Hoofdstuk 11

 

The Packhorse was door naar de tweede ronde van de Kroegencompetitie. Dat was het nieuws dat mij bij mijn volgende bezoek begroette, en men leek het er algemeen over eens te zijn dat ik daar een belangrijke rol in had gespeeld.

“Zonder jouw hulp hadden we The Golden Lion nooit verslagen,” zei Tony terwijl hij me een glas Ex inschonk. “Zodra er een plaatsje vrijkomt halen we je terug in het team.”

“Bedankt,” zei ik.

“Als je maar zorgt dat je trouw blijft komen, word je vroeg of laat weer opgesteld.”

Een snelle blik op de lijst met wedstrijden leerde me dat we over tien dagen opnieuw tegen The Journeyman in het strijdperk zouden treden. Dat was een krachtmeting die ik voor geen geld wilde missen, dus prentte ik die datum stevig in mijn geheugen. Toen pakte ik mijn glas en speelde een paar oefenpartijtjes met de anderen.

In weerwil van Tony’s geruststellende woorden voelde ik me toch nog een beetje een buitenstaander in The Packhorse, alsof ik niet volledig werd geaccepteerd. Dat lag gedeeltelijk aan het feit dat ik altijd voor sluitingstijd naar huis moest om op een redelijke tijd in bed te liggen. Dientengevolge bleef ik nooit laat ‘hangen’ met Bryan en de overigen. Ik was de enige die niet laat opbleef, en dat gaf me onwillekeurig het gevoel dat ik het een en ander miste. Ze waren allemaal heel aardig tegen me, maar of ze echt mijn ‘vrienden’ waren wist ik nog steeds niet goed.

Datzelfde gold voor de oude meneer Pickthall, met wie ik meer tijd doorbracht dan met wie ook. Mijn matineuze metgezel reisde urenlang met me mee, en ik wist nog steeds niet of hij mijn gezelschap eigenlijk op prijs stelde of niet. We vormden een goed team en werkten nauw samen, dat stond als een paal boven water, maar als ik wel eens een foutje maakte, door bijvoorbeeld een verkeerde afslag te nemen, snauwde hij me af en noemde me een stomme idioot. Soms vroeg ik me af of ik geen grote teleurstelling was in zijn ogen.

Niettemin liep de melkronde van een leien dakje. We reden dagelijks door Longridge Scar, haalden de lege fles op die langs de kant van de weg stond en zetten er een volle voor in de plaats. Af en toe vingen we ergens tussen de kerstbomen een glimp op van meneer Pickthalls oude maat en dan zwaaide hij naar ons. En dan gingen er weer enkele dagen voorbij waarin we hem niet zagen.

We brachten ook een bezoek aan een vrijstaand huis in Wainskill. Dat was vanwege de ‘speciale bestelling’, uitsluitend op vrijdagen, voor een fles gehomogeniseerde melk. Het perceel lag op enige afstand van de weg, aan het einde van een sintelpad, en ik voelde me er meteen tot aangetrokken. Degene die daar woonde leek een heel aangenaam plekje te hebben gevonden om thuis te noemen. Een in het tuinhekje uitgesneden hobbelpaard maakte dat het geheel er heel gastvrij uitzag en dat gold ook voor de appelbomen en de keurig verzorgde perkjes. Het huis zelf was in duisternis gehuld toen ik mijn melk bezorgde, maar een buitenlamp wierp een vriendelijke gloed over het voetpad. Volgens het orderboek heette die klant Pemberton, waaruit ik niet kon opmaken of het een hij of een zij betrof. Maar een vaas bloemen voor het raam wees op de aanwezigheid van een vrouw, en ik kreeg al snel het gevoel dat dit de plek was waar Lesley woonde. Tenslotte zou enkel een alleenwonende vrouw een hele week met één flesje melk toe kunnen. Ik stelde me voor dat ze een druk leven leidde en maar zo nu en dan tijd had voor een kopje thee. Het was me opgevallen dat de lege fles die op het stoepje stond altijd brandschoon was gespoeld.

Nu ik had ontdekt waar Lesley woonde, realiseerde ik me dat ik daar weinig mee opschoot, want ik kon toch moeilijk om halfzeven ‘s-ochtends bij haar aankloppen. Niettemin kon het geen kwaad om haar bij de eerstvolgende dartswedstrijd langs mijn neus weg te laten weten dat ik degene was die haar melk bezorgde.

We kwamen op dit vroeg uur maar zelden ander verkeer tegen, maar toen we op een ochtend Millfold naderden, zagen we uit de tegenovergestelde richting een pick–up aankomen. Zodra hij hem zag zei meneer Pickthall: “Kijk uit, daar heb je John,” en toen ging hij plat op zijn stoel liggen.

