Hoofdstuk 10
“Natuurlijk wil ik een baantje,” zei hij.
“Nou, ik kan wel een assistent gebruiken.”
“Dat dacht ik al.”
Zonder nog een woord te zeggen liep hij om de pick–up heen en stapte aan de andere kant in. Ik zag dat hij een canvas tas bij zich had waar een thermosfles uitstak.
“U was dus al voorbereid,” merkte ik op toen we samen de reis vervolgden.
“Als je iets doet, kun je het maar beter meteen goed doen.”
“Ja,” zei ik. “Daar hebt u waarschijnlijk gelijk in. Maar hoe zit het met uw zoon?”
“Wat is er met hem?”
“Vindt hij het wel goed dat u met mij meegaat?”
“Dat gaat hem niks aan.”
“Maar als hij erachter komt?”
“Luister,” beet de oude man me toe. “Wil je nou dat ik je help of niet?”
“Natuurlijk wil ik dat.”
“Nou, zeur dan niet langer over mijn zoon.”
“Goed,” zei ik. “Neem me niet kwalijk.”
Toen dat probleem uit de wereld was, repten we er niet meer over maar reden in de duisternis die voorafgaat aan de dageraad naar Greenbank. We kwamen klokslag vijf uur bij de melkfabriek aan en ik reed meteen achteruit naar het laadplatform, waar de mannen ons al stonden op te wachten. Het bleek dat meneer Pickthall een aantal van hen van gezicht kende. Ze herinnerden zich hem uit de tijd dat hij zijn eigen timmerbedrijfje nog had, en opnieuw werd ik getroffen door het feit dat hier iedereen iedereen leek te kennen. Dat versoepelde de omgang en de kratten stonden nog eerder achter in de truck dan de dag tevoren. Ik gaf het bestelformulier af, tekende het biljet en spoedig waren we weer op weg.
Wat mij beviel aan de oude man was dat hij geen woorden verspilde aan zinloos gekeuvel. Hij zat zwijgend naast me in de cabine, tuurde door de voorruit naar de weg voor hem en wachtte op een kans zijn handen uit de mouwen te steken. Uiteraard vroeg ik hem niet bij elk adres dat we aandeden de melk te bezorgen: dat zou veel te veel van hem hebben gevergd. De gouddoppen rond de meent ten zuiden van Greenbank bezorgde ik bijvoorbeeld zelf, omdat dat een reeks klanten vlak bij elkaar was. Pas bij de meer verspreid liggende woningen bewees hij zijn nut. Zo’n eerste adres was een serie van drie hekken die toegang gaven tot een oprijlaan en meneer Pickthall sprong bijna uit de pick–up om die te openen.
“Stomme idioten,” zei hij, toen hij na het derde hek te hebben geopend terugkwam. “Die hoeven ze deze tijd van het jaar helemaal niet dicht te houden.”
“Dat zal best,” beaamde ik. Ik wist niets van het boerenbedrijf, maar mijn medewerker sprak met enig gezag dus nam ik voetstoots aan dat hij gelijk had.
“Alle beesten zijn binnen,” voegde hij eraan toe.
Evengoed, als de klant wilde dat zijn hekken gesloten bleven, dan zat er voor ons niets anders op dan die wens te respecteren. Meneer Pickthall zat er niet mee. Hij had behoefte aan een bezigheid en het openen en sluiten van hekken was een even goede tijdpassering als wat dan ook. Zijn enige klacht was dat de mensen die ze bezaten ‘stomme idioten’ waren.
Er diende zich een volgende taak voor hem aan toen we bij huizen met vreemd gevormde erven kwamen. Die hadden het me de vorige dag behoorlijk lastig gemaakt, maar met zijn hulp leverden ze totaal geen probleem op. De procedure was eenvoudig. Terwijl ik de truck keerde, leverde hij de bestelling af en kwam, juist als ik de wagen gekeerd had, terug met de lege fles. Zo spaarden we per adres een heleboel tijd uit.
Toen we in Wainskill aankwamen was de zon nog niet op. Toen we langs de ijsfabriek reden, keek meneer Pickthall door de smeedijzeren hekken en zei: “Snaithe heeft de zaak dus eindelijk verkocht.”
