ik en toch…’

Elrics lach klonk luid en wild. ‘Je waakt net als Kruimelbot als een broedster over mijn gezondheid. Ik heb geen dubbel toezicht nodig, Heer van de Drakengrotten.’

Met moeite wist Dyvim Tar een glimlach te produceren. ‘Je hebt gelijk. Enfin, we zullen maar bidden, dat het magische schip… Wat is dat?’ Hij wees over het eiland. ‘Een beweging in dat bos daar. Alsof de wind door de bomen blaast. Maar er is geen wind, nergens.’

Elric volgde zijn blik. ‘Je hebt gelijk, ik vraag me af…’

En toen zagen ze iets uit het bos te voorschijn komen en de grond zelf leek te rimpelen. Het was iets, dat een witte, blauwe en zwarte glinstering vertoonde. Het kwam dichterbij.

‘Een zeil,’ zei Dyvim Tar. ‘Ik geloof, dat het je schip is, mijn heer.’

‘Aye,’ fluisterde Elric en leunde voorover. ‘Mijn schip. Breng alles in orde, Dyvim Tar. Tegen de middag vertrekken we uit Imrryr.’