II
Een nieuwe Keizer en een Keizer vernieuwd
Vreemde wolken vulden de lucht en de zon hing zwaar, rood en goudkleurig achter hen. De oceaan was zwart toen de gouden galeien huiswaarts voeren in het kielzog van hun geteisterd vlaggenschip, De Zoon van de Pyaray, dat langzaam vooruitkwam met de dode slaven aan de riemen, zijn gescheurde zeilen slap tegen de masten, met rook besmeurde mannen op zijn dekken en een nieuwe keizer op de door de oorlog verwoeste brug.
De nieuwe keizer was de enige goedgehumeurde man op de vloot en hij had er reden voor.
Het was nu zijn banier, niet dat van Elric, dat trots van de vlaggenmast wapperde, want hij had geen tijd verloren laten gaan met het uitroepen van Elrics dood en zichzelf tot keizer van Melniboné.
Voor Yrrkoon was de vreemde lucht een teken voor veranderingen, van een terugkeer naar de oude gewoonten en de oude macht van het Drakeneiland. Toen hij zijn bevelen gaf klonk de blijdschap door in zijn stem, en Admiraal Magum Colum, die zich altijd al zorgen had gemaakt om Elric zag zich nu genoodzaakt Yrrkoons bevelen te gehoorzamen, maar hij vroeg zich wel af of het niet verstandiger was geweest met Yrrkoon af te rekenen op de manier waarop (vermoedde hij) Yrrkoon met Elric had afgerekend. Dyvim Tar leunde op de reling van zijn eigen schip, de Terhali’s Bijzondere Bevrediging, en hij hield zich ook met de lucht boven hem bezig, maar hij zag voortekenen van een naderend onheil. Hij treurde om Elric en overwoog hoe hij wraak kon nemen op Prins Yrrkoon, als bleek dat deze zijn neef vermoord had om plaats te kunnen nemen op de Robijnen Troon.
Melniboné verscheen aan de horizon, een somber silhouet van steile rotspunten, een duister monster neergehurkt in de zee, dat de zijnen terugroept naar de overhitte genietingen van de moederschoot, de Dromende Stad, Imrryr.
De grote klippen torenden boven hen uit, de centrale poort van het zeenet werd geopend, water klotste en fluisterde toen de gouden prauwen haar rust verstoorden en de gouden schepen opgeslokt werden door de sombere tunnels waar nog steeds delen wrakhout dreven, afkomstig van het gevecht van de afgelopen nacht. Witte, gebleekte lijken waren zichtbaar als het licht van de toortsen ze bescheen. De prauwen neusden arrogant door de overblijfselen van hun prooi, maar aan boord van de slagschepen heerste geen vreugde, want ze brachten het nieuws van de dood van de keizer (Yrrkoon had ze verteld wat er gebeurd was).
De komende nacht en de daaropvolgende zeven nachten zou in de straten van Melniboné de Wilde Dans worden gedanst.
Brouwsels en krachtige spreuken zouden ervoor zorgen, dat niemand sliep, want slaap was voor iedere Melnibonéaan, jong of oud, verboden zolang de keizer werd beweend. Naakt zouden de Drakenprinsen door de stad zwerven om iedere jonge vrouw, die ze vonden te nemen en haar met hun zaad te vullen, want de traditie schreef voor dat de edelen van Melniboné zoveel mogelijk kinderen van aristocratische afkomst moesten maken als mogelijk was. Muziekslaven zouden huilen vanaf de top van iedere toren. Andere slaven zouden worden gedood en weer anderen opgegeten. Het was een verschrikkelijke dans, de Dans van Ellende, en kostte net zoveel levens als er gecreëerd werden. In die zeven dagen zou een toren omver worden gehaald en een nieuwe verrijzen. De nieuwe toren zou genoemd worden naar Elric de achtste, de Albinokeizer, gedood op zee tijdens de verdediging van Melniboné tegen de zuidlandse piraten.
Gedood op zee en zijn lichaam weggespoeld door de golven. Dat was geen goed voorteken, want het betekende dat Elric nu Pyaray, de Getentakelde Fluisteraar van Onmogelijke Geheimen, de Heer van Chaos, commandeur van de Chaosvloot zou dienen - voorgoed omringd door dode schepen en dode zeelui - het was niet passend voor een van koninklijken bloede uit Melniboné een dergelijk lot te treffen.