Het volgende ogenblik passeerde het voertuig ons en zag ik dat zijn zoon achter het stuur zat. In de laadbak stonden vier olievaten. Meneer Pickthall junior knikte naar me en toen was hij verdwenen.

Mijn medewerker ging rechtop zitten en keek achterom.

“Heet hij zo?” vroeg ik. “John?”

“Ja, alle mannen in onze familie heten John,” antwoordde de oude man.

“Denkt u dat hij naar u op zoek was?”

“Dat betwijfel ik. Hij heeft meer belangstelling voor een of ander idioot plan met olievaten.”

“O,” zei ik. “Daar is meneer Parker ook druk mee in de weer.”

“Dat weet ik,” zei meneer Pickthall. “En John krijgt daar nog een hoop last mee als hij niet oppast.”

“Werkelijk?”

“Natuurlijk. Hij waagt zich weer eens op glad ijs en probeert een markt te verkennen waar hij totaal geen verstand van heeft.”

“Daar zou u best ‘s gelijk in kunnen hebben.”

“Maar ach, misschien leert het hem een lesje.”

“Ja, wie weet,” zei ik. “Hé, wie hebben we daar?”

Verderop langs de weg stond een lifter, een jonge man, ongeveer van mijn leeftijd, met een rugzak. Toen hij ons zag aankomen stak hij zijn duim omhoog.

“Voor hem moet je niet stoppen,” beval meneer Pickthall.

“Sorry,” zei ik, terwijl ik op de rem trapte. “Ik stop altijd voor lifters.”

De jonge man liep naar het raampje aan meneer Pickthalls kant, dat voor een kwart openstond.

“Gaan jullie naar Tommy Parkers huis?” vroeg hij.

“Ja,” antwoordde ik. “Stap maar in.”

“Er is hier geen plaats,” zei meneer Pickthall door de opening in het raam. “Je zult achterin bij de kratten moeten zitten.”

Dat vond ik nogal onbeleefd, maar de lifter leek het niet erg te vinden en zat enkele ogenblikken later achterin. Toen reden we weer verder.

“Dat is die gozer waarover ik je heb verteld,” mompelde de oude man. “We willen hem hier niet, hij verpest alles.”

“Hij lijkt me niet ongeschikt,” zei ik. “De meeste lifters zijn over het algemeen oké.”

“Waarom is hij dan niet gaan lopen? Het is maar anderhalve kilometer.”

“Dat weet ik niet.”

“Omdat hij een luie donder is, daarom.”

Meneer Pickthall zweeg en zat stuurs door de voorruit te staren terwijl we met onze passagier naar Hillhouse reden. Ik vroeg me af wat iemand hier in december te zoeken kon hebben. Het weer was per slot van rekening ongenietbaar en er was nergens een plek waar je kon logeren.

“Misschien is hij alleen maar op doorreis,” merkte ik op.

De oude man zei niets.

Meneer Parker stond achter op zijn vrachtwagen touwen op te rollen toen wij het erf op reden. De afgelopen paar dagen had hij van hot naar haar getuft en nog meer olievaten verzameld en die, als hij een wagen vol had, naar de fabriek gebracht.

De vorige avond was hij laat van zo’n rit teruggekeerd.

“Nee maar, Tommy!” riep de lifter van achter uit de pick–up, voordat hij eruit sprong. Ik merkte dat hij een nogal luide stem had.

Meneer Parker keek hem enige tijd aan en zei toen: “O, hallo Mark. Je hebt dus toch besloten om terug te komen?”

“Dat had ik toch gezegd, of niet soms?”

“Ja, dat kan ik moeilijk ontkennen.”

Intussen stapte ik uit en bezorgde de melk. Ik wachtte even om de nieuwkomer de kans te geven me voor de lift te bedanken, maar hij negeerde me volkomen en bleef in plaats daarvan met meneer Parker praten, dus stapte ik weer in de pick–up.

“Gaan we nog ‘s?” vroeg meneer Pickthall op ongeduldige toon.

“Uh…ja, natuurlijk,” antwoordde ik en gaf een ruk aan de versnellingspook.

Toen we wegreden zag ik Gails gezicht achter het keukenraam, maar ze keek niet naar mij.

