Hoofdstuk 3

Buiten in het donker hoorde ik het geronk van een motor.

“Ogenblikje,” zei ik, terwijl ik naar mijn laarzen tastte en die snel aantrok.

Toen ik buiten kwam, zag ik vlakbij de pick–up staan, met verblindende koplampen. Meneer Parker had alweer achter het stuur plaatsgenomen, dus liep ik naar hem toe en sprak met hem door het raampje.

“Ik ben net bij het meer geweest en er is geen spoor van ze te bekennen. We zullen een onderzoek moeten instellen.”

Ik ging naast hem zitten en we reden naar het lagergelegen weiland, waar de ketting loshing en het hek wijdopen stond. Even later bereikten we de waterkant. Met enige opluchting zag ik dat het hulpbootje nog op de plaats in het riet lag waar ik het had achtergelaten. Ik kon de donkere vorm nog net in het maanlicht onderscheiden. Maar de rij bootjes op de aanlegplaats was verdwenen.

“Kun jij het hulpbootje pakken en eens kijken of je ze ergens ziet?” vroeg meneer Parker.

“Uh…ja,” antwoordde ik. “Als u dat wilt.”

Het idee stond me niet erg aan. Per slot van rekening leek de kans om zeven bootjes in het donker op een meer van deze omvang op te sporen me uiterst gering. Maar omdat ik de indruk wilde wekken hem op alle mogelijke manieren behulpzaam te willen zijn, ging ik ermee akkoord. Toen ik van wal stak kreeg ik opnieuw natte voeten, maar dat leek onder die omstandigheden niet van belang. Langzaam wegroeiend van de oever zag ik het silhouet van meneer Parker die vanaf de steiger mijn kant op stond te turen. Ik kwam op de plaats aan waar de meerboei behoorde te liggen en constateerde dat ook die verdwenen was.

“Zie je ze?” riep meneer Parker.

“Ik ben bang van niet,” riep ik terug. “Het lijkt alsof de hele meertros weg is.”

“Nou, kun je dan niet wat verderop zoeken?”

De hele onderneming leek steeds zinlozer te worden, want ik kon nauwelijks een hand voor ogen zien, laat staan dat ik een glimp van de op drift geraakte bootjes zou kunnen opvangen. Tot overmaat van ramp leek het water ‘s nachts veel luider te klotsen dan overdag. Ik hoorde het tegen het hulpbootje beuken en vroeg me af of het wel verantwoord was om door te varen. Toch bleef ik voorlopig nog doorploeteren om meneer Parker het gevoel te geven dat ik goed had gezocht. Terwijl ik daarmee bezig was vroeg ik me af wat hij hier op dit uur van de nacht had uitgespookt waardoor hij de afwezigheid van de boten had kunnen opmerken. Ik had geen flauw idee hoe laat het was, maar het moest ergens ver in de kleine uurtjes zijn. Na een poosje riep hij me weer.

“Wil je nu terugkomen, alsjeblieft?”

Zijn manier om orders te geven in de vorm van een beleefd verzoek was heel effectief, en het drong plotseling tot me door dat ik onopgemerkt zijn knechtje was geworden. Hij had maar met zijn vingers hoeven knippen en daar dobberde ik met natte voeten in het duister rond, terwijl ik eigenlijk in diepe slaap had moeten zijn. Het ongerief zat me niet bovenmatig dwars, maar ik was evengoed blij toen hij onze speurtocht afblies. Nu kon ik tenminste weer mijn bed in.

Daarom was ik enigszins teleurgesteld toen ik aan wal kwam en hij zei: “We zullen de weg rond het meer moeten afrijden om te zien waar ze zijn gebleven.”

“Zou het niet beter zijn om tot morgen te wachten?” vroeg ik.

“Dan is het misschien te laat,” antwoordde hij. “En ik zou het vreselijk vinden om ze kwijt te raken.”

We stapten in de pick–up en waren bijna twee uur lang vruchteloos op zoek. We reden eerst naar Millfold en toen over de stenen brug en de weg die in zuidelijke richting naar het uiterste puntje van het meer voerde. Elke keer als we ergens dicht langs de oever reden, stopte meneer Parker en moest ik uitstappen en aan de waterkant in het duister turen.

Vervolgens stapte ik weer in en vroeg hij: “Niets te zien?”

“Het spijt me, nee,” antwoordde ik en dan tuften we weer door.