Ah, maar het rouwen zou lang duren, dacht Dyvim Tar. Hij had Elric graag gemogen hoewel hij het soms niet eens was geweest over de manier waarop hij het Drakeneiland regeerde. In het geheim zou hij die nacht naar de Drakengrotten gaan en de treurperiode doorbrengen bij de draken, die nu Elric dood was zijn enige vrienden waren. En vervolgens dacht Dyvim Tar aan Cymoril, die op Elrics terugkeer zou wachten.
De schepen kwamen te voorschijn in de schemering van de avond. Toortsen en komforen brandden al op de kaden van Imrryr, die leeg en verlaten waren op een groepje mensen na, die rond een strijdwagen aan het einde van een van de pieren stonden geschaard. Dyvim Tar wist, dat het Prinses Cymoril was die met haar lijfwacht op de terugkeer van de vloot wachtte.
Hoewel het vlaggenschip als laatste uit het net te voorschijn kwam wachtten de andere schepen om hem als eerste aan te laten meren. Als deze procedure geen deel had uitgemaakt van een oude gewoonte dan had Dyvim Tar zijn schip langszij de pier gevaren om Cymoril op de hoogte te stellen van Elrics dood en haar te vertellen wat hij van de omstandigheden afwist. Maar het was onmogelijk.
Zelfs voor de Terhali’s Bijzondere Bevrediging de ankers had laten zakken, was de loopplank van De Zoon van de Pyaray al uitgelegd en Keizer Yrrkoon liep zo trots als een pauw, de handen opgeheven in een triomfantelijke groet aan zijn zuster, die zelfs op dat moment nog met haar ogen de dekken afzocht naar haar geliefde albino. Plotseling vermoedde Cymoril, dat Elric dood was en Yrrkoon daar, op de een of andere manier, verantwoordelijk voor was. Of Yrrkoon had Elric door een groep plunderaars aan laten vallen zonder een hand uit te steken of hij was er persoonlijk in geslaagd Elric om te brengen. Ze kende haar broeder en wist wat de gelaatsuitdrukking betekende. Hij was tevreden over zichzelf op een manier zoals hij dat altijd was geweest als hij met een verraderlijke handeling succes had geboekt. De woede verscheen in haar met tranen gevulde ogen, ze wierp haar hoofd in de nek en gilde naar de bewolkte, onheilspellende hemel:
‘Wee! Yrrkoon heeft hem vernietigd!’
Haar lijfwacht was met stomheid geslagen. De kapitein zei bezorgd: ‘Madam?’
‘Hij is dood - mijn broer heeft dat op zijn geweten. Grijp Prins Yrrkoon, kapitein. Neem Prins Yrrkoon gevangen.’
Weinig gelukkig plaatste de kapitein zijn rechterhand op het gevest van zijn zwaard. Een jonge krijger, onstuimiger, trok het zijne en mompelde: ‘Ik zal hem doden, Prinses, als dat uw wens is.’ De jonge krijger hield van Cymoril met een bijzondere en onvoorstelbare intensiteit. De kapitein wierp de jonge krijger een waarschuwende blik toe, maar deze was er blind voor. Twee anderen trokken de zwaarden uit de schede toen Yrrkoon, een rode mantel om zich heen geslagen, zijn drakenhelm het licht van de toortsen reflecterend naar voren stapte en riep:
‘Yrrkoon is nu keizer!’
‘Nee,’ schreeuwde Yrrkoons zuster. ‘Elric! Elric! Waar ben je?’
‘Hij dient zijn meester, Pyaray van Chaos. Zijn dode handen trekken aan de riemen van een Chaosschip, zuster. Zijn dode ogen kunnen niets zien. Zijn dode oren kunnen alleen het fluiten van Pyarays zweep horen en zijn dode vlees kronkelt onder de onaardse geseling. Elric zonk in zijn wapenuitrusting naar de bodem van de zee.’
‘Moordenaar! Verrader!’ Cymoril begon te snikken.