“Dat heb ik ook gehoord, ja,” antwoordde ik.
“Hij is met niets begonnen, weet je.”
“Echt waar?”
“In hetzelfde jaar dat ik met mijn timmerbedrijf begon.”
“O, juist.”
“Een goede zakenman, die Snaithe.”
“Kent u hem dan?”
“Ik loop hem zo nu en dan wel eens tegen het lijf, ja,” zei meneer Pickthall. “De laatste keer was op tweede pinksterdag 1962, als ik me goed herinner.”
“O…uh…juist.”
“Ze zouden hem nu natuurlijk nooit meer toestaan zoiets te bouwen.”
“Waarschijnlijk niet.”
“Er zijn tegenwoordig veel te veel bouwvoorschriften om nog iets van de grond te krijgen.”
“Zo is ‘t.”
“Stomme voorschriften.”
Dat lange gesprek had zoveel van meneer Pickthalls krachten gevraagd dat hij er daarna lange tijd het zwijgen toe deed. Intussen dacht ik aan de grote schuur van meneer Parker en vroeg me af of hij een bouwvergunning had aangevraagd voor hij die plaatste.
De melkronde verliep heel voorspoedig. We leverden al onze bestellingen in Wainskill af en toen we tegen kwart voor acht de regio Millfold naderden, waren we prima op schema. Ik had gezien dat de benzinetank van de pick–up aardig leeg begon te raken. Hij had een dieselmotor en voorzover ik wist was Kenneth Turners garage de enige plek waar je diesel kon krijgen, dus stopte ik daar om te tanken. Kenneth was al aan het werk onder een busje, dat hij op de brug had gezet, en toen hij ons aan hoorde komen kwam hij te voorschijn. Ik stapte uit om met hem te praten en liet meneer Pickthall in de cabine achter waar hij uit zijn thermosfles een beetje thee inschonk. Hij had twee kopjes en een paar jamdonuts meegebracht, en vond dit blijkbaar een geschikt moment voor een theepauze. Toen Kenneth hem in de pick–up zag zitten, gaf hij me een knipoog en zei: “Ik zie dat je een knechtje hebt gevonden.”
“Ja,” zei ik. “Hij heeft zich heel nuttig weten te maken.”
“Nou, met meneer P. aan boord kan er weinig misgaan.”
“Daar heeft het alle schijn van.”
“Kiene jongen gevraagd,” zei Kenneth.
Nadat hij de tank had gevuld, pakte ik wat geld om hem te betalen, maar daar wilde hij niet van horen.
“Ik kan het net zo goed op de rekening zetten, je zult in de toekomst nog heel wat vaker moeten tanken.”
“Dat zit er dik in,” zei ik. “Dat vindt u dus goed?”
“Ja hoor, da’s geen enkele moeite.”
“Dan betaal ik te zijner tijd wel.”
“Okido.”
Ik ging naast meneer Pickthall in de cabine zitten voor een kopje thee en een donut en toen vervolgden we onze melkronde langs Bryan Webbs kant van het meer. Toen we Bryans erf op reden, stond hij ons klaarblijkelijk, met zijn kartonnen kroon op zijn hoofd, op te wachten. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om hem mijn boodschappenlijstje te overhandigen, maar sloeg de kop thee die hij me aanbood af en legde uit dat we er net een op hadden. Toen we weer wegreden keek Bryan meneer Pickthall grinnikend aan en salueerde.
“Stomme idioot,” zei de oude man.
We arriveerden vroeger dan Deakins gebruikelijke tijd bij Hillhouse, maar ik zag dat de lading olievaten al verdwenen was. Meneer Parker moest er een hele rit mee maken en moest hebben besloten vroeg te vertrekken. Meneer Pickthall begon inmiddels de eerste tekenen van vermoeidheid te tonen, dus stapte ik uit om de melk te bezorgen. Toen ik de trap naar het huis op liep verscheen Gail net in de deuropening. Ze had haar schooluniform nog niet aan.
“Wanneer gaan we weer ‘s naar de hooizolder?” vroeg ze.
“Binnenkort,” antwoordde ik. “Zodra ik aan deze werkuren gewend ben.”
