IV
Het oproepen van de Heer van Chaos
Zodra hij hersteld was van de klap, die hem buiten bewustzijn had geslagen, waardoor hij nog meer tijd had verspild, liet Elric Dyvim Tar halen. Hij moest weten hoe de zaken ervoor stonden.
Maar Dyvim Tar kon hem niets nieuws vertellen. Yrrkoon had magische krachten opgeroepen om zichzelf te bevrijden, magische krachten, die hem bij zijn vlucht behulpzaam waren geweest.
‘Hij moet over toverkrachten hebben beschikt om het eiland te verlaten, want hij is niet per schip vertrokken,’ zei Dyvim Tar.
‘Je moet expedities erop uitsturen,’ zei Elric. ‘Stuur duizend detachementen als het nodig is. Stuur iedere man in Melniboné. Probeer de draken wakker te krijgen zodat ze ons bij het zoeken behulpzaam kunnen zijn. Breng de gouden oorlogssloepen in gereedheid. Overspoel de wereld met onze legers als het nodig is, maar vindt Cymoril.’
‘Al deze zaken heb ik al geregeld,’ zei Dyvim Tar, ‘maar Cymoril is nog niet gevonden.’
Een maand ging voorbij en Imrryriaanse krijgers marcheerden en reden door de Jonge Koninkrijken, op zoek naar nieuws over hun verraderlijke landgenoten.
‘Ik maakte me zorgen over mezelf en niet om Cymoril en ik noemde het ‘moraliteit’, dacht de albino. ‘Ik testte mijn gevoelsleven, niet mijn verstandelijke vermogens.’
Een tweede maand verstreek en Imrryriaanse draken vlogen door de luchten van het Zuiden en Oosten, Westen en Noorden, ze vlogen over bergen, zeeën, wouden, vlakten en brachten, onwetend, angst en verschrikking in vele steden, maar vonden geen teken van Yrrkoon en zijn bende.
‘Want tenslotte kan iemand zichzelf leren kennen door zijn eigen handelingen,’ dacht Elric. ‘Ik heb teruggekeken op wat ik gedaan heb, niet naar wat ik van plan was of dacht dat ik van plan was en wat ik gedaan heb is in wezen dwaas, destructief en weinig zinnig geweest. Yrrkoon had gelijk door me te haten en dat was waarom ik hem haatte.’
Een vierde maand brak aan en Imrryriaanse schepen meerden aan in afgelegen havens en Imrryriaanse zeelui vroegen andere reizigers en ontdekkers naar Yrrkoon. Maar Yrrkoons tovenarij was sterk geweest en niemand had hem gezien (of herinnerde zich hem gezien te hebben).
‘Ik moet nu de implicaties van al deze gedachten in overweging nemen,’ dacht Elric.
Vermoeid keerden de eerste soldaten terug naar Imrryr en brachten hun nutteloze verslagen uit. En naarmate de hoop verdween en het vertrouwen vervaagde, nam Elrics vastbeslotenheid toe. Hij versterkte zichzelf, zowel fysiek als mentaal. Hij experimenteerde met nieuwe drugs, die zijn energie eerder zouden doen toenemen, dan als vervangmiddel te dienen voor de energie, die hij niet met andere mensen deelde. Hij las veel in de bibliotheek, hoewel hij deze keren alleen in bepaalde spreukenboeken las die hij keer op keer herlas.
De spreukenboeken waren geschreven in de Grootse Spraak van Melniboné - de oude taal van Melniboné, waardoor Elrics voorvaderen in staat waren geweest te communiceren met de bovennatuurlijke wezens, die ze opriepen. En tenslotte was Elric ervan overtuigd, dat hij ze volledig begreep, hoewel hetgeen hij soms had gelezen hem vaak er bijna toe had gebracht van de huidige ingeslagen koers af te wijken.
En toen hij tevredengesteld was - want de gevaren, die samengingen met een foutief begrip van de dingen, beschreven in de spreukenboeken waren catastrofaal - sliep hij drie nachten lang een benevelde slaap.
En daarna was Elric klaar. Hij gaf alle slaven en bedienden bevel zijn vertrekken te verlaten. Hij zette wachtposten voor de deuren met de opdracht niemand binnen te laten, hoe dringend ze hem ook wilden spreken. Hij ruimde het meubilair uit een grote kamer, zodat de ruimte leeg was op één enkel spreukenboek na, dat hij in het midden van de vloer op de grond legde.
Vervolgens ging hij naast het boek zitten en begon te denken. Nadat hij meer dan vijf uur lang had gemediteerd, nam Elric een penseel en een kruikje met inkt en begon zowel muren als vloer te beschilderen met ingewikkelde symbolen, waarvan sommige zo vreemd waren, dat ze in een bepaalde hoek ten opzichte van het oppervlak, waarop ze getekend waren, leken te verdwijnen. Tenslotte was het werk gedaan en ging Elric met de armen en benen gespreid op de grond liggen, het gezicht naar beneden, een hand op het spreukenboek, de ander (met de Actoriossteen) met de palm van de hand naar beneden. Het was volle maan.