De kapitein, die een praktisch man was, zei met zachte stem tegen zijn krijgers: ‘Stop de wapens weg en groet jullie nieuwe keizer.’
Alleen de jonge wachter, die van Cymoril hield, gehoorzaamde niet.
‘Maar hij vermoordde de keizer. Vrouwe Cymoril zegt het zelf!’
‘En wat dan nog? Hij is nu keizer. Kniel, of je bent binnen een minuut dood.’
De jonge krijger gaf een wilde schreeuw en sprong op Yrrkoon af, die achteruit stapte en zijn handen vrij probeerde te maken uit zijn mantel. Dit had hij niet verwacht. Maar het was de kapitein, die met zijn eigen zwaard getrokken naar voren sprong en de jongeling neersloeg. Deze hapte naar lucht, draaide zich half om, en viel toen aan Yrrkoons voeten neer.
Deze demonstratie van de kapitein leverde het bewijs van zijn macht en Yrrkoon grijnsde tevreden, terwijl hij neerkeek op het lijk. De kapitein liet zich op één knie vallen, het bloedige zwaard nog in de hand.
‘Mijn keizer,’ zei hij.
‘Je levert het bewijs van oprechte trouw, kapitein.’
‘Ik ben trouw aan de Robijnen Troon.’
‘Ongetwijfeld.’
Cymoril beefde van woede en verdriet, maar haar woede kon niets ongedaan maken. Ze wist nu, dat ze geen vrienden meer had.
Met een boosaardige blik in de ogen ging Keizer Yrrkoon voor haar staan. Hij stak de hand uit en streelde haar nek, haar wang, haar mond. Hij liet de hand zakken en beroerde haar borsten. ‘Zuster,’ zei hij, ‘je bent nu de mijne, helemaal.’
Cymoril was de tweede die voor zijn voeten neerviel, want ze was flauw gevallen.
‘Neem haar mee,’ zei Yrrkoon tegen de wacht. ‘Breng haar naar haar eigen toren en zorg, dat ze daar blijft. Twee wachters blijven bij haar en mogen haar geen ogenblik uit het oog verliezen, zelfs niet wanneer ze zich terug wil trekken in haar privévertrekken, want de mogelijkheid bestaat, dat ze verraad zal plegen tegen de Robijnen Troon.’
De kapitein boog en gebaarde zijn mannen de keizer te gehoorzamen.
‘Aye, heer, zo zal het zijn.’
Yrrkoon keek nogmaals naar het lijk van de jonge krijger. ‘En geef dat vannacht aan haar slaven te eten, zodat hij haar tot het einde toe zal blijven dienen.’ Hij glimlachte.
De kapitein waardeerde de grap en glimlachte ook. Hij voelde, dat het goed was weer een echte keizer in Melniboné te hebben. Een keizer, die wist hoe hij zich moest gedragen, wist hoe hij zijn vijanden moest behandelen en een nimmer falende trouw als zijn recht beschouwde. De kapitein zag in gedachten een nieuw, glorieus tijdperk voor Melniboné aanbreken. De gouden oorlogssloepen en de krijgers van Imrryr konden weer op krijgstocht gaan en de barbaren van de Jonge Koninkrijken een zoet en bevredigend gevoel voor angst bijbrengen. In gedachten plunderde de kapitein de schatten van Lormyr, Argimiliar en Pikaraid, van Ilmiora en Jadmar. Misschien werd hij wel gouverneur van, laten we zeggen, de eilanden van de Purperen Steden. Welke verfijnde kwellingen zou hij die trotse zeeheren en in het bijzonder Graaf Smiorgan Kaalhoofd laten ondergaan? Die man deed voortdurend zijn best om zijn eiland, het Drakeneiland Imrryr, de loef af te steken waar het de piraterij betrof.
Terwijl hij het bewegingloze lichaam van Prinses Cymoril naar haar toren escorteerde, keek de kapitein naar dat lichaam en voelde de lust in zich groeien. Yrrkoon zou zijn trouw belonen, daar bestond geen twijfel over. Ondanks de koude wind begon de kapitein van blijde verwachting te zweten. Hij zou persoonlijk Prinses Cymoril bewaken.
