III

Een ochtendlijke rit:

Een ogenblik rust

Het licht van de vroege ochtend beroerde de lange torens van Imrryr en liet ze fonkelen. Alle torens hadden een verschillende tint. Er waren duizenden zachte kleuren. Er waren rooskleurige rozen en stuifmeelkleurige gele, er waren paarse en bleekgroene, violette en bruine en oranje, mistig blauwe en poederachtige gouden, allemaal schitterden ze in het zonlicht.

Twee ruiters lieten de Dromende Stad achter zich en reden weg van de muren over het moskleurige turf in de richting van een pijnbomenwoud waar tussen de schaduwachtige stammen nog iets van de nacht bewaard leek te zijn.

Eekhoorns bewogen zich en vossen kropen huiswaarts; vogels zongen het hoogste lied en de bloemen van het woud openden hun kelken en vulden de lucht met een delicate geur. Een paar insecten kropen ogenschijnlijk log over de mosgrond.

Het contrast tussen het leven in de nabije stad en deze lome rust was bijzonder groot en leek enkele van de tegenstellingen in het hoofd van tenminste een van de ruiters te weerspiegelen, die nu afsteeg en zijn paard bij de teugel leidde, terwijl hij door een massa blauwe bloemen liep, die hem tot aan de knieën reikten.

De andere ruiter, een meisje, bracht haar eigen paard tot stilstand, maar steeg niet af. In plaats daarvan leunde ze nonchalant op de hoge Melnibonéaanse zadelknop en glimlachte naar de man, haar minnaar.

‘Elric? Stop je nu al, zo dicht bij Imrryr?’

Over zijn schouder glimlachte hij naar haar. ‘Een ogenblik maar. Onze vlucht was in alle haast. Ik wil eerst mijn gedachten wat ordenen voor we verder rijden.’

‘Hoe heb je vannacht geslapen?’

‘Goed genoeg, Cymoril, hoewel ik gedroomd moet hebben zonder het te weten, want er waren - er waren tekenen in mijn hoofd toen ik wakker werd. Maar ach, de ontmoeting met Yrrkoon was niet plezierig…’

‘Denk je, dat hij van plan is tovenarij tegen je te gebruiken?’

Elric haalde de schouders op. ‘Ik zou het weten als hij op grote schaal tovenarij tegen me in zou zetten. En hij kent mijn macht. Ik betwijfel of hij het zou durven van magie gebruik te maken.’

‘Hij heeft redenen genoeg om aan te nemen, dat je je macht niet gebruiken zal. Hij heeft zich al veel te lang met je persoonlijkheid beziggehouden - loop je niet het gevaar, dat hij aan je kundigheden zal gaan twijfelen? Je toverkracht testen, net als hij je geduld op de proef heeft gesteld?’

Elric fronste het voorhoofd. ‘Ja, ik geloof dat een dergelijk gevaar niet ondenkbaar is. Maar nu nog niet, dacht ik zo.’

‘Hij zal niet rusten voor hij je vernietigd heeft, Elric.’

‘Of zichzelf heeft vernietigd, Cymoril.’

Elric bukte en plukte een van de bloemen. Hij glimlachte. ‘Jouw broeder meet alles met de maatstaf van het absolute, is dat niet zo? De zwakken haten zwakte.’

Cymoril begreep wat hij bedoelde. Ze steeg af en kwam naar hem toelopen. Haar dunne japon paste bijna perfect bij de kleuren van de bloemen waar ze zich doorheen bewoog. Hij reikte haar de bloem aan en ze accepteerde hem, met haar perfecte lippen raakte ze de kelk aan.

‘En de sterken haten kracht, mijn geliefde. Yrrkoon is van dezelfde familie als ik en toch geef ik je dit advies -gebruik je kracht tegen hem.’

‘Ik kan hem niet doden. Ik heb het recht niet.’ Elrics gezicht vertoonde de overbekende, sombere uitdrukking.

‘Je zou hem kunnen verbannen.’

‘Is verbanning voor een Melnibonéaan niet hetzelfde als de dood?’

‘Zelf heb je het erover gehad een reis door de landen van de Jonge Koninkrijken te maken.’

Elric lachte enigszins bitter. ‘Maar misschien ben ik geen echte Melnibonéaan. Yrrkoon heeft het ongeveer in die bewoordingen gezegd - en anderen vormen een echo van deze gedachten.’

‘Hij haat je omdat je een denker bent. Je vader was ook zo iemand en toch heeft niemand ooit gezegd, dat hij geen goede keizer was.’