“Goed dan. Trouwens, mijn pa heeft nog wat meer brandhout voor je klaargelegd.” Ze wees op meneer Parkers pick–up, die naast de grote loods geparkeerd stond. Van waar ik stond kon ik nog net een stapeltje hout onderscheiden dat in de laadbak lag opgestapeld.
“O, juist,” zei ik. “Bedankt.”
Ze glimlachte. “Geen dank.”
Toen ik terug was in de cabine zat meneer Pickthall de wegenkaart te bestuderen.
“Vind je het goed als ik deze even leen?” vroeg hij.
“Ja, natuurlijk,” antwoordde ik. “Is daar een bepaalde reden voor?”
“Ik heb zo’n gevoel dat we een paar keer een kortere weg kunnen nemen, maar dat moet ik eerst eens rustig uitdokteren.”
“O, juist,” zei ik. “Dus morgen gaat u weer mee?”
“Als je dat wilt wel, ja.”
“Nou, ik vind het best.”
“Mooi,” zei hij. “Dan is dat geregeld.”
We kwamen overeen dat ik de stuk of tien laatste bestellingen in m’n eentje zou afleveren en zette hem vlak voor de ingang van Stonecroft af. Hij glipte door een klein poortje in de heg naar binnen en verdween snel uit het zicht terwijl ik doorreed naar het huis. Toen ik daar aankwam liep zijn zoon op me toe om me te spreken.
“Heb jij mijn vader gezien?” vroeg hij.
“Ik vrees van niet,” antwoordde ik en gaf hem zijn melk. “Misschien is hij een wandelingetje maken.”
“Ja, nou ja, zolang het bij een wandelingetje blijft.” Hij nam de fles van me aan en gaf me een lege terug. “Tussen haakjes, wanneer kom je terug om dat zaagwerk af te maken?”
“Uh, waarschijnlijk heel binnenkort,” zei ik. “Zodra ik het groene licht krijg van mijn baas.”
“Je baas?”
“Ja.”
“Ik dacht dat je tegenwoordig eigen baas was.”
“Wat betreft de melkronde wel, ja. Maar die andere dingen doe ik in opdracht van meneer Parker.”
“Dat lijkt me een rare regeling.”
“Vindt u?”
“Het is noch het een, noch het ander.”
“Ik heb er weinig moeite mee.”
“Nee, nou ja, misschien zou je dat wel moeten hebben.”
Ik realiseerde me dat dit het soort gesprek was dat ik doorgaans met Hodge voerde, een soort kruisverhoor met ogenschijnlijk geen ander doel dan in mijn privé-leven te wroeten. Ik vroeg me af of die twee ooit de koppen bij elkaar staken om andermans zaken te bespreken. Toen ik er nog eens over nadacht leek me dat heel onwaarschijnlijk, want de jonge meneer Pickthall manifesteerde zich als een stug, teruggetrokken type zonder vrienden.
Daarna duurde het niet lang meer voor ik mijn ronde af had en rond elven was ik terug bij Hillhouse, wat ik een redelijke prestatie vond. Nu had ik de rest van de dag om flink wat schilderwerk te verzetten. Ik at een verlaat ontbijt in het werkmanshuisje en ging toen naar de grote loods om de kachel aan te steken. Denkend aan het hout waarover Gail het had gehad, stopte ik bij meneer Parkers truck en wierp een blik in de laadbak. Tot mijn verbijstering lag daar de in stukken gehakte vervallen boot uit het lagergelegen veld. Ik herkende de kapotte dolboorden, de achtersteven, de enigszins weggerotte kiel, alles op een stapeltje klaar om te worden verbrand. Met ernstige weerzin pakte ik er een paar stukken hout uit en nam die mee naar de loods.