Verder werd er nauwelijks een woord gewisseld. Af en toe passeerden we een perceel en dan minderde hij vaart en speurde de oprijlaan af, alsof hij verwachtte zijn boten daar ergens verstopt te zien. Uiteindelijk kwamen we bij de zuidelijke punt van het meer en keerde hij om. Ik vond dat het wel voldoende gespeur voor één nacht was, maar toen we bij het kampeerterrein aankwamen, reed meneer Parker opnieuw naar de steiger. Even dacht ik dat hij hoopte dat de boten uit eigen beweging teruggekeerd waren. In plaats daarvan had hij blijkbaar besloten het hulpbootje voor alle zekerheid in de keet op te bergen en dus waren we nog een paar minuten druk in de weer om het bootje veilig achter slot en grendel te krijgen. Pas toen rustten we uit. Meneer Parker nam het verlies van zijn boten behoorlijk hoog op, maar uit niets bleek dat hij mij ervoor verantwoordelijk hield. Voorzover ik kon opmaken moest de hele aanlegplaats los zijn geraakt van de bodem van het meer en daar kon ik natuurlijk niets aan doen. Toch vroeg ik me onwillekeurig af of ik toch niet op de een of andere manier ‘onder verdenking’ stond.

Maar meneer Parker was uitermate vriendelijk. Nadat hij de keet had afgesloten, draaide hij zich maar me om en zei: “Je kunt maar beter even meekomen naar het huis voor een ontbijt.”

Inmiddels waren er diverse lichtstrepen aan de oostelijke hemel verschenen, dus schatte ik dat het een uur of zes was. Ik viel bijna om van de slaap, maar de gedachte aan een echt ontbijt in een heuse keuken klonk heel verleidelijk, dus nam ik zijn aanbod aan.

Toen we het erf op reden zag ik meneer Parkers aanhanger naast de grote loods geparkeerd staan. Hij was volgeladen met een groot apparaat, maar ik kon in het donker niet zien waar het voor diende.

Ik wilde net vragen wat het was toen de terrasdeur openging en Gail Parker naar buiten kwam.

“Hebben jullie ze gevonden?” vroeg ze op enigszins bezorgde toon.

“Nee, dat hebben we niet,” antwoordde haar vader. “We gaan straks nog eens kijken, als het licht genoeg is. Kun je wat te bikken voor deze jongen klaarmaken?”

“Goeiemorgen,” zei ik met een beleefde glimlach en ze lachte terug.

“Eieren en koffie, goed?” vroeg ze.

“Ja, prima, graag.”

Ik liep achter ze aan naar binnen, naar een warme keuken met een grote houten tafel. Ik merkte dat meneer Parker zijn laarzen aanhield, dus deed ik dat ook maar. We gingen zitten en ik kreeg mijn ontbijt. Dit was voor het eerst sinds lange tijd dat ik aan een tafel at en ik genoot er met volle teugen van en aanvaardde dankbaar de eieren en de koffie. Er werd weinig gezegd, maar na een poosje begon meneer Parker een gesprek.

“Ik zag dat je nogal een oud model motorfiets hebt,” merkte hij op.

“Ja,” antwoordde ik. “Een oldtimer.”

“Heb je hem al lang?”

“Een paar jaar, ja.”

“Je hebt er de laatste paar dagen niet veel op gereden.”

“Nee,” zei ik.

“Daar hebt u gelijk in.”

“Zeker te druk gehad met andere zaken.”

“Ja.”

“Je mag hem wel in een van de schuren stallen als je wilt.”

“O…uh…kan dat?”

“Als je wilt, ja hoor. Dan kunnen we er een beetje op letten voor je.”

“Nou, dat is heel aardig van u, maar ik ga aan het eind van de week weg. Dat lijkt me nauwelijks nog de moeite waard.”

“Oké, nou ja, als je je bedenkt dan hoor ik het wel.”

“Dank u.”

Hij keek uit het raam. “Daar is Deakin.”

De laatste minuut was ik me bewust geweest van een rammelend geluid dat tegen de heuvel op kwam, en opeens reed een pick–up het erf op. Ik keek naar buiten, zag de melkboer uitstappen, een fles melk pakken en de trap op komen. Er klonk een ‘bonk’ op de deur en toen snelde hij weer terug. Nadat hij verdwenen was, herinnerde ik me het gesprek dat ik met hem had toen ik de poort schilderde, waarbij hij me vertelde dat hij “Tommy ergens over moest spreken.” Ik kwam tot de slotsom dat het niet zo belangrijk kon zijn als hij toen deed voorkomen.

“Je hebt Deakin zeker al ontmoet, hè?” vroeg meneer Parker.

“Uh…pas één keertje,” antwoordde ik. “Komt hij hier elke dag?”

“De meeste dagen wel, ja.”

“O,” zei ik. “Dat wist ik niet.”

“Tja, jij bent doorgaans zeker niet zo vroeg op, hè?”

“Nee, dat klopt wel ongeveer.”

“Je ligt waarschijnlijk nog te slapen als hij langskomt.”

Op dat moment kwam een ander voertuig het erf op rijden. Ditmaal was het een bestelbusje van de ptt. De bestuurder sprong de trap op, opende de keukendeur op een kier en legde de post binnen op een plankje.

“Bedankt,” zei hij op zangerige toon, en in een flits was hij weer verdwenen.

“Ik heb nooit geweten dat het hier zo druk was,” merkte ik op.

“Ja, er is altijd wel iets gaande,” zei meneer Parker.