Meneer Pickthall zei weinig toen we de melkronde vervolgden en deed alleen zijn mond open als hem iets werd gevraagd en was zelfs dan heel kortaf. De komst van de lifter had hem om de een of andere reden ontstemd en hij scheen mij kwalijk te nemen dat ik hem een lift had gegeven. Ik zag niet goed in wat voor verschil dat uitmaakte. Zoals hij zelf had opgemerkt was het immers maar anderhalve kilometer. Die jongen was daar toch wel gekomen, met of zonder mijn hulp. Maar ruzie met meneer Pickthall was wel het laatste waar ik behoefte aan had en dus hield ik er verder wijselijk mijn mond over.

Om een uur of elf zette ik hem op de gebruikelijke plek af en zei: “Nou, tot morgen dan maar weer.”

Hij mompelde iets wat ik niet goed kon verstaan en sjokte toen naar zijn huis.

Toen ik terugkeerde naar Hillhouse stond de keukendeur wijd open. Ik parkeerde de pick–up en stapte net uit toen de lifter met een kop koffie in zijn hand het terras op kwam. Op de voet gevolgd door meneer Parker.

“Heb je een ogenblikje?” riep hij. “Hier is iemand met wie ik je kennis wil laten maken.”

Ik liep de trap op en de nieuwkomer werd aan me voorgesteld als ‘Mark’.

“Jij mag me Marco noemen,” zei hij.

“Bedankt,” antwoordde ik. Zijn huidkleur was nog een beetje gebruind.

“Mark komt bij jou in het werkmanshuisje logeren,” verklaarde meneer Parker.

“O?” zei ik op enigszins verbaasde toon.

“Ja. Als je daar tenminste geen bezwaar tegen hebt.”

“Nou, daar is eigenlijk niet genoeg ruimte voor.”

“Ik dacht dat je zei dat er meer dan genoeg ruimte was.”

“Wanneer?”

“Toen je er je intrek in nam.”

“O,” zei ik. “Is ‘t werkelijk?”

Terwijl we praatten stond Marco me met een soort spottende grijns op zijn gezicht aan te kijken.

“Tja,” zei hij, “als het te veel moeite is…”

“Nee, het is goed,” antwoordde ik. “Wat mij betreft kun je op de bank slapen.”

Ik verwachtte dat hij me voor dat grootmoedige gebaar zou bedanken, maar hij keek alleen maar in de richting van het werkmanshuisje alsof hij een of andere overwinning had behaald.

“Dat is dan geregeld,” zei meneer Parker. “Nu moet ik er weer vandoor. Ik moet vanmiddag nog wat vrachtjes ophalen.”

Toen hij naar zijn vrachtwagen liep, wendde ik me tot Marco.

“De deur is niet op slot dus je kunt er zo in.”

Ik verdomde het om hem als een of andere makelaar het huis te laten zien, dus liep ik in plaats daarvan naar de loods en stak de kachel aan. Toen besteedde ik enige tijd aan het inspecteren van de boten. Ik was de afgelopen week flink opgeschoten en er moest nog maar één boot worden gedaan. Alle andere zagen er met hun bruine en gouden laklaag prachtig uit, en ik bekeek ze met trots. Meneer Parker was nog steeds niet binnen geweest om ze te bekijken, maar ik wist zeker dat hij in de wolken zou zijn als hij daar eindelijk aan toekwam.

Ik had trek in een ontbijt dus liep ik naar het werkmanshuisje en trof Marco lui uitgestrekt op de bank aan. Een deel van zijn spullen lag al slordig verspreid op de grond.

“Heb je de hele nacht gereisd?” vroeg ik.

“Ja,” zei hij. “Ik ben totaal afgepeigerd.”

“Waar ben je geweest?”

“India.”

“O…juist. Mooie reis gemaakt?”

“Ja, het was fantastisch. Maar mijn geld raakte op en dus moest ik wel terug.”

“Ben je over land gegaan?”

“Nee,” zei hij geeuwend. “Al die rompslomp is niks voor mij. Ik ben erheen gevlogen.”

“O, juist.”

Hij stak zijn hand in zijn rugzak. “Heb je er bezwaar tegen dat ik rook?”

“Niet echt, nee.”

Marco stak een sigaret op en opende een raam. Toen verviel hij in stilzwijgen en staarde terwijl hij rookte naar de muur tegenover hem. Ik maakte een ontbijt voor mezelf klaar.

“Heb je al gegeten?” vroeg ik na verloop van tijd.

“Ja,” zei hij, “Ik heb al met Tommy ontbeten.”

“Dus je wilt voorlopig niets hebben?”

“Nee.”