Het kostte me nogal wat tijd voordat ik de kachel aan had. De vorige middag had meneer Parker binnen luttele minuten een vuurtje weten aan te steken, waarna hij er snel nog wat brandstof bij gooide en het deksel sloot. Korte tijd later brandde hij als een fakkel en had je er verder geen omkijken naar. Maar ik was daarentegen veel minder succesvol. Misschien kwam dat omdat ik nooit eerder zo’n soort kachel had aangestoken, maar het leek waarschijnlijker dat dit te wijten was aan mijn tegenzin om een deel van een ooit zo statig vaartuig in rook te laten opgaan. Ik probeerde het keer op keer, maar slaagde er niet in meer dan een gele flakkering op te wekken die een paar seconden standhield en vervolgens uitdoofde. Niettemin was het te koud om zonder enige vorm van verwarming door te werken, dus moest ik het wel blijven proberen. Uiteindelijk, na heel wat pogingen, probeerde ik, net zoals meneer Parker gedaan had, de luchttoevoer bij te stellen en eindelijk kwam de kachel bulderend tot leven. Toen begon ik langzaam de vernielde boot aan de vlammen te voeren.
§
Toen het in de loods een beetje warmer begon te worden, koos ik een kwast uit en maakte aanstalten mijn werk te hervatten. Ik had het eerste blik groene verf al verwerkt en opende dus een tweede en roerde de inhoud om. Dat was een moeizaam karweitje. Door het koude weer was de verf heel dik en stroperig geworden en er was heel wat geroer nodig om hem te kunnen gebruiken. Ik roerde vijf minuten lang en dacht daarbij aan een vaag idee dat die ochtend bij me was opgekomen. Ik hield op, keek naar de groene verf, roerde nog wat meer, en het idee begon te rijpen.
Resoluut deed ik de deksel weer op de pot en zette hem terug bij de andere. Vervolgens liep ik naar de verfopslagplaats en speurde de planken af. Tussen al die verschillende blikken verf moest het toch mogelijk zijn te vinden wat ik zocht. Tenslotte bevatten alleen de blikken zonder etiketten groene verf. Ik pakte de andere een voor een op en bestudeerde ze. Er waren potten grondverf, zinkverf, emulsies, tectyl en buitenlak in alle mogelijke kleuren. Ik vond gele verf die speciaal bedoeld was voor rupsbandtractoren en rode verf voor postauto’s. Sommige verfsoorten hadden namen die aan de fantasie van de fabrikanten ontsproten waren: Poolblauw, Eierschaalblauw en Diepzeeblauw. Niet bepaald wat ik zocht, maar ze gaven me hoop en ik vervolgde mijn zoektocht. Ergens achter in de opslagruimte vond ik een aantal ongeopende kartonnen dozen, elke met twaalf blikken verf erin. Ik keek op het etiket van het eerste. Het was Kastanjebruin. De tweede was zelfs nog beter: Hoogglans Goud. Met een gevoel van voldoening tilde ik de twee dozen van de plank en droeg ze naar de grote loods.
Het was duidelijk dat meneer Parker niet wist dat hij die verf nog ergens achter in zijn opslagplaats voorradig had, anders zou hij me vast en zeker hebben gevraagd die te gebruiken in plaats van dat zielloze groen. Hij had het waarschijnlijk zo druk dat hij zelf niet precies meer wist wat hij wel en niet in huis had, dus door die te op te sporen had ik hem in feite een goede dienst bewezen. Nu konden de boten in de passende kleuren worden afgelakt.
Ik ging meteen aan het werk, schilderde de boot die ik gisteren had gedaan helemaal opnieuw en begon toen aan de volgende. Het resultaat was zo bevredigend dat ik besloot die avond door te werken en de kroeg een avondje over te slaan. Dat zou de tweede keer in een week zijn dat ik niet uitging, maar ik was ervan overtuigd dat Bryan en de anderen het wel zouden begrijpen. Tenslotte stonden er de komende paar dagen geen dartswedstrijden op het programma en ze wisten hoeveel ik aan mijn hoofd had. Met die geruststellende gedachten in mijn hoofd ging ik door met het aanbrengen van de bruine verf, en toen ik daarmee bezig was kregen de boten geleidelijk aan hun oude luister terug.
Natuurlijk had ik die avond ook met Gail op de hooizolder kunnen doorbrengen. Ik verwachtte zo half en half dat ze elk moment binnen kon komen om me dat voor te stellen, maar om de een of andere reden kwam ze niet en bleef in plaats daarvan alleen in huis. Toen de vermoeidheid eindelijk bezit van me nam, borg ik mijn kwasten weg en ging naar bed. Al met al was het een vruchtbaar dagje geweest.