“Het moet heel prettig zijn om je eigen postbode te hebben.”

“Hebben de mensen in het zuiden dan geen eigen postbode?”

“Ach, ja, maar die hebben gewoonlijk niet hun eigen bestelwagen.”

“O, dat is waar,” zei hij. “Ze doen hun ronde allemaal op de fiets, hè? Met grote tassen.”

“Sommigen doen dat inderdaad,” antwoordde ik. “Maar het is meer een soort huis-aan-huisbezorging.”

Op dat moment ging in de aangrenzende kamer de telefoon, wat maakte dat Gail onmiddellijk opsprong van haar stoel.

“Ik neem ‘m wel,” zei ze, terwijl ze naar de deur snelde.

Een ogenblik later was ze terug. “Pap, het is voor jou.”

Meneer Parker liep erheen en pakte de hoorn op, terwijl Gail weer tegenover me plaatsnam.

Er verstreken enkele ogenblikken in stilte en toen vroeg ik: “School vandaag?”

“Ja,” antwoordde ze. “Er is altijd school.”

“Het viel me namelijk op dat je je uniform niet aanhebt.”

“O,” zei ze. “Nee. Dat trek ik pas op het laatste moment aan.”

Ze keek naar de klok op de plank, glimlachte naar me en verdween toen in een andere kamer. Ik was inmiddels wel zo’n beetje klaar met mijn ontbijt en besloot dus maar ‘s op te stappen. Ik was doodmoe en snakte, ondanks al de koffie, naar mijn bedje. Maar het leek me wel zo netjes om meneer Parker voor zijn gastvrijheid te bedanken, dus stond ik op en wachtte bij de deur. Ik keek naar de post die op de plank lag en mijn oog viel op een ansichtkaart met een afbeelding van de Taj Mahal. Het was heel verleidelijk om die op te pakken en te lezen, maar juist op dat moment kwam meneer Parker weer de keuken in.

“Nou, dat is tenminste goed nieuws,” meldde hij. “De boten zijn bij Bryan Webbs huis verzeild geraakt.” Hij noemde Bryan Webb alsof ik behoorde te weten wie dat was.

“Is dat die kerel die rondloopt met die kartonnen kroon op zijn hoofd?” vroeg ik.

“Ja, je zult hem wel gezien hebben in The Packhorse.”

“Hij dart heel veel.”

“Ja, dat is Bryan ten voeten uit.”

“Nou, bedankt voor het ontbijt,” zei ik. “Het was heel lekker.”

Hij glimlachte. “Zou je mee willen gaan naar Bryan om me te helpen de boten terug te halen?”

“Hoe lang gaat dat duren, denkt u?” vroeg ik.

“Met een paar uurtjes moet het gepiept zijn.”

Na het ontbijt te hebben aangenomen leek het onbeleefd om hulp te weigeren, dus stemde ik toe. Voor ik goed en wel wist wat er gebeurde liepen we over het erf naar de pick–up van meneer Parker. We bleven even stilstaan om naar het apparaat op de aanhanger te kijken. Ik zag nu dat het een cirkelzaag was. Alle onderdelen hadden een grauwgele kleur, met uitzondering van het enorme zaagblad dat behoorlijk roestig was.

“Wat vind je daarvan?” vroeg meneer Parker.

“Lijkt me heel praktisch,” antwoordde ik. “Het past achter op een tractor, hè?”

“Dat klopt,” zei hij. “Ik heb het gisteren op een veiling op de kop getikt.” Hij wreef over een metalen oppervlak en het geel werd aanzienlijk helderder. “Na een beetje poetsen ziet het er vast weer puik uit.”

“En die roest?”

“Ach, die hebben we er zo weer af. Als we nu eerst de aanhanger even uitladen dan kunnen we er vandoor.”

De cirkelzaag leek veel te groot om met z’n tweeën te torsen, maar meneer Parker wist raad. Hij reed de truck achteruit tot bij de aanhanger, verbond ze met elkaar en liep toen naar de grote loods en duwde de deuren open. Vervolgens reed hij het hele geval achteruit tegen het talud op. Terwijl hij daarmee bezig was, stond ik werkeloos toe te kijken en deed mijn best niet in de weg te lopen. Een ogenblik later drukte hij op de claxon, dus liep ik tegen het talud op de loods in. De aanhanger stond nu keurig onder een kettingtakel die aan een dakspant bevestigd was. Hij was al uit de truck gestapt en hees de cirkelzaag in z’n eentje op, dus snelde ik hem te hulp. Het leek nauwelijks verschil uit te maken aangezien hij een stuk sterker scheen te zijn dan ik, en binnen enkele ogenblikken hing de cirkelzaag een meter boven de aanhanger.

“Bedankt,” zei meneer Parker. “We maken hem later nog wel eens vast aan de tractor.”