Ik vond het nogal onbeschoft van Marco dat hij meneer Parker voortdurend ‘Tommy’ noemde, alsof ze oude maatjes waren of zoiets. Het was allemaal veel te familiair naar mijn smaak. Tenslotte was hij maar een gewone vakantiehulp die hier toevallig eerder was geweest. Voorzover ik wist had hij gedurende de zomermaanden een handje geholpen met de roeiboten en wat schilderwerk verricht, maar afgaande op zijn gedrag zou iedereen denken dat hij het hier voor het zeggen had.

“Tussen twee haakjes,” zei ik. “Waar denk je deze tijd van het jaar van rond te komen?”

“Ik red me wel,” antwoordde hij.

“Maar ik dacht dat je blut was.”

“Hier heb je geen geld nodig.”

“O nee?”

“Natuurlijk niet. Tommy laat je toch niet betalen om hier te wonen, of wel soms?”

“Uh…nee.”

“Nou dan. Je hoeft alleen maar een of twee rekeningen te laten oplopen en je hebt hier een luizenleventje.”

“Je bedoelt bij Hodge en dergelijke lui?”

“Ja.”

“Maar uiteindelijk zul je ze toch moeten betalen, of niet soms?”

Marco keek me enkele seconden ongelovig aan en ademde langzaam uit terwijl er een zelfgenoegzame grijns op zijn gezicht verscheen. Toen lachte hij me onbeschaamd, recht in mijn gezicht uit.

“Je hoeft niet je hele leven de lul uit te hangen,” zei hij. “Sla ‘s een dagje over.”

Aan van alles was te merken dat Kerstmis voor de deur stond. Plotseling waren alle melkdoppen gesierd met piepkleine hulsttakjes en begonnen er op de stoepen voorafbestellingen voor extra romige melk op te duiken. Het zat er dik in dat de werkdruk de komende weken zou stijgen, dus was ik blij met meneer Pickthalls aanhoudende hulp. Na Marco’s komst had ik half en half verwacht dat de oude man me uit weerzin in de steek zou laten, maar de volgende ochtend stond hij me op zijn vaste plek met canvas tas en al op te wachten. Het leek me het beste om de gebeurtenissen van de vorige dag maar in het geheel niet ter sprake te brengen en ik concentreerde me op de melkronde alsof er niets gebeurd was. Dat bleek een succesvolle benadering, en de relatie was snel hersteld.

Toen we door Longridge Scar reden was duidelijk te zien dat men eindelijk met het kappen van de kerstbomen was begonnen. Waar eerst een ondoordringbare duisternis was geweest, bevonden zich nu open plekken die vaag werden verlicht door verspreide kreupelhoutbrandjes die tegen zonsopgang nog lagen na te smeulen. Maar niet alle bomen waren verdwenen. Hele boomgroepen bleven onaangetast, waarschijnlijk om te wachten tot volgend jaar of het jaar daarna. We haalden een lege fles op van de kant van de weg, zette er een volle voor in de plaats en vervolgden onze rit.

Toen ik bij het huis met het hobbelpaard op het tuinhek aankwam, verwachtte ik daar min of meer een lijstje met extra bestellingen voor de feestdagen aan te treffen. Dat was er niet, maar niettemin besloot ik toch maar een gratis kuipje slagroom achter te laten om mijn goede wil te tonen. Dat had tot gevolg dat meneer Pickthall mopperde dat ‘de ene klant niet beter is dan de andere’, en dat elke zakenman die zijn handeltje gratis weggaf niet goed bij zijn hoofd was.

Elke middag bracht ik in de betrekkelijke geborgenheid van de grote loods door. Met de kachel aan en de deur dicht vervolgde ik ongestoord mijn werkzaamheden aan de laatste boot. Ik had de afgelopen paar weken echt genoten van deze klus en vroeg me af wat meneer Parker hierna voor me in petto kon hebben. Het was vast en zeker iets interessants, maar ik kreeg nauwelijks de kans hem te spreken omdat hij zo druk in de weer was met die olievaten.

Maar op een avond kwam ik hem op het erf tegen, toen hij net terug was van een kort ritje met zijn vrachtwagen.

“Je vergeet toch niet dat dat ankergewicht nog steeds moet worden geplaatst, hè?” zei hij.

“Nee, dat komt in orde,” antwoordde ik. “Maar het water lijkt me een beetje te woelig om dat nu te doen.”

“Misschien kun je het de volgende week fiksen,” opperde hij. “De weerman zegt dat we een kalme periode tegemoet gaan.”

“O, juist.”

“Laat Mark je maar een handje helpen.”

“Oké.”