In het holst van de nacht keerde meneer Parker terug. Ik werd gewekt door een ronkende motor en de lichtkegels uit de koplampen die het duister doorkliefden toen hij zijn vrachtwagen op het bovenerf parkeerde. Ik moet meteen weer in slaap zijn gevallen want verder hoorde ik niets meer.
Voor ik wist wat me overkwam, waren de uren vergleden en was het weer halfvijf, tijd om op te staan.
In feite verbaasde het me dat ik zo snel aan dat vroege opstaan gewend was geraakt. Dit was pas mijn derde dag als melkboer en hier stond ik om halfvijf in de ochtend thee te zetten alsof ik jaren niet anders gedaan had. Ik vroeg me zelfs af hoe mensen tot zes, zeven uur in hun bed konden blijven liggen, terwijl ze net als ik al volop in de weer zouden kunnen zijn. Dit was per slot van rekening het beste deel van de dag, en niets was mooier dan het geknerp van het grind onder mijn voetzolen in het laatnachtelijke duister.
Iemand die natuurlijk even vroeg op was als ik, was meneer Pickthall. Ik trof hem wachtend langs de weg aan, met zijn canvas tas in zijn hand.
“Morgen,” zei ik, toen hij naast me in de cabine plaatsnam.
“Al die poespas hoeft van mij niet,” zei hij. “Ik weet heel goed dat het morgen is.”
“O…uh…ja, sorry.”
“We hebben werk te doen en dat loze gebabbel is nergens voor nodig.”
“Nee, u hebt gelijk. Sorry.”
“En hou op met dat sorry zeggen!”
“Oké.”
“Nou,” vervolgde hij. “Ik heb die wegenkaart eens goed bekeken en ontdekt dat Deakin vanuit Wainskill verkeerd reed.”
“U weet zeker wel wat Deakin is overkomen?” vroeg ik.
“Ach, natuurlijk weet ik wat Deakin is overkomen!” beet hij me toe. “Dat weet iedereen.”
“O…echt waar?”
“Wil je mijn voorstel nou nog horen of niet?”
“Ja, graag.”
“Mooi.” Meneer Pickthall haalde de wegenkaart te voorschijn en spreidde die uit op zijn schoot. “Ik denk dat we beter de noordelijke weg vanuit Wainskill kunnen nemen en dan doorsteken via Longridge Scar.”
“Ik dacht dat dat privé-terrein was,” zei ik.
“Dat is het ook,” antwoordde hij. “Maar het is van een oude maat van mij, dus dat regel ik wel met hem.”
“Dat komt goed uit.”
“Ik schat dat ons dat zo’n kleine tien kilometer bespaart.”
“Fantastisch.”
“Er zijn nog een paar kleine veranderingen, maar die laat ik je wel zien als we ze tegenkomen.”
“Goed.”
Toen verviel hij in stilzwijgen en vervolgden we onze reis. Ik begon te wennen aan meneer Pickthalls stugge houding. Ik was tot de conclusie gekomen dat het niet persoonlijk bedoeld was. Integendeel, het was bijzonder vriendelijk van hem dat hij zo zijn best deed om de efficiëntie van de melkronde te verbeteren en ik was hem daar heel dankbaar voor. Afgezien van een enkele opmerking over het weer reden we zonder verder een woord te wisselen door en kwamen voor vijven bij de melkfabriek aan. De melk was spoedig ingeladen en toen waren we weer op pad en bezorgden snel de gouddoppen langs de meent ten zuiden van Greenbank.
Toen we in Wainskill aankwamen stelde meneer Pickthall voor dat ik de melk bij The Journeyman zou bezorgen terwijl hij het iets verderop gelegen rijtje huizen voor zijn rekening nam.
“Dat moet ons minstens tien minuten uitsparen,” verklaarde hij, terwijl hij een zestal flessen in het draagrekje plaatste.
“Weet u zeker dat u geen bezwaar hebt tegen die extra wandeling?” vroeg ik.
“Dan zou ik het toch wel zeggen?” luidde zijn reactie.