Terwijl hij even uitrustte, liet ik mijn blik snel door de loods dwalen. Naast een forse tractor die vlakbij stond, was er een enorme hoeveelheid apparaten aanwezig, waaronder ook een verzameling banden en wielen, en wat las-apparatuur. Door de loods verspreid lagen ook heel wat reserveonderdelen. Vanwaar ik stond zag ik iets wat eruitzag als de voorkant van een sneeuwschuiver, het onderstel en bedieningspaneel van een rupsvoertuig en een betonmolen met een gedemonteerde motor. En ook een grote stapel planken. Achter in de loods lag nog veel meer spul opgestapeld en de hele ruimte rook naar een mengsel van smeerolie, verf en vet. Het deed me eerder denken aan een opslagplaats van een fabriek, dan aan een agrarisch gebouw.

“Een prima takel hebt u daar,” merkte ik op.

“Ja,” zei meneer Parker. “Die komt af en toe heel goed van pas.”

Terwijl het daglicht de loods binnenstroomde, zag ik in een verre uithoek iets glinsteren. Ik probeerde te onderscheiden wat het was, maar hij was alweer in beweging gekomen.

“Kom mee,” zei hij, terwijl hij in de truck stapte. “We kunnen beter naar Bryan gaan.”

Ik voegde me bij hem en we vertrokken, de loodsdeuren openlatend. Een minuut later waren we bij de poort aangekomen en draaiden we de weg op. Toen we dat deden viel me opnieuw op hoe felgroen het vierkant leek. Meneer Parker deed er een ogenblik het zwijgen toe, dus begon ik zelf maar een gesprek om de tijd te doden.

“Gaat u zelf wel eens naar The Packhorse?” vroeg ik.

“Ach, bij tijd en wijle,” zei hij. “Maar meestal loop ik er met een boog omheen.”

“Waarom dat?”

“Ach, ik schijn uiteindelijk altijd degene te moeten zijn die alle anderen rondjes geeft.”

“O, ja.”

“Er zijn avonden dat me dat een vermogen kost.”

“Geven ze u dan nooit eens een rondje terug?”

“Ach, dat zal heus wel,” zei hij, na even over die vraag te hebben nagedacht. “Maar toch kost het me een vermogen.”

Bryan Webb bleek in een van de huizen te wonen die we de vorige nacht op onze speurtocht waren gepasseerd. Het bevond zich aan de andere kant van het meer tegenover meneer Parkers huis en het leek een soort boerderij te zijn. Toen we voor de deur stopten, werd dat bevestigd door een doordringende schapenlucht, hoewel er van de dieren zelf geen spoor te bekennen was. Bryans huis lag op maar een paar meter afstand van de waterkant. Het stond tussen een aantal bijgebouwen aan de ene en een kapschuur aan de andere kant, waarin een dieplader geparkeerd stond. Toen hij ons hoorde aankomen kwam hij, zoals gebruikelijk met zijn kartonnen kroon op, het huis uit. Hij droeg ook een paar rubberen kaplaarzen.

“Ik dacht al dat jij het zou zijn,” verkondigde hij, voor hij in mijn richting knikte. “Ik zie dat je een knechtje hebt.”

“Ja,” antwoordde meneer Parker. “Hij heeft zich de afgelopen paar dagen heel nuttig gemaakt.”

“Kiene jongen gezocht,” zei Bryan, met een knipoog naar mij. “Je boten liggen hier.”

Hij ging ons voor door een hek naar de waterkant. Daar lagen, op een soort kiezelstrand getrokken en nog met hun meerboei verbonden, de zeven roeiboten.

“Wat een mazzel dat jij ze toevallig zag,” zei meneer Parker.

“Dat kun je wel zeggen,” antwoordde Bryan. “Ik kijk op dat uur van de ochtend gewoonlijk niet uit het raam, maar Deakin had weer eens de verkeerde melk bezorgd en ik keek uit over het meer hoe ver hij inmiddels weg was.”

“Wat voor melk had je gevraagd?”

“Ach, ik geef ‘s woensdags de voorkeur aan gehomogeniseerde. Want dan komt mijn oom hier op de thee.”

“O ja, hoe gaat het met Rupert?”

“Heel goed, dank je. Hij komt hier ‘s woensdags regelmatig om een hek voor me te bouwen. De klus is bijna geklaard.”

“Mooi zo.”

“Afijn,” vervolgde Bryan, “ik zag Deakin dus bij jouw huis wegrijden, wat betekende dat hij vervolgens bij Pickthall langs zou gaan. Ik was van plan hem een belletje te geven en hem als het ware te onderscheppen. Ik liep net naar de telefoon toen ik tot mijn stomme verbazing opeens al die boten tegen mijn strandje zag hobbelen. Ik ben naar buiten gerend, heb ze met een stuk touw vastgelegd en…nou ja, dat was alles.”

