VI
De achtervolging:
Een opzettelijk verraad
Als trotse zeemonsters zwommen de grootse, gouden oorlogssloepen tussen de wrakstukken van de vloot van de indringers door. Een aantal schepen stond in brand en een aantal was zinkende, maar de meeste waren al weggezonken in de onpeilbare diepten van het kanaal.
De brandende schepen wierpen vreemde, dansende schaduwen op de wanden van de zeegrotten waar, zo werd beweerd, een Heer van Chaos nog steeds regeerde, zijn huiveringwekkende vloten bemannend met de zielen van de mannen, die tijdens een conflict op de oceanen van de wereld aan hun einde kwamen. Of misschien wachtte hun een beter lot, als dienaren van Straasha, Heer van de Waterelementen, die regeerde over de opperste regionen van de zee.
Maar een aantal was ontsnapt. Op de een of andere manier hadden de zuidlandse zeelieden kans gezien langs de massieve oorlogssloepen te komen, terug te zeilen door het kanaal en zouden zich inmiddels weer op de open zee bevinden.
Dit werd bericht aan Elric, Magum Colum en Yrrkoon, die samen weer op de brug stonden en uitkeken over de verwoestingen die ze hadden aangericht.
‘Dan moeten we ze achtervolgen en vernietigen,’ zei Yrrkoon. Hij zweette en zijn donkere gezicht glinsterde, zijn ogen schitterden met een koortsige helderheid. ‘We moeten ze achtervolgen.’
Elric haalde de schouders op. Hij was zwak. Hij had geen extra middelen meegenomen om zijn krachten aan te vullen. Hij wilde terugkeren naar Imrryr en rusten. Hij was het bloedvergieten moe, had genoeg van Yrrkoon en nog het meest van allemaal van zichzelf. De haat, die hij voor zijn neef voelde, matte hem nog verder af - en hij haatte de haat; dat was nog het ergste van alles.
‘Nee,’ zei hij. ‘Laat ze gaan.’
‘Ze laten gaan? Ongestraft? Wat nu, mijn keizer! Dat is niet wat wij gewend zijn!’ Prins Yrrkoon draaide zich om en wendde zich tot de oudere admiraal. ‘Zijn wij het zo gewend, Admiraal Magum Colum?’
Magum Colum haalde de schouders op. Hij was ook moe, maar toch was hij het persoonlijk met Yrrkoon eens. De vijand van Melniboné moest gestraft worden als hij er zelfs maar aan dacht de Dromende Stad aan te vallen. Toch zei hij: ‘De keizer moet besluiten.’
‘Laat ze gaan,’ zei Elric weer. Hij leunde zwaar tegen de reling. ‘Laat ze het nieuws in hun eigen barbaarse land verspreiden. Laat ze vertellen hoe ze door de Drakenprinsen verslagen zijn. Het nieuws zal overal bekend worden. Ik ben ervan overtuigd, dat we de eerste tijd niet meer lastig gevallen zullen worden door plunderaars.’
‘De Jonge Koninkrijken zitten vol dwazen,’ antwoordde Yrrkoon. ‘Ze zullen het nieuws niet geloven. Er zullen altijd plunderaars zijn. De beste manier om ze te waarschuwen is ervoor te zorgen, dat geen enkele zuidlander in leven of op vrije voeten blijft.’
Elric haalde diep adem en probeerde zich te verzetten tegen de duizeligheid, die hem de baas dreigde te worden. ‘Prins Yrrkoon, je stelt mijn geduld op de proef…’
‘Maar mijn keizer, ik denk alleen aan het wel van Melniboné. U wilt toch niet, dat het volk zal beweren dat u zwak bent, bang bent voor een gevecht met vijf zuidlandse galeien?’
Ditmaal gaf Elrics woede hem kracht. ‘Wie beweert, dat Elric zwak is? Jij, Yrrkoon?’ Hij wist dat de woorden zinloos waren, maar hij kon niets doen om ze onuitgesproken te laten. ‘Goed, laten we die armzalige schepen achtervolgen en ze tot zinken brengen. En laten we opschieten. Het verveelt me allemaal.’
Er verscheen een geheimzinnig licht in Yrrkoons ogen, terwijl hij zich omdraaide om de orders door te geven.