‘Mijn vader maakte de keus zijn persoonlijke beschouwingen niet om te zetten in daden. Hij regeerde zoals een keizer dat moet doen. Yrrkoon, dat moet ik toegeven, zou ook regeren zoals dat van een keizer wordt verwacht. Hij heeft ook de mogelijkheden Melniboné weer groot te maken. Als hij keizer was, zou hij onmiddellijk een veldtocht organiseren om onze handelsbetrekkingen overzee weer in ere te herstellen en onze macht over de aarde uit te breiden. En dat is wat de meerderheid van ons volk wil. Heb ik het recht aan die wens geen gehoor te geven?’

‘Je hebt het recht te doen wat je denkt, want jij bent de keizer. En iedereen, die je trouw is, denkt erover zoals ik.’

‘Misschien is hun loyaliteit misplaatst. Misschien heeft Yrrkoon wel gelijk en verraad ik die loyaliteit door onheil over het Drakeneiland te brengen, wie weet?’

Zijn sombere bloedrode ogen staarden strak in die van haar.

‘Misschien had ik beter kunnen sterven toen ik mijn moeders schoot verliet. Dan was Yrrkoon nu keizer geweest. Is het noodlot gedwarsboomd?’

‘Het noodlot wordt nooit gedwarsboomd. Wat gebeurd is, is gebeurd omdat het zo geschreven stond - als zoiets tenminste mogelijk is en als de handelingen van mensen niet meer zijn dan een reactie op de handelingen van andere mensen.’

Elric haalde diep adem en keek haar aan met een ironische uitdrukking op zijn gezicht.

‘Je logica brengt je dicht in de buurt van ketterij, Cymoril, als we tenminste in de tradities van Melniboné blijven geloven. Misschien zou het beter zijn als je je vriendschap met mij verbrak.’

Ze lachte. ‘Je praat nu bijna net als mijn broeder. Stel je mijn liefde voor jou op de proef, mijn heer?’

Hij maakte aanstalten op te stijgen. ‘Nee, Cymoril, maar ik adviseer je liefde voor mij wel zelf op de proef te stellen, want ik heb het gevoel, dat in jouw liefde een tragedie besloten ligt.’

Terwijl ze zichzelf overeind in het zadel hees, glimlachte ze en schudde het hoofd.

‘Jij ziet onheil in alle dingen. Kan je de goede dingen die je geschonken worden niet zonder meer accepteren? Het zijn er voldoende, heer.’

‘Aye, dat ben ik met je eens.’

Ze draaiden zich om in het zadel toen ze de hoefslagen achter zich hoorden. Op niet al te grote afstand zagen ze een groep in het geel geklede ruiters, die in verwarring rondreden. Het was de lijfwacht, die ze achter hadden gelaten.

‘Kom!’ schreeuwde Elric. ‘Door de bossen, over gindse heuvel en ze vinden ons nooit.’

Ze gaven hun rossen de sporen door het met zonnestralen gedecoreerde bos en vlogen de steile helling van de heuvel op, snelden aan de andere kant naar beneden en kwamen op een vlakte waar stekelige struiken groeiden, waarvan het sappige, giftige fruit paarsachtig blauw glom, een kleur van de nacht waar zelfs het zonlicht niets aan kon verhelpen.

In Melniboné waren velen van deze vreemde bessensoorten en kruiden en Elric had aan bepaalde soorten zijn leven te danken. Andere werden gebruikt voor magische doeleinden en waren generaties geleden door Elrics voorvaderen gezaaid. Tegenwoordig verlieten weinig Melnibonéanen Imrryr om deze oogsten binnen te halen. Alleen slaven brachten regelmatig een bezoek aan dit uitgestrekte deel van het eiland, op zoek naar de wortels en heesters, die mannen monstrueuze en geweldige dromen lieten dromen, want het was in hun dromen, dat de edelen van Melniboné hun grootste genot vonden. Altijd waren ze een somber, introvert ras geweest en deze eigenschappen waren er de oorzaak van dat Imrryr de Dromende Stad werd genoemd.

Daar kauwden zelfs de minste slaven op bessen om hun verlichting te geven en konden zo gemakkelijk in bedwang worden gehouden, want ze waren afhankelijk van hun dromen. Alleen Elric zelf weigerde dergelijke middelen, misschien wel omdat hij al zoveel andere middelen nodig had om zich in leven te houden.