Het vertellen van het verhaal leek Bryan te vermoeien en hij ging op een van de boten zitten om uit te blazen. Intussen liep meneer Parker wat rond en onderwierp alle boten aan een korte inspectie. Ze waren allemaal met een stuk meerkabel achter elkaar gebonden en toen hij bij de boot kwam die ik de vorige middag had gebruikt, gaf hij de knoop die ik had gelegd een extra rukje, alsof hij wilde controleren of hij hield. Vervolgens wendde hij zich tot Bryan.

“Zo,” zei hij. “Dan kunnen we nu beter de aanhanger hierheen halen. Zo te zien moeten we wel drie of vier ritten maken om ze allemaal terug te brengen.”

Enkele ogenblikken later hadden we de pick–up en de aanhanger langs de waterkant geparkeerd en begonnen we met z’n drieën de eerste boot op te laden. Pas toen werd me duidelijk dat de boten uitsluitend gemaakt waren om in te varen, niet om te dragen. Ze leken elk een halve ton te wegen. Ik wist uit eigen ervaring dat het gemakkelijk was om een van die boten vanuit ondiep water op de wal te trekken. Maar om ze op een aanhangwagen te tillen was geheel andere koek. Behalve de dolboorden boden ze nergens houvast, en we moesten ze allemaal van het strand tegen een steile met gras begroeide glooiing op trekken om bij de aanhanger te komen. Dat was minstens een meter of vijf en omdat er maar twee boten tegelijk op de aanhangwagen pasten, begreep ik dat we een lange ochtend zwoegen voor de boeg hadden. Na een hoop gevloek en gezucht lukte het ons de eerste boot op de aanhangwagen te tillen, en toen deden we allemaal een stap achteruit om de situatie te overzien.

“Zou het niet gemakkelijker zijn om ze gewoon terug te roeien naar de overkant van het meer?” opperde ik.

Op het moment dat ik dat zei, realiseerde ik me waar ik mezelf mee opzadelde. Bryan keek me verwachtingsvol aan, terwijl meneer Parker over het meer uitkeek naar de steiger in de verte.

“Nou, als je dat zelf aanbiedt, zou dat geweldig zijn,” zei hij. “Dank je.”

“Dat is een leuke bijkomstigheid voor jou,” merkte Bryan op. “Ik heb zo’n vermoeden dat je al hoopte nog een boottochtje te kunnen maken, nietwaar?”

“Uh…ja,” antwoordde ik. “Nou ja, in zekere zin.”

“Je wilt dat dus wel voor ons doen?” vroeg meneer Parker.

“Natuurlijk wil hij dat,” zei Bryan. “Moet je hem zien. Hij kan bijna niet wachten om de plas op te gaan.”

“Ja,” zei ik. “Ik vind het best.”

En zo werd ‘geregeld’ dat ik de zes overgebleven boten over het meer zou roeien. Om eerlijk te zijn vond ik dat geen ramp want ik had reuze genoten van mijn boottochtje de dag tevoren, maar ik begon me al snel af te vragen hoeveel tijd dat in beslag zou nemen. De bedoeling leek te zijn dat ik in één boot zou plaatsnemen om te roeien en de rest achter me aan zou slepen. Ik had van begin af aan zo’n gevoel dat dat niet zou gaan, maar ging er niettemin mee akkoord. Ze hielpen me allebei van wal te steken en ik begon aan de riemen te rukken, maar merkte al snel dat ik nauwelijks vooruitkwam. Ik stapte weer aan wal en haalde voor de derde keer in twee dagen natte voeten, en toen besloten we dat ik het nog eens zou proberen met minder boten op sleeptouw. Na het een paar keer te hebben geprobeerd, begon ik uiteindelijk met drie boten tegelijk aan mijn eerste overtocht.

“Eigenlijk wel zo handig,” zei Bryan. “Drie op het eerste tochtje en drie op het tweede.”