De lucht veranderde van zwart in grijs toen de Melnibonéaanse vloot de open zee bereikte en de steven zuidwaarts naar de Kokende Zee en het zuidelijke vasteland daarachter wendde. De schepen van de barbaren zouden niet door de Kokende Zee varen - er werd beweerd, dat geen enkel door stervelingen gebouwd schip daartoe in staat was - maar er omheen. Niet, dat de barbaarse schepen ooit zelfs maar de rand van de Kokende Zee zouden bereiken, want de grote oorlogssloepen waren snelzeilende schepen.
De slaven, die de riemen hanteerden hadden een drug gekregen, die hun kracht en de snelheid van hun bewegingen vergrootte - voor ze uitgeput zouden raken, zou het alweer een paar uur later zijn. De zeilen bolden zich en vingen de bries op. Gouden bergen, die snel over het wateroppervlak schoten, dat waren deze schepen, waarvan de geheimen voor hun bouw zelfs voor de Melnibonéanen verloren waren geraakt (die veel uit het verleden waren vergeten).
Het was niet moeilijk zich voor te stellen waarom de mannen van de Jonge Koninkrijken Melniboné en zijn uitvindingen haatten, want het was net of de oorlogssloepen het eigendom waren van een ouder, vreemder ras, terwijl ze steeds meer inliepen op de vloot die aan de horizon was verschenen. De Zoon van de Pyaray voer aan het hoofd van de rest van de vloot. Aan boord werden de katapulten al in orde gemaakt voor de vijandige vloot die vanaf een van de andere schepen gesignaleerd was. Zwetende slaven gingen voorzichtig om met het gemene spul waarvan de vuurballen waren gemaakt en legden ze klaar in de bronzen schotels van de katapulten met behulp van lange staven, die aan het uiteinde de vorm van een lepel hadden. De vuurballen werden aangestoken in het licht van de ontluikende ochtendschemering.
Slaven beklommen de trap, die toegang gaf tot de brug en brachten wijn en voedsel op platina schalen, bestemd voor de drie Drakenprinsen, die daar gebleven waren sinds de achtervolging was ingezet.
Elric kon niet de kracht opbrengen iets te eten, maar hij pakte een grote bokaal gele wijn en dronk hem leeg. Het goedje was sterk en hij voelde zich iets beter. Hij liet zich een tweede keer bedienen en weer verdween de inhoud even snel als de eerste keer naar binnen. Hij tuurde in de verte. Het werd bijna ochtend. Aan de horizon was een strook paarsachtig licht zichtbaar.
‘Zodra de bovenste rand van de zonneschijf zichtbaar wordt, lanceren we de vuurballen,’ zei hij.
‘Ik zal het bevel geven,’ zei Magum Colum, die zijn lippen afveegde en het vlezige bot waarop hij zat te kauwen opzij legde. Hij verliet de brug. Elric hoorde zijn voeten zwaar op de treden neerkomen. En plotseling voelde de albino zich omringd door vijanden. Er was iets vreemds geweest aan de manier waarop Magum Colum zich gedragen had tijdens het twistgesprek met Yrrkoon. Elric probeerde de dwaze gedachte van zich af te schudden. Maar de vermoeidheid, de innerlijke twijfel, de openlijke spot van zijn neef, leverden allemaal een bijdrage aan het gevoel, dat hij alleen en zonder vrienden in deze wereld was.
Zelfs Cymoril en Dyvim Tar waren tenslotte Melnibonéanen en begrepen niets van zijn vreemde bezorgdheid, die hem leidde en zijn handelingen dicteerde.
Misschien was het verstandiger alles wat Melnibonéaans was te vergeten en aan een zwerftocht door de wereld te beginnen, zijn diensten aanbiedend aan een ieder, die daar behoefte aan had.
De dofrode, halve cirkel van de zon verscheen boven de zwarte lijn van de horizon in het westen boven het water. Er volgde een reeks donderende geluiden toen de katapulten hun vurige ladingen wegschoten, een fluitende schreeuw, die vervaagde en het was alsof een dozijn meteoren door de lucht schoot in de richting van de vijf galeien, die nu slechts nog op een afstand van dertig scheepslengten voor hen uitvoeren. Elric zag twee galeien in brand vliegen, maar de resterende drie begonnen een zigzagkoers te volgen en ontweken de vuurballen, die in het water terechtkwamen en nog even brandden voor ze (nog steeds brandend) wegzonken in de diepte.