Dat Mark (of ‘Marco’ zoals hij zichzelf bij voorkeur noemde) iemand een handje zou kunnen helpen leek me hoogst onwaarschijnlijk. Hij was verreweg de luiste persoon die ik ooit had ontmoet. Niet alleen sliep hij de halve dag en stond hij pas lang nadat ik van mijn melkronde was teruggekeerd op, maar daarna bleef hij nog urenlang in het werkmanshuisje rondhangen, waar hij sigaretten rookte met de ramen dicht en zich te goed deed aan mijn koekjes. Nooit stelde hij eens voor om een pot thee te zetten of zoiets, hoewel hij toch wist hoe druk ik het had. Zijn excuus was dat ‘al die rompslomp niks voor hem was’, maar het viel me op dat hij zichzelf wel altijd een kopje inschonk als ik de moeite had genomen om thee te zetten.

Niettemin scheen Gail hem buitengewoon fascinerend te vinden. Ze verzon om de haverklap nieuwe voorwendselen om in het werkmanshuisje langs te komen, bijvoorbeeld om Marco’s foto’s uit India te bekijken. Die waren op zichzelf misschien best interessant, maar je hoefde ze maar één keer te zien en niet drie keer.

Op een bepaald moment vroeg ik hem hoe hij het daar vond en hij zei: “Onwijs gaaf, maar jij zou er waarschijnlijk niks aan vinden.”

“Waarom niet?” vroeg ik.

“Nou, gewoon,” antwoordde hij. “Je bent niet het juiste type.”

Marco had de gewoonte zich heel ongelukkig uit te drukken, maar tegelijkertijd realiseerde ik me dat ik, nu we het huisje samen deelden, maar beter mijn best kon doen om vriendelijk te blijven. Om die reden vroeg ik hem of hij zin had om met me mee te gaan naar The Packhorse.

“Wat, en de avond doorbrengen in gezelschap van ‘die pummels’?” zei hij. “Ik dank je feestelijk.”

“In feite zijn het beste kerels,” merkte ik op. “Ze gaan me opnemen in het dartsteam.”

“Bof jij even.”

“We spelen vanavond tegen The Journeyman.”

Marco leunde achterover en keek naar het plafond. “O de spanning!” zei hij. “Het wordt me bijna te veel!”

“Dus je gaat niet mee?” vroeg ik.

“Nee,” antwoordde hij. “Ik denk dat ik misschien maar ‘s ga kijken of die kleine Gail zin heeft in een spelletje.”

Dat beviel me helemaal niet, maar ik was nauwelijks in een positie om er iets tegen te beginnen. In plaats daarvan nam ik een bad en maakte me klaar om uit te gaan. Terwijl ik daarmee bezig was dacht ik aan Bryan, Kenneth, Maurice, Tony en de rest van het stel en vroeg me af hoe ze het zouden vinden om ‘pummels’ te worden genoemd.

Toen ik in The Packhorse aankwam, zag ik dat iemand druk bezig was geweest met voorbereidingen voor de kerst. In een halve ton naast de buitendeur stond een kerstboom versierd met engelenhaar, terwijl er achter alle ramen heldere sprookjesachtige lampjes brandden. In de onderbar was de stemming navenant uitgelaten. Het thuisteam oefende met de pijltjes, dronk bier en wachtte op de komst van de gasten. Ik bestelde een pintje bij Tony en maakte vervolgens een praatje met Bryan, die het scorebord met een vochtige doek schoonveegde. Zoals gewoonlijk stond zijn kroon op zijn hoofd, maar in die feestelijke ambiance viel die niet langer uit de toon.

“Goedenavond, Bryan,” zei ik. “Je ziet er opeens heel toepasselijk uit.”

“Ja, dat wil ik best geloven,” antwoordde hij. “Maar ik kan je wel zeggen dat het jaar daartussenin een doffe ellende is geweest.”

Er gingen enkele ogenblikken voorbij waarin de betekenis van zijn woorden tot me doordrong.

“Heb je hem dan een heel jaar lang gedragen?” vroeg ik.

“Natuurlijk,” zei hij. “Dat is de weddenschap.”

“Welke weddenschap?”

“Die ik met Tommy heb afgesloten.”

“Neem me niet kwalijk,” zei ik. “Ik weet niets van een weddenschap.”

Bryan keek me verbaasd aan.

“Maar dat heb je toch wel gehoord,” zei hij. “Het is hier algemeen bekend. Tommy heeft met me gewed dat ik mijn kroon niet van de ene kerst tot de volgende zou kunnen dragen.”

“O,” zei ik glimlachend. “Aha.”

“En ik heb met hem gewed dat hij nooit een bestemming zou weten te vinden voor al die groene verf die hij heeft gekocht.”