Terwijl we bezig waren met het aan elkaar binden en weer losmaken van boten en de riemen voor de tocht gereedmaakten, kreeg ik de indruk dat noch meneer Parker noch Bryan Webb enig benul van roeien had. Uiteindelijk moest ik het grotendeels alleen organiseren en toen ik hun vroeg de dolboorden vast te pakken, wisten ze niet waarover ik het had. Dat wilde natuurlijk niet zeggen dat ik enig voordeel putte uit mijn kennisoverwicht. In feite was ik degene die al het werk moest doen en de boten over het meer moest roeien. Ten slotte liet ik de twee mannen op de oever achter en begon aan mijn eerste reis. Het was opnieuw lekker weer en hoewel de reis erg langzaam vorderde, was het verre van onaangenaam. Om eerlijk te zijn bleek het heel plezierig, met dat indrukwekkende uitzicht en zo. Ik had de afgelopen nacht weinig geslapen, maar hier op het water leek dat niet zo erg. Halverwege pauzeerde ik even. Toen ik daar vredig in het zonnetje dobberde, dacht ik nog eens na over Bryans opmerking dat ik ‘nog een boottochtje’ wilde maken. Het drong tot me door dat hij me de vorige middag op het meer moest hebben gezien, en ik kwam tot de slotsom dat je hier maar heel weinig kon doen zonder dat iemand anders het in de gaten had. Als om dit te onderstrepen zag ik bij meneer Parkers huis iets bewegen. Ik keek hoe hij met de pick–up en de aanhangwagen met die ene boot die we erop hadden geladen thuiskwam. Hij bracht hem echter niet naar de steiger, maar reed hem in plaats daarvan naar de grote loods, waar ik hem uit het gezicht verloor. Ik rekte mijn pauze nog een paar minuten voor ik verder peddelde. Ik had zo half en half verwacht dat hij me bij aankomst tegemoet zou komen, maar toen ik een tijdje vruchteloos aan de oever op hem had gewacht, besloot ik de drie boten aan de steiger af te meren en terug te keren om de andere drie op te halen. Terwijl ik daarmee bezig was kwam ik tot de conclusie dat Bryans rekensommetje niet deugde. Dat ik op beide reizen drie boten zou moeten vervoeren klopte niet, want ik moest gebruikmaken van een boot om terug te keren naar de overkant. Wat betekende dat ik op de volgende tocht in feite vier boten moest meenemen. Met die gedachte in mijn achterhoofd zette ik me schrap en deed het op de terugweg rustig aan. Toen ik bij Bryans huis aankwam was er geen spoor van hem te bekennen, dus verzamelde ik de resterende boten en ging zonder mezelf een rustpauze te gunnen op weg. Dat bleek een vergissing. Halverwege het meer raakte ik volslagen afgepeigerd. Mijn rug begon op te spelen en mijn schouders deden pijn, om maar te zwijgen van de blaren op mijn handen. Dat heen en weer varen met boten leek in het begin dan wel een heel plezierige taak, maar het was nu ontaard in meedogenloos geploeter. Toch kon ik de reis in zo’n vergevorderd stadium moeilijk staken. Het einde was bijna in zicht, dus er bleef me niets anders over dan door te gaan. Toen ik eindelijk de oever bereikte, stond meneer Parker me op te wachten.

“Dat zijn ze allemaal, hè?” vroeg hij, terwijl ik aanmeerde.

“Ja,” antwoordde ik. “Dit is de hele zwik.”

“Mooi.”

“Wilt u dat ze aan de steiger blijven liggen?”

“Nee. Ik denk dat we ze beter op de wal kunnen trekken, nu we toch met z’n tweeën zijn.”

“O,” zei ik. “Oké.”

Het op de oever tillen van de zes boten kostte me mijn laatste restje energie, maar het zag er naar uit dat meneer Parker nog niet met me klaar was.

“Nu dan,” zei hij. “We hebben gezien hoe handig je bent met een verf kwast. Kun je ook overweg met een hamer en spijkers?”

“Uh…ja, dat gaat wel,” antwoordde ik. “Redelijk’ lijkt me het juiste woord.”

“Je kunt dus een spijker op zijn kop slaan?”

“Meestal wel, ja.”

“Want we hebben nog een klusje voor je als je geïnteresseerd bent.”

“Wat is dat dan?”

Hij wees op de steiger. “Die planken moeten worden gerepareerd.”

“O ja,” zei ik. “Dat was me al opgevallen. Die kunnen het elk moment begeven.”

“Dus je bent het er volledig mee eens dat die klus moet worden geklaard?”

“Daar moet snel eens naar worden gekeken, ja.”

“Nou, we hebben stapels planken in de loods. Ze moeten alleen op maat worden gezaagd. Heb je wel eens met een cirkelzaag gewerkt?”

“Nee, dat niet. Het spijt me.”

“Dat geeft niet,” zei hij. “Dat kunnen we je wel even leren. Dus je hebt er wel oren naar?”

“Ja, ik wil het best eens proberen,” antwoordde ik. “Maar ik zou eerst wel wat rust kunnen gebruiken.”

“Prima. Dan zetten we je morgen aan het werk, als dat uitkomt.”

“Best.”

“Tussen haakjes, er staat een caravan op het bovenerf. Die mag je wel gebruiken, als je wilt.”

“O, ach, nee,” zei ik. “Evengoed bedankt, maar ik lig best lekker in mijn tentje.”

“Daar heb je ook warm water in overvloed,” voegde hij eraan toe.

“Echt waar?”

“Kan niet op. Je mag er zoveel van gebruiken als je maar wilt.”

“O…uh, tja, in dat geval, graag, ja. Dank u.”

“Dezelfde regeling als met het staangeld, uiteraard. Als jij de steiger repareert mag je daar gratis verblijven.”

Die afspraak leek niet helemaal eerlijk, maar in mijn uitgeputte geestestoestand kon ik niet meteen bedenken waarom niet. Toen kondigde meneer Parker aan dat hij ergens anders heen moest, maar dat ik onmiddellijk mijn intrek kon nemen in de caravan.

“Maak het je gemakkelijk,” zei hij, voordat hij wegreed.