Hij zou ervan genieten.
Aan het hoofd van zijn leger marcheerde Yrrkoon naar de toren van Da’rputna, de Keizertoren waar de Robijnen Troon stond. Hij verkoos het de draagstoel te negeren en te voet verder te gaan, zodat hij van iedere minuut van zijn triomf kon genieten. Hij naderde de toren, die hoog uitstak boven zijn kameraden in het centrum van Imrryr, op een manier zoals een ander zijn geliefde benadert. Hij naderde hem met een gevoel van trots, want hij wist dat de toren nu van hem was.
Hij keek om zich heen. Zijn leger kwam achter hem aan, Magum Colum en Dyvim Tar in de voorste gelederen. Er stonden mensen langs de straatkanten, die diep voor hem bogen. Slaven wierpen zich op de grond. Zelfs de lastdieren werden gedwongen te knielen als hij voorbijkwam. Yrrkoon proefde bijna de macht zoals iemand een sappige vrucht proeft. Hij haalde diep adem. Zelfs de lucht was van hem. Heel Imrryr was van hem, heel Melniboné. Spoedig zou de hele wereld van hem zijn. En hij zou het allemaal nemen ook. En hoe zou hij het nemen!
Zo’n allesomvattende angst zou hij op de aarde neer laten dalen, dat alle volkeren als gemummificeerd zouden verstijven!
In extase, bijna verblind, betrad Keizer Yrrkoon de toren. Voor de grote deuren van de troonzaal aarzelde hij. Hij gaf het teken de deuren te openen en toen dit gebeurde nam hij het hele tafereel beeld voor beeld in ogenschouw. De muren, de banieren, de trofeeën, de galerijen, alles was van hem. De troonzaal was nu nog leeg, maar spoedig zou ze gevuld zijn met kleur en verheerlijking en waarlijk Melnibonéaanse vermakelijkheden. Het was al veel te lang geleden dat de geur van bloed de lucht had verrijkt. Vervolgens dwaalden zijn ogen over de treden, die omhoog leidden naar de Robijnen Troon zelf, maar voor hij naar de troon keek, hoorde hij Dyvim Tar achter zich naar lucht happen en zijn blik vloog onmiddellijk naar de Robijnen Troon. Zijn kaakspieren verslapten door hetgeen hij zag. Zijn ogen sperden zich in ongeloof wijd open.
‘Een illusie!’
‘Een spookverschijning,’ zei Dyvim Tar met een tevreden klank in zijn stem.
‘Heiligschennis!’ schreeuwde Keizer Yrrkoon, die naar voren wankelde en met een vinger naar de in een mantel gehulde, ineengedoken gestalte wees, die zo stil op de Robijnen Troon zat.
‘Van mij! Van mij!’
De gestalte antwoordde niet.
‘Van mij! Verdwijn! De troon behoort aan Yrrkoon, Yrrkoon is nu keizer! Wie ben je? Waarom kwel je me zo?’
De gestalte schoof de kap van zijn mantel weg en een beenderwit gezicht werd zichtbaar, omkranst door golvend melkwit haar. Bloedrode ogen keken onbewogen neer op het gillende, strompelende ding, dat op hem afkwam.
‘Je bent dood, Elric. Ik weet, dat je dood bent!’
De geestverschijning antwoordde niet, maar een zweem van een glimlach sierde de dunne lippen.
‘Je kan het niet hebben overleefd. Je verdronk. Je kan niet terug zijn gekomen. Je ziel behoort aan Pyaray!’
‘Er zijn nog anderen, die de zee regeren,’ zei de gestalte op de Robijnen Troon. ‘Waarom vermoordde je me, neef?’
Yrrkoons listigheid liet hem in de steek en maakte plaats voor angst en verwarring. ‘Omdat het mijn recht is te regeren! Omdat jij niet sterk genoeg was, niet wreed genoeg, zonder humor…’
‘Is dit geen goede grap, neef?’
‘Verdwijn! Verdwijn! Verdwijn! Ik laat me niet verjagen door een geest! Een dode keizer kan niet over Melniboné regeren.’
‘We zullen zien,’ zei Elric en gaf Dyvim Tar en zijn soldaten een wenk.