“Nou, daar was inderdaad een heleboel van,” merkte ik op.

“Ja,” zei Bryan. “Ik dacht dat ik de winst al in mijn zak had totdat jij op het toneel verscheen.”

“Ik?”

“Ja.”

“Wat maakte mijn komst voor verschil uit?”

“Jij hebt toch Tommy’s hachje gered, of niet soms?” zei hij. “Toen je eenmaal aan die boten begon had ik geen schijn van kans meer.”

Het was opeens een drukte van jewelste bij de deur en een nieuw groepje voegde zich bij de menigte. Het was het team van The Journeyman, en toen ze naar binnen stommelden ging Bryan naar ze toe om ze te verwelkomen. Terwijl ik probeerde niet te denken aan wat hij zojuist had gezegd, pakte ik een paar pijltjes en oefende een paar worpen. Toen ik daarmee bezig was drong tot me door dat Lesley nergens te bekennen was. Ze was om de een of andere reden te laat en ik veronderstelde dat ze wel spoedig zou komen. Intussen stelden de twee partijen zich op en werden de voorbereidingen voor het eerste spel getroffen. Pas toen kwam ik erachter dat ik niet geselecteerd was.

“We hebben besloten dat jij er nog niet helemaal klaar voor bent,” legde Tony uit. “Maar maak je geen zorgen, het is louter een kwestie van tijd.”

“Dus uiteindelijk kom ik weer in het team?” vroeg ik.

“Uiteindelijk,” zei hij. “Uiteindelijk.”

Toen haalde hij van onder de toog een aantal plat gevouwen kartonnen kronen te voorschijn. “Doe me een lol en deel die even uit, alsjeblieft?”

De kronen waren van hetzelfde model als die van Bryan. Ik liep tussen de spelers door en deelde ze uit en hield er een voor mezelf. Hij was van goud, met drie punten. Bryan koos een zilveren om de oude die hij op zijn hoofd had te vervangen.

“Waarom niet eentje die lekker zit,” merkte hij grinnikend op.

Ik beleefde weinig plezier aan de avond, ook al had ik een kerstkroon op mijn hoofd. Ik keek naar het darten zonder me er echt bij betrokken te voelen en naarmate het ene spel op het andere volgde, begon het langzamerhand tot me door te dringen dat Lesley niet meer zou komen. Toen ik nog een biertje ging halen, vroeg ik aan Tony of hij wist waar ze was.

“O, die zien we voorlopig niet terug,” antwoordde hij. “Die is weer eens op reis.”

“Echt waar?”

“Ja,” zei hij. “Ze kwam tot de conclusie dat het leven meer te bieden heeft dan elke avond een potje darten. Ze is naar het buitenland, geloof ik.” Hij gaf me mijn biertje aan. “Tussen haakjes, deze krijg je cadeau, met de complimenten van je baas.”

Toen drong het pas tot me door dat Tommy Parker in The Packhorse aanwezig was. Toen ik naar de bovenbar keek, zag ik dat hij met de waard en zijn maten stond te praten. Hij knikte naar me en ik hield mijn glas omhoog bij wijze van dank. Ik beschouwde het als een soort troostprijs.

Even later ging er een gejuich op, waaruit viel op te maken dat de thuisploeg gewonnen had. Terwijl er handen werden geschud en dartspijltjes opgeborgen, vroeg ik Tony of ik mijn rekening kon voldoen. Hij pakte een notitieboekje dat naast de kassa lag en bestudeerde dat enkele ogenblikken.

“Zo,” zei hij. “Eenenveertig pond en nog wat, volgens mij. Laten we het afronden op veertig pond.”

“O…oké,” zei ik. “Bedankt.”

“Wil je je dartscontributie ook meteen betalen, nu we toch bezig zijn?”

Die bleek ook nog eens tien pond te bedragen, en dekte blijkbaar de kosten van de broodjes waarvan ik altijd had gedacht dat ze gratis waren. Tegen de tijd dat ik Kenneth en Bryan had gevonden en mijn schulden aan hen had afbetaald had ik nog geen tien pond over. Ik dacht aan de rekening die ik bij Hodge had staan en besefte dat ik, ondanks mijn ijverige geploeter, zo goed als platzak was. Pas als ik het melkgeld had opgehaald zou ik weer geld op zak hebben en dat moest wachten tot na Kerstmis.

“O, wat ik je nog zeggen wilde,” zei Bryan. “Je krijgt de groeten van mijn oom Rupert.”

“Echt?” zei ik. “Uh, juist ja, nou…bedankt.”