Na mijn tent te hebben ingepakt, ging ik naar het boven-erf. Het eerste wat me opviel toen ik daar aankwam was het gestegen aantal olievaten naast het toegangshek. Toen ik de laatste keer keek had ik er twaalf geteld, maar nu waren er een aantal bijgekomen en waren het er zo’n kleine twintig. Meneer Parker was zijn verzameling blijkbaar aan het uitbreiden.

In een afgelegen hoekje vond ik de caravan. Binnen was het heel verzorgd en netjes, heel ruim, met houten lambrisering en ouderwetse gaslampen. Ik zette mijn reistas op het opklapbed en ging ernaast zitten met de bedoeling een paar spulletje uit te pakken. Voordat ik daaraan begon viel mijn blik op een stapeltje kranten op het dichtbij staande kastje. Het waren allemaal nummers van een plaatselijk periodiek dat Trader’s Gazette heette, en ik pakte er een en begon die door te bladeren.

Het was een goedkoop drukwerkje, maar in een kop over de hele voorpagina stond dat het een oplage van vele duizenden had. Het stond pagina na pagina vol met spullen die te koop werden aangeboden of gevraagd. Naast het uitgebreide advertentiekatern waren er ook veel aankondigingen van veilingen, executieverkopen en andere openbare verkopen. De dubbele middenpagina bevatte een schare aan advertenties voor tuinschuren en broeikassen, met vage foto’s die lieten zien hoe ze eruitzagen als ze eenmaal gemonteerd waren. Ergens achter in het tijdschrift trof ik speciale postorderaanbiedingen voor onverslijtbaar schoeisel, waarbij de prijs van elk afgebeeld artikel in een ster vermeld stond, boven de veelzeggende woorden: ALLE MATEN: M⁄V.

Om de een of andere reden begon ik de advertenties af te stropen om te zien of er boten te koop werden aangeboden en in welke orde van grootte de prijzen lagen die daarvoor werden gevraagd. Ik liet mijn blik over de eerste kolom glijden en toen over de tweede…

Toen ik wakker werd, was het donker en ergens vlakbij klonk geklop. Even wist ik niet waar ik was. Ik had een krantje in mijn hand en mijn linkerbeen sliep. Er werd opnieuw geklopt. Toen ik me realiseerde dat ik me in de caravan bevond, liep ik op de tast naar de deur en deed die open. Buiten in het donker stond Gail Parker.

“Weet jij wat het antwoord hierop is?” vroeg ze, terwijl ze me met een zaklantaarn in mijn gezicht scheen.

Ik zag een schrift in haar hand, dat ze op een bepaalde bladzijde openhield.

“Ik kan het niet lezen,” zei ik. “Doen deze lampen het?”

“Als het goed is wel,” antwoordde ze. “Laat mij maar eens kijken.”

Ik deed een stap opzij en ze kwam de caravan in en tastte ergens naar. Toen hoorde ik een gaskraantje dat open werd gedraaid. Ze streek een lucifer af en de lamp boven de wastafel ging aan. Toen kon ik zien dat ze haar schooluniform niet meer aanhad. Nadat ze de andere lamp had aangestoken draaide ze zich om en gaf me het schrift.

“Vraag vier,” zei ze.

Ik las de vraag. Hij was in een vrouwelijk handschrift opgeschreven.

4. Waarmee wordt de verhouding tussen de omtrek en de middellijn van een cirkel aangeduid!

Ik keek naar de andere vragen op de bladzijde die al gedeeltelijk waren beantwoord. Toen keek ik op en zag dat Gail me doordringend aankeek.

“Weet jij het antwoord daarop?” vroeg ze.

“Ja,” zei ik. “Pi.”

“Tien?”

“Nee. Pi. Dat is Grieks, geloof ik.”

“Hoe schrijf je dat?”

“Gewoon p…i.”

“Oké.” Ze ging op het opklapbed zitten om het antwoord te noteren. “Bedankt.”

“Is dat je huiswerk?” vroeg ik.

“Ja,” antwoordde ze. “Meetkunde. Mijn vader zei dat ik het het beste aan jou kon vragen.”

“O,” zei ik. “Hij weet dus dat je hier bent?”

Ze knikte vaag. “Ja…Is dit goed?” Ze wees de volgende vraag aan.

“Nou, je hebt het bijna goed, maar je hebt hypotenusa verkeerd gespeld.”

Ik ging naast haar zitten, pakte haar potlood en schreef het woord in de juiste spelling op de binnenkant van de kaft van het schrift.

“Bedankt,” zei ze. “En hoe zit het met de andere vragen?”

“Weet je wat,” zei ik. “Waarom laat je het niet hier, dan neem ik ze allemaal wel even door. Wanneer moet je het af hebben?”

“Overmorgen.”

“Goed, dan krijg je het morgenavond terug.”

“Oké,” zei ze glimlachend. “Bedankt.”

Ze stond op en maakte aanstalten om te vertrekken.