Meer vuurballen werden in gereedheid gebracht en aan de andere kant van de brug hoorde Elric het geschreeuw van Yrrkoon, die de slaven tot grotere spoed aanzette. Uiteindelijk wijzigden de vluchtende schepen hun tactiek, beseffend dat ze toch niet meer konden ontsnappen. Ze verspreiden zich en zeilden recht op De Zoon van de Pyaray af, precies zoals de andere schepen in het zeenet hadden gedaan. Elric bewonderde niet alleen hun moed, maar ook de handige manier van navigeren en de snelheid waarmee ze deze logische, zij het hopeloze beslissing hadden genomen.
De zon bevond zich achter de zuidlandse schepen toen ze de steven wendden. Drie dappere silhouetten naderden het Melnibonéaanse vlaggenschip, de zee rondom de schepen werd door het licht van de opkomende zon rood gekleurd, vooruitlopend op het komende bloedbad. Een tweede lading vuurballen vloog door de lucht. De voorste galei probeerde te zwenken en de vernietiging te ontlopen, maar twee van de vurige bollen spatten midden op de dekken uiteen. Spoedig sloegen de vlammen aan alle kanten uit over de zee. Brandende mannen sprongen in het water. Brandende mannen schoten vuurpijlen naar het vlaggenschip. Brandende mannen vielen langzaam uit hun posities in het want. De brandende mannen stierven, maar het brandende schip bleef doorvaren; iemand had het roer vastgezet en de koers vastgelegd op het snijpunt met die van De Zoon van de Pyaray.
Met donderend geweld boorde het schip zich in de zijkant van de oorlogsstaf en een deel van het vuur kwam terecht op het dek waar de katapulten stonden opgesteld. Een vat, gevuld met de substantie waarmee de vuurballen werden gemaakt, vatte vlam en onmiddellijk kwamen mannen uit alle hoeken en gaten aangesneld om de brand te blussen.
Elric glimlachte toen hij zag wat de barbaren hadden gedaan. Misschien had dat schip zich wel opzettelijk in brand laten schieten. De overgrote meerderheid van de mannen aan boord was nu druk bezig de brand te blussen, terwijl de andere zuidlandse schepen langszij verschenen en de enterhaken uitgooiden om aan boord te klimmen.
‘Opgelet, ze gaan enteren!’ schreeuwde Elric, lang nadat hij zijn bemanning had kunnen waarschuwen. ‘De barbaren vallen aan.’
Hij zag Yrrkoon zich wild omdraaien, de situatie overzien en de treden van de trap naar het bedreigde dek afsnellen.
‘Bijf hier, mijn heer keizer,’ riep hij over zijn schouder naar Elric. ‘U bent zichtbaar te vermoeid om te kunnen vechten.’
En Elric verzamelde alle kracht, die hij nog in zich had en wankelde achter zijn neef aan om te helpen met de verdediging van het schip. De barbaren vochten niet voor hun leven - ze wisten, dat dat al verloren was. Ze wilden één Melnibonéaans schip met zich meenemen naar de diepte en dat schip moest het vlaggenschip zijn. Het was moeilijk zulke mannen te verachten. Ze wisten maar al te goed, dat zelfs als zij het vlaggenschip konden veroveren zij geen schijn van kans hadden tegen de andere schepen. Maar de andere schepen bevonden zich nog op geruime afstand. Vele levens zouden verloren gaan voor ze het vlaggenschip zouden bereiken.
Op een van de benedendekken vond Elric zich tegenover een aantal lange barbaren geplaatst, elk gewapend met een kromzwaard en een klein ovaal schild. Hij wierp zich naar voren, maar zijn wapenrusting leek aan zijn ledematen te -trekken, zijn eigen schild en zwaard waren zo zwaar, dat hij ze nauwelijks op kon tillen.
Twee zwaarden raakten bijna op hetzelfde moment zijn helm. Hij sloeg terug en raakte een man in de arm, de ander met de punt van zijn schild. Een kromzwaard raakte hem op de rugplaat. Hij verloor zijn schild, maar behield zijn evenwicht. Overal om hem heen was verstikkende rook, hitte, en het tumult van de strijd. Wanhopig zwaaide hij rond en voelde zijn slagzwaard diep in vlees verdwijnen. Een van zijn tegenstanders viel, gorgelend door het bloed, dat uit zijn neus en mond spoot. De ander viel aan.