“Hij is diep onder de indruk van het vroege tijdstip waarop je zijn melk bezorgt.”

“Maakt hij dan deel uit van mijn klantenkring?”

“Wis en waarachtig,” zei Bryan grinnikend. “Je kent zijn huis wel. Het staat in Wainskill. Met een hobbelpaard op het tuinhek.”

Er werd aan de bel getrokken.

Het was tijd voor de laatste ronde in The Packhorse, maar zoals gewoonlijk trok niemand zich daar iets van aan. Het dartsteam had opnieuw gewonnen en iedereen was in een feeststemming. Dientengevolge was ik de enige die met sluitingstijd daadwerkelijk vertrok. Ik glipte de deur uit, stak het plein over en passeerde The Ring of Bells. Door het raam zag ik enkele figuren mistroostig aan de toog zitten. Alles leek als vanouds. Vervolgens ging ik, met die nepkroon nog steeds op mijn hoofd, in het donker naar huis.

Toen ik bij Hillhouse aankwam zag ik dat het licht op de hooizolder aan was. Gail had eigenlijk al lang in bed moeten liggen, maar toch vermoedde ik dat ze daar de hele avond met Marco was geweest. Ik betrad het werkmanshuisje en keek naar de rommel die hij had gemaakt. Zijn kleren en beddengoed lagen overal verspreid en op tafel stonden vuile kopjes en borden. Ik keek in mijn koektrommel en zag dat die helemaal leeg was. Zelfs de tarwekoekjes waren verdwenen. Ik was te moe om de boel meteen op te ruimen, dus ging ik direct naar bed en viel als een blok in slaap.

Een poosje later kwam Marco terug, waarbij hij geen enkele moeite deed zich stil te houden. Hij was een eeuwigheid met zijn rugzak in de weer, haalde er spullen uit en stopte er andere dingen in tot hij me hoorde woelen.

“O, ben je wakker?” zei hij.

“Nee,” antwoordde ik.

“Was ‘t een leuke wedstrijd?”

“Ging wel.”

Ik hoorde hem een sigaret opsteken en toen zei hij: “Ik heb zelf ook een beetje getraind.”

“Echt waar?” vroeg ik.

“Ja.” Er klonk weer iets van spot door in zijn stem. “Voorzover ik heb gehoord heb jij al die tijd buitenom gespeeld.”

“Ach, ja,” zei ik. “Zo kun je het best beginnen, vind je niet?”

Nu hoorde ik hem duidelijk aanstellerig lachen. “Nee, mijn zoon, dat zie je helemaal verkeerd. Je had meteen op de roos moeten mikken.”

Toen ik de volgende ochtend terugkeerde van mijn melkronde zag ik Deakins ijscokar op het erf geparkeerd staan. Bryan Webb stond ernaast. Het was meestal een genoegen om Bryan te zien, maar in dit geval bekroop me een ongemakkelijk gevoel toen ik hem daar zag staan, vooral omdat hij zijn zilveren kroon op had.

“Goedemorgen,” zei ik, op een geforceerd uitgelaten toon. “Is Tommy er niet?”

“Die is binnen aan het telefoneren,” antwoordde Bryan.

“O, juist. Wat voert jou eigenlijk hierheen?”

“Ik kom ‘s kijken hoe de boten erbij liggen,” zei hij. “Het is natuurlijk niet meer dan een formaliteit. Ik weet dat ik de weddenschap heb verloren.”

“Wat was de inzet?” vroeg ik. “Gewoon uit belangstelling.”

“Als ik won dan mocht ik iets kiezen uit alles wat er in de loods aanwezig is. Als ik verloor moest ik mijn kroon nog een jaar dragen. Als een soort boetedoening.”

“Heb je daarom een nieuwe uitgekozen?”

“Ja,” zei hij met een zucht. “Kom, laten we maar ‘s kijken, dan hebben we dat gehad.”

We liepen naar de loods en ik schoof de deur open, daarmee de rij pas gelakte boten onthullend.

Toen Bryan ze zag verbleekte hij.

“O, hemeltje,” zei hij. “O hemeltjelief.”

“Ze hadden eigenlijk groen moeten zijn, hè?” vroeg ik op berustende toon.

Hij knikte. “Tommy ontploft.”

Terwijl Bryan in verbluft stilzwijgen naar de boten stond te staren, inspecteerde ik het schilderwerk. Terwijl ik mijn handen over de dolboorden en de voorstevens liet glijden, kwam ik tot de slotsom dat ik perfect werk had afgeleverd. Helaas had ik de verkeerde verf gebruikt.