Een lichtstraal viel precies op Elrics hoofd en zette zijn haar in een zilveren gloed. Toen begon het Oproepen.
Elric bracht zijn geest op de kronkelende wegen van de logica, over eindeloze vlakten van ideeën, door bergen symbolisme en eindeloze ruimten van gewijzigde waarheden; verder en verder stuurde hij zijn geest en terwijl de gedachten op weg gingen, stuurde hij de woorden, die over zijn verwrongen lippen kwamen, mee de verte in - woorden, die door slechts enkelen van zijn tijdgenoten begrepen zouden worden, hoewel het geluid zelf het bloed van een toevallige luisteraar al zou doen verkillen. Zijn lichaam kwam omhoog en hij moest het dwingen in de oorspronkelijke positie te blijven. Van tijd tot tijd ontsnapte hem een kreun. En door al dit gefluister kwamen een aantal woorden steeds weer terug. Een van die woorden was een naam. ‘Arioch.’
Arioch, de opperdemon van Elrics voorvaderen, één van de machtigste van de Hellehertogen, die de titels Heer van de Zwaarden, Heer van de Zeven Donkerten, Heer van de Hogere Hel en vele andere namen droeg.
‘Arioch!’
Het was Arioch geweest, die Yrrkoon had aangeroepen en hem gevraagd had Elric te vervloeken. Het was Ariochs hulp geweest, waar Yrrkoon om gevraagd had om hem op de Robijnen Troon te brengen. Arioch, die bekend stond als de Bewaker van de Twee Zwarte Zwaarden - de zwaarden van onaards maaksel en oneindige kracht, die eens door keizers van Melniboné waren gehanteerd.
‘Arioch, ik verzoek u!’
Runen, zowel ritmisch als fragmentarisch, welden op in Elrics keel. Zijn geest had het niveau bereikt waar Arioch rondzwierf. Daar zocht hij naar Arioch zelf.
‘Arioch! Het is Elric van Melniboné die u oproept.’
Elric ving een glimp op van een oog, dat op hem neerkeek. Het oog zweefde, voegde zich bij een tweede. De twee ogen namen hem op.
‘Arioch, mijn Heer van Chaos! Sta mij bij!’
De ogen knipperden… en verdwenen.
‘Oh, Arioch! Kom tot mij! Kom tot mij! Sta mij bij en ik zal u dienen!’
Een silhouet met een allesbehalve menselijke vorm, veranderde langzaam in een zwart, gezichtloos hoofd, dat op Elric neerkeek. Een krans van rood licht schitterde achter het hoofd.
Het volgende ogenblik verdween alles.
Uitgeput liet Elric de beeltenis vervagen. Zijn geest schoot terug over de verschillende niveaus. Zijn lippen vormden niet langer de runen en de namen. Hij lag uitgeput op de vloer van het vertrek, niet in staat zich te bewegen, gehuld in stilte. Hij was ervan overtuigd, dat hij had gefaald.
Er klonk een zwak geluid. Pijnlijk hief hij zijn vermoeide hoofd op. Een vlieg was de kamer binnengekomen. Hij zoemde doelloos in het rond, maar leek bij nader inzicht bijna de lijnen van de runen te volgen, die Elric kortgeleden had geschilderd. De vlieg zetelde zich op een rune, toen op een volgende. Hij moest door het raam zijn binnengekomen, dacht Elric. Hij was geïrriteerd door de afleiding, maar toch fascineerde het hem.
De vlieg kwam op Elrics voorhoofd zitten. Het was een grote zwarte vlieg en hij zoemde luid, obsceen. Het beestje wreef zijn voorpoten over elkaar en toonde een bijzondere belangstelling voor Elrics gezicht, terwijl hij over de huid kroop. Elric rilde, maar had niet de kracht hem te verjagen. Toen de vlieg in zijn gezichtsveld kroop, keek hij nieuwsgierig toe. Nadat het beestje verder was gekropen, voelde hij het over iedere centimeter van zijn huid kruipen.
Het volgende ogenblik vloog hij op en bleef op korte afstand voor Elrics gezicht in de lucht hangen. Plotseling zag Elric de ogen en herkende er iets in. Het waren de ogen - en toch weer niet - die hij op dat andere niveau had gezien.
Het kwam bij hem op, dat deze vlieg geen gewoon beestje was. Het insect had gelaatstrekken die op een bepaalde manier bijna menselijk waren.
De vlieg glimlachte naar hem.
Vanuit zijn schorre keel en door gebarsten lippen was Elric in staat één woord te uiten:
‘Arioch?’
En een knappe jongeling stond op de plaats waar de vlieg voor zijn neus had bewogen. De knappe jongeling sprak met een gaaf stemgeluid - zacht, vriendelijk en toch mannelijk. Hij was gekleed in een mantel, waarvan de-stof veel weghad van een vloeibaar juweel, maar het licht leek ergens anders vandaan te komen, want het verblindde Elric niet. Aan de gordel van de jongeling hing een rank zwaard, hij droeg geen helm, maar een aureool van rood vuur. Zijn ogen stonden verstandig en waren oud, van dichtbij gezien leken ze een eeuwenoud en zelfverzekerd kwaad te bevatten.