Elric stapte achteruit, viel over het lijk van de man, die hij neergeslagen had, en ging neer, zijn slagzwaard met de punt naar voren gestoken voor zich uithoudend. En toen de barbaar met een kreet van triomf op hem afsprong om een einde aan het leven van de albino te maken, ving Elric hem op de punt van het zwaard op en doorboorde hem. De dode man viel in Elrics richting, die het gewicht niet voelde, want hij was al buiten bewustzijn geraakt. Niet voor de eerste keer had zijn ontoereikende bloed, niet langer verrijkt door drugs, hem verraden.
Hij proefde zout en dacht de eerste ogenblikken dat het bloed was. Maar het was zeewater. Een golf was over het dek geslagen en had hem bij bewustzijn gebracht. Hij worstelde om onder het lichaam van de dode man uit te komen en hoorde toen een stem, die hij herkende. Hij draaide het hoofd om en keek op.
Prins Yrrkoon stond daar. Hij glimlachte. Hij genoot van de situatie waarin Elric verkeerde.
Zwarte olieachtige rook dreef om hen heen en overal, maar de geluiden van het gevecht waren verstomd. ‘Hebben - hebben we weer gewonnen?’ zei Elric moeizaam.
‘Aye. De barbaren zijn nu allemaal dood. We staan op het punt terug te zeilen naar Imrryr.’
Elric was opgelucht. Hij zou spoedig sterven als hij niet bij zijn voorraad brouwsels kon komen. De opluchting moest zichtbaar zijn geweest, want Yrrkoon lachte.
‘Het is maar goed, dat de strijd niet langer duurde, mijn heer, anders hadden we onze leider verloren.’
‘Help me omhoog, neef.’ Elric haatte het genoodzaakt te zijn Prins Yrrkoon om een gunst te vragen, maar hij had geen keus. Hij stak zijn lege hand uit. ‘Ik ben sterk genoeg om het schip te inspecteren.’
Yrrkoon deed een stap voorwaarts alsof hij de hand vast wilde pakken, maar toen, nog steeds glimlachend, aarzelde hij.
‘Maar, mijn heer, ik ben het niet met u eens. U zal dood zijn tegen de tijd, dat het schip in de thuishaven aankomt.’
‘Onzin. Zelfs zonder de drugs kan ik nog een aanzienlijke tijd in leven blijven, hoewel iedere beweging me moeilijk valt. Help me omhoog, Yrrkoon, ik beveel het je.’
‘Je kan me niets bevelen, Elric. Je moet weten, dat ik nu keizer ben.’
‘Voorzichtig, neef. Ik zie misschien een dergelijk verraad door de vingers, maar anderen zullen dat niet doen. Ik zal gedwongen worden…’
Yrrkoon stapte over Elrics lichaam en liep naar de reling. Daar zaten grendels, die een deel van de reling op zijn plaats hielden als de gangplank niet gebruikt werd. Yrrkoon maakte langzaam de grendels los en schopte het betreffende gedeelte van de reling in het water.
Op dat moment werden Elrics pogingen zich te bevrijden nog wanhopiger. Maar hij kon nauwelijks ook maar de geringste beweging maken. Aan de andere kant leek Yrrkoon bezeten door een bijna onnatuurlijke kracht. Hij bukte zich en gooide met het grootste gemak de dode man van Elrics lichaam af.
‘Yrrkoon,’ zei Elric, ‘dit is niet verstandig van je.’
‘Ik ben nooit een verstandig mens geweest, neef, dat moest jij toch weten.’
Yrrkoon plaatste een voet tegen Elrics ribben en begon te duwen. Elric gleed langzaam naar de opening in de reling. Beneden zich kon hij de zwarte zee op en neer zien deinen.
‘Vaarwel, Elric. Nu kan een waarachtig Melnibonéaan weer op de Robijnen Troon plaatsnemen. En wie weet zelfs Cymoril tot zijn koningin maken. Het is al eens eerder gebeurd…’
En Elric voelde zich omrollen, voelde zich vallen, voelde zijn lichaam in het water terechtkomen, voelde zijn wapenrusting hem onder het oppervlak trekken. En Yrrkoons laatste woorden bleven nadreunen in Elrics oren, als het aanhoudende gebeuk van de golven tegen de zijkant van de gouden oorlogssloep.