Een ogenblik later hoorde ik het grind op het erf knerpen onder meneer Parkers naderbij komende laarzen. Toen hij de loods binnenkwam hield ik mijn hart vast, wetende dat dit hét moment was waarop hij werkelijk in woede zou uitbarsten.

En of hij in woede uitbarstte. De driftbuien die ik bij eerdere gelegenheden had gezien, vielen hiermee vergeleken in het niet. Hij wierp één blik in de richting van de boten en toen verschoot zijn gelaatskleur van roze naar paars.

“Godsgloeiende!” brulde hij. “Wat heb je nou gedaan?”

“Tja…” probeerde ik, maar dat had geen zin, hij luisterde niet.

“Probeer jij me kapot te maken of zo? Vanaf de eerste dag dat je hier bent is er voortdurend gedonder geweest! Overal gemorste verf! Apparatuur gemold! Je hebt me een opdracht verderop gekost, en hebt me toen ook nog ‘s honderd pond laten dokken…Honderd pond! Om die oude badkuipen een beetje op te kalefateren! Wat denk je dat dit hier is, verdomme, een bodemloze put?”

Hij wendde zich tot Bryan, die nog steeds ‘Hemeltje. O hemeltjelief’ voor zich uit stond te mompelen.

“Oké, Bryan! Je hebt eerlijk van me gewonnen! Dus wat kies je? Hè? Wat zou je zeggen van mijn tractor? Of mijn lasapparaat? Kom op, zeg maar wat je wilt. Er is keuze volop!”

“Het is wel goed zo, Tommy,” wist Bryan uit te brengen.

“Nee, het is helemaal niet goed!” schreeuwde meneer Parker. “Je moet iets kiezen! Weet je wat, neem anders een van die kloteboten van me over! Hier!”

Hij greep de dichtstbijzijnde boot en begon die in z’n eentje naar de deur te slepen. Door die plotselinge krachtsinspanning zetten de aderen in zijn nek op, zodat het leek alsof hij zichzelf nog iets aan zou doen. Daarom pakte ik de andere kant om hem een handje te helpen. Ik huiverde toen de boot van zijn houten steunblokken viel en over het beton schraapte.

“Tommy,” zei Bryan op smekende toon.

Meneer Parker negeerde hem en bleef met alle geweld aan de boot sjorren.

“Tommy!”

We kwamen dichter bij de deur. Daarachter lag het laadplatform en het grinderf.

“Tommy!” probeerde Bryan nogmaals. “Tommy…alsjeblieft, luister…ik wil geen boot…echt, ik wil niet…luister, ik kan toch iets anders uitzoeken.”

Tien minuten later reed Bryan weg op mijn motorfiets. We keken hoe hij het erf overstak en, nog steeds met zijn kartonnen kroon op, door de poort uit het gezicht verdween.

Toen wendde meneer Parker zich tot mij.

“Zo,” zei hij. “Dat is heel aardig opgelost, vind je niet?”

“Waarschijnlijk wel,” antwoordde ik.

“Je reed er toch bijna nooit op.”

“Nee.”

“Dus kan hij net zo goed naar een ander adresje.”

“Ja.”

Hij was inmiddels weer in zijn gewone doen en eindelijk bereid de boten aan een inspectie te onderwerpen.

“Je hebt goed werk afgeleverd,” gaf hij toe. “Maar ik denk dat we ze toch maar groen moeten schilderen, als je het niet erg vindt.”

“O…goed dan.”

“Dan heb je de rest van de winter meteen wat te doen.”

“Juist.”

“En daarna kan Mark het overnemen.”

“Mark?”

“Ja.”

“Wat gaat hij ermee doen?”

“Mark past in de zomer altijd op de boten. Hij is precies de juiste man op de juiste plaats.”

“Maar wat moet ik dan?”

“Tja,” zei meneer Parker. “Om de waarheid te zeggen leek jij me wel geschikt om ijsjes te verkopen.”

Ik bleef tot ongeveer halfdrie in de loods, maar deed niets anders dan een blik verf opentrekken, de inhoud doorroeren en het deksel er weer op plaatsen. De rest van de tijd zat ik naar de boten te staren, terwijl ik nadacht over de mogelijkheden die ik had.

Uiteindelijk liep ik het bleke middaglicht in en staarde uit over het erf. De lading olievaten was verdwenen, wat betekende dat ik het rijk helemaal alleen had.

Bijna.

Ik liep naar het werkmanshuisje toe, waar Marco achter gesloten gordijnen lag te slapen. Toen zette ik de betonmolen aan en legde een gegalvaniseerd stuk ketting klaar.

 

EINDE