‘Elric.’
Meer zei de jongeling niet, maar de albino voelde zich sterker worden en ging op zijn knieën zitten.
‘Elric.’
En Elric kon staan. Hij was gevuld met energie.
De jongeling was nu langer dan Elric. Hij keek neer op de keizer van Melniboné en glimlachte de glimlach, die de vlieg had geglimlacht.
‘Jij alleen verdient het Arioch te mogen dienen. Het is lang geleden, dat ik op dit niveau ben uitgenodigd, maar nu ik hier ben, zal ik je helpen, Elric. Ik zal ook je meester worden, ik zal je beschermen en kracht schenken, maar ik blijf meester en jij blijft slaaf.’
‘Hoe moet ik u dienen, Heer Arioch?’ vroeg Elric, die een monsterachtige poging had ondernomen om zijn zelfbeheersing niet te verliezen, want hij was met afgrijzen vervuld over de implicaties van Ariochs woorden.
‘Je zal me dienen door op het ogenblik jezelf van dienst te zijn. Later zal er een tijd komen, dat ik van je zal eisen mij op een meer gerichte manier te dienen, op dit moment verlang ik niet veel van je, behalve dat je zweert mij te dienen.’
Elric aarzelde.
‘Je moet zweren,’ zei Arioch op redelijke toon, ‘anders kan ik je niet helpen in de zaak met je neef Yrrkoon en zijn zuster Cymoril.’
‘Ik zweer u te dienen,’ zei Elric. En zijn lichaam werd gevuld met een extatisch vuur, hij beefde van vreugde en viel op zijn knieën.
‘Nu kan ik je zeggen, dat je van tijd tot tijd mijn hulp kan inroepen en ik zal komen als die hulp werkelijk nodig is. Ik zal komen in de gedaante, die me op dat moment de meest geschikte lijkt of onzichtbaar als mij dat beter lijkt. En nu mag je me een vraag stellen voor ik vertrek.
‘Ik heb antwoorden op twee vragen nodig.’
‘Je eerste vraag kan ik niet beantwoorden. Wil ik niet beantwoorden. Je moet inzien, dat je nu gezworen hebt me te dienen. Ik zal niet vertellen wat je van de toekomst kan verwachten. Maar je hoeft niet bang te zijn als je mij naar behoren dient.’
‘Dan luidt de tweede vraag als volgt: Waar is Prins Yrrkoon?’
‘Prins Yrrkoon is in het zuiden, in een land van barbaren. Door gebruik te maken van magische krachten, superieure wapens en zijn intelligentie heeft hij twee naties veroverd, de eerste heet Oin en de tweede Yu. Op dit ogenblik oefent hij de mannen van Oin en Yu om op te trekken tegen Melniboné, want hij weet, dat jouw strijdkrachten over de hele aarde verspreid zijn, op zoek naar hem.’
‘Hoe heeft hij zich verborgen?’
‘Dat heeft hij niet. Maar hij heeft de Spiegel van Herinnering in zijn bezit weten te krijgen - een magisch instrument, waarvan hij de verbergplaats door toverkracht ontdekte. Zij, die in de spiegel kijken, verliezen hun herinneringen. De spiegel bevat miljoenen herinneringen: de herinneringen van hen die in de spiegel hebben gekeken. Daarom wordt iedereen die in Yu of Oin aankomt of over zee naar de hoofdstad reist, die voor beide landen dienst doet, geconfronteerd met de spiegel en vergeet dat hij Prins Yrrkoon heeft gezien, evenals de Imrryrianen. Het is de beste manier om niet ontdekt te worden.’
‘Inderdaad.’ Elric trok de wenkbrauwen op. ‘Daarom lijkt het me verstandig de vernietiging van de spiegel als eerste daad te stellen. Maar ik vraag me af, wat er dan gebeuren zou.’
Arioch hief een goedgevormde hand op. ‘Hoewel ik meerdere vragen, die in wezen te maken hadden met de eerste vraag, heb beantwoord, zal ik verder niets meer zeggen. Het zou belangrijk voor je kunnen zijn eerst de spiegel te vernietigen, maar het lijkt me beter een andere manier te bedenken om de werking van de spiegel ongedaan te maken, want het ding bevat en dat is belangrijk, vele herinneringen die duizenden jaren oud zijn. Nu moet ik gaan. En jij moet gaan - naar de landen van Oin en Yu, die op een afstand van verschillende maanden reizen van hier liggen, naar het zuiden en ver achter Lormyr. Ze kunnen het gemakkelijkst worden bereikt door het schip dat zowel over land als over water zeilt. Vaarwel, Elric.’
En een vlieg zoemde enkele ogenblikken in de kamer rond voor hij verdween.
Elric stormde de kamer uit en schreeuwde om zijn slaven.