De in het geel geklede wachters verdwenen achter hen uit zicht en eenmaal op de vlakte met de stekelige kruiden, vertraagden ze hun vlucht en bereikten na verloop van tijd de hoge klippen bij de zee. De zee schitterde helder en spoelde lui over de witte stranden aan de voet van de klippen. Zeevogels zweefden door de wolkeloze lucht en hun gekrijs klonk als van verre, alleen dienst doend om het vredige gevoel wat over Elric en Cymoril was gekomen te benadrukken.

Zwijgend leidden de geliefden hun paarden langs steile paden naar de kust, daar lieten ze de paarden los en begonnen over het strand te wandelen, hun haar - het zijne wit, dat van haar gitzwart - bewoog in de wind, die vanuit het oosten blies.

Ze vonden een grote, droge grot, die de geluiden van de zee vasthield en ze in een fluisterende echo weer losliet. Ze ontdeden zich van de zijden kledingstukken en vrijden in de schaduwen van de grot. Ze lagen in elkaars armen, terwijl de dag warmer werd en de wind ging liggen. Toen namen ze een bad en vulden de lege lucht met hun gelach.

Nadat ze zich afgedroogd hadden en zich aankleedden, zagen ze de horizon donker worden en Elric zei:

‘We zullen weer nat zijn voor we terugkeren naar Imrryr. Hoe snel we ook rijden, de storm haalt ons in.’

‘Misschien kunnen we in de grot blijven tot het ergste voorbij is,’ stelde ze voor, terwijl ze dichterbij kwam en haar zachte lichaam tegen het zijne hield.

‘Nee,’ zei hij, ‘ik moet weer snel terugkeren, want in Imrryr bevinden zich de middelen, die ik moet innemen als ik mijn lichaam op krachten wil houden. Over een uur of twee, zal ik al zwakker worden. Je hebt me al eens eerder zwak gezien, Cymoril.’

Ze streelde zijn gezicht en haar ogen toonden begrip.

‘Aye, ik heb je al eens eerder zwak gezien, Elric. Kom, laten we de paarden opzoeken.’

Tegen de tijd, dat ze de paarden bereikt hadden, was de lucht boven hun hoofden grijs geworden, een voorbode van de kokende duisternis niet ver naar het oosten. Ze hoorden het rommelen van de donder en het knetteren van de bliksem.

De zee werd wilder, alsof ze beïnvloed werd door de hysterie in de lucht. De paarden snoven en klauwden in het zand, maar al te bereid terug te gaan. Voor Elric en Cymoril in het zadel waren geklommen begonnen er al grote regendruppels op hun hoofden te vallen en zich uit te spreiden over hun mantels.

Terwijl ze zo hard ze konden naar Imrryr terugreden gebeurde het plotseling: de bliksem flitste om hen heen en het onweer brulde als een woedende reus, als een van de grote oude Goden van Chaos, die ongevraagd door probeerde te breken naar het Rijk van de Aarde.

Cymoril keek vluchtig naar Elrics bleke gezicht, een ogenblik verlicht door een flits van het hemelse vuur en voelde een kilte bezit van haar nemen. De kilte had niets te maken met de wind of de regen, maar een ogenblik leek het erop, dat de zachtmoedige geleerde, die ze liefhad door de elementen veranderd was in een door de hel gestuurd monster, een wezen, dat nauwelijks nog iets menselijks had.

Zijn bloedrode ogen hadden fel afgestoken tegen het wit van de schedel als vlammen uit de Hogere Hel, zijn haar was opgewaaid door de wind, zodat het de indruk gaf van een sinistere oorlogshelm en door de weerkaatsing van de bliksemflits had zijn mond er vertrokken uitgezien in een mengsel van woede en doodsangst.

En plotseling wist Cymoril het.

Ze wist beslist zeker, dat hun ochtendlijke rit het laatste vredige ogenblik was geweest, dat ze gezamenlijk hadden ervaren.

De storm was een teken van de goden zelf - een waarschuwing voor de stormen, die nog komen moesten.

Ze keek weer naar haar geliefde. Elric lachte. Hij hief zijn gezicht omhoog, zodat de warme regen erop terechtkwam en het warme water in zijn geopende mond spetterde. De lach was het ongedwongen, door niets belemmerde gelach van een gelukkig kind.

Cymoril probeerde eveneens te lachen, maar toen was ze gedwongen het gezicht van hem af te wenden, zodat hij haar niet zien kon. Want Cymoril begon te huilen.

Ze huilde nog, toen Imrryr in zicht kwam - een zwart en grotesk silhouet afgetekend tegen een heldere streep van de tot nu toe onbewolkte horizon in het westen.