“Ben jij niet een beetje…uh…groot om nog op school te zitten?” vroeg ik.

“Ik zie er ouder uit dan ik ben,” antwoordde ze. “Als ik zestien ben mag ik eraf.”

“En wanneer is dat dan?”

“Met Pasen,” zei ze. “Hé, nogmaals hartstikke bedankt. Doeg.”

“Ja, tot kijk.”

En een ogenblik later was ze verdwenen. Ik had haar nog willen vragen hoe laat het was, maar om de een of andere reden kwam ik daar niet aan toe. Uiteindelijk vond ik mijn horloge diep onder in mijn tas en ontdekte dat het negen uur was. Wat betekende dat de kroeg nog maar twee uur open zou zijn! Ik draaide de kraan van de wastafel open om me snel even op te frissen en er kwam eerst een halve minuut bruin water uit voor het helder werd. Maar het bleef koud, en ik begreep dat het warme water dat me beloofd was niet uit de kraan zou komen. Dat had ik eigenlijk kunnen weten. Tenslotte was dit een doodgewone caravan op een boerenerf, waarschijnlijk met een tuinslang die er uit een van de bijgebouwen naartoe voerde. Als ik warm water wilde hebben, dan moest ik daarvoor naar het huis. Ik besloot die kwestie de volgende ochtend op te helderen en me vanavond met koud water te behelpen.

Even later was ik klaar om uit te gaan. Ondanks mijn eerdere vermoeidheid had het ongeplande tukje me verfrist, zodat ik opnieuw koers zette naar de kroeg. Toen ik dat deed, realiseerde ik me dat ik, behoudens die middag toen ik hem op het bovenerf parkeerde, al een paar dagen nergens op mijn motorfiets naartoe was geweest. De motor moest nodig weer eens goed draaien. Maar die verwaarlozing zou ik ruimschoots goedmaken als ik over een dag of twee mijn reis zou voortzetten. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat de reparatie van de steiger meer tijd in beslag zou nemen.

Die avond in de kroeg had iedereen het over Bryan Webbs ontdekking van de vermiste roeiboten. Ik hoorde het verhaal in de loop van de avond diverse malen vertellen als er nieuwe gasten de benedenbar betraden en alle bijzonderheden wilden horen. Tot vervelens toe herhaalde hij de gebeurtenissen die aanleiding hadden gegeven tot zijn eerste waarneming. Dat hij anders om die tijd eigenlijk nooit uit het raam keek, maar dat Deakin weer eens de verkeerde melk had bezorgd. Het viel me op dat Bryan in latere versies het water in was gegaan om de boten te pakken te krijgen, in plaats van ze alleen ‘met een stuk touw te hebben vastgelegd’ zoals hij eerder had beweerd. Maar dat was zijn goed recht. Het incident had hem voor korte tijd tot een bescheiden beroemdheid gemaakt, en hij had het volste recht om de feiten naar eigen believen te verfraaien. Na driftige speculaties over de wijze waarop de boten oorspronkelijk op drift konden zijn geraakt, was iedereen het erover eens dat de meerketting moest zijn gebroken. Niemand kon zich herinneren wanneer die voor het laatst was vervangen, als dat ooit was gebeurd.

“Die boei ligt er al jaren,” merkte Bryan op. “Maar ik heb geen idee wanneer die daar is gelegd.”

“Nou ja, nu is hij in ieder geval naar de knoppen,” zei een andere drinker. “Er zal een nieuwe meerplaats moeten worden gemaakt.”

Een tweede gesprek handelde over Deakin en het feit dat hij soms de verkeerde artikelen bezorgde. De kruk op het hoekje van de toog werd weer door dezelfde stamgast bezet, en hij gaf zijn visie op de zaak.

“Nou, als je het mij vraagt,” zei hij, “heeft Deakin te veel hooi op zijn vork genomen. Logisch dat hij zich af en toe vergist.”

“Dat is te begrijpen,” antwoordde Bryan. “Maar waarom is het altijd juist mijn melk waarin hij zich vergist?”

Dat wekte hier en daar rond de toog de lachlust op.

“Heb je Pickthall gebeld om hem te onderscheppen?” vroeg iemand.

“Dat heb ik gedaan nadat ik de boten had aangemeerd,” zei Bryan, “maar daar zeiden ze dat hij al langs was geweest.”

“En wat heb je toen gedaan?”

“Ik heb het zuivelbedrijf gebeld en een boodschap voor hem achtergelaten. Hij heeft tot middernacht de tijd om mijn gehomogeniseerde melk te bezorgen en anders kan hij mijn klandizie verder op zijn buik schrijven.”

Er werd opnieuw gelachen en Bryan struinde triomfantelijk naar het dartbord. En toen er een setje dartspijlen te voorschijn kwam om het spel te beginnen, was er opnieuw sprake van enige opwinding rond de toog.

Het scheen dat Tommy Parker de bovenbar was binnengekomen.