“Dat neem ik aan.”
“Nou dan.”
Het volgende moment stapte hij in de richting van de huizen, terwijl ik met twee halve liters naar The Journeyman snelde. Dankzij deze nieuwe taakverdeling hadden we Wainskill in een mum van tijd afgewerkt en tuften we over de zogenaamde ‘noordweg’. Na anderhalve kilometer kwamen we bij een afslag naar links waar een bord stond met: LONGRIDGE SCAR. Op een tweede bordje stond: PRIVÉ-TERREIN.
Zodra we de afslag hadden genomen, zag ik dat we van alle kanten door iets donkers en ondoordringbaars werden omgeven. Ik schakelde over op groot licht en zag dat we door een bewegingloos in het halfduister staande naaldboomgaard reden.
“Kerstbomen,” zei meneer Pickthall.
Honderd meter verderop stond naast de weg een truck geparkeerd, waarvan de reflectoren rood oplichtten toen we naderden. Toen merkte ik een oudere man op die langs de bosrand aan het werk was. Zijn ogen afschermend tegen het felle licht tuurde hij onze kant op. Ik dimde de lichten terwijl mijn metgezel door de voorruit staarde.
“Dat is mazzel,” zei hij. “Het is mijn oude maat over wie ik je heb verteld. Stop hier ‘s.”
Ik deed wat me gezegd werd en zette de pick–up stil. Meneer Pickthall stapte uit, gooide het portier dicht en zei iets tegen de andere man. Door het geronk van de motor kon ik niet horen wat er werd gezegd, maar een ogenblik later schudden ze elkaar de hand. Toen zag ik dat meneer Pickthalls oude maat een metalen stuk gereedschap in zijn hand had, maar ik had geen flauw idee wat het was, noch wat hij op dit uur van de dag in deze wildernis uitspookte. Hun gesprek was maar kort en toen keken ze mijn kant op. Dat gaf me het gevoel dat ik in een glazen vitrine te kijk zat, maar toch zwaaide ik even naar hen. Als reactie kreeg ik een knikje. Vervolgens liepen ze naar de bomen toe, lieten hun vingertoppen over een paar takken glijden en leken het ergens over eens te zijn. Ik begon me net af te vragen hoe lang dit precies zou gaan duren toen meneer Pickthall terugkeerde naar de pick–up en instapte.
“Zo,” zei hij. “Dat is geregeld. We kunnen deze weg zo vaak gebruiken als we willen. Rij maar door.”
Er leek verder geen sprake van te zijn dat ik onze weldoener persoonlijk zou ontmoeten, dus na even vriendelijk op de claxon te hebben gedrukt, reed ik weer door.
“Tussen haakjes,” voegde meneer Pickthall eraan toe, “hij zegt dat we net zo goed een half litertje melk voor hem mee kunnen brengen als we toch elke dag langskomen.”
“O, juist.”
“Vanaf morgen.”
“Oké…uh…Wat deed hij daar? Ik kon het niet goed zien.”
“Hij was de bomen aan het opmeten. Om te zien of ze al groot genoeg zijn.”
“En zijn ze dat?”
“Nog niet helemaal. Maar over een dag of tien waarschijnlijk wel.”
“Net op tijd voor de kerst dus?”
Meneer Pickthall zuchtte. “Ja, natuurlijk voor de kerst,” zei hij. “Anders heb je er weinig aan, nietwaar?”
“Nee,” antwoordde ik. “Dat is zo.”
Daarna hield ik verder mijn mond over de kerstbomen en concentreerde me in plaats daarvan op het rijden. Deze kortere route betekende inderdaad een aanmerkelijke tijdbesparing en we reden bijna twintig minuten voor op ons schema weer de snelweg op.
We waren nog steeds aan de vroege kant toen we een paar uur later bij Hillhouse aankwamen. Tot mijn verbazing zag ik dat de dieplader al van het erf verdwenen was. Dat betekende waarschijnlijk dat meneer Parker nog ergens anders een handeltje op de kop had weten te tikken dat hem noodzaakte vroeg te vertrekken, maar ik had geen flauw idee wat dat zou kunnen zijn.
Hij was nog steeds afwezig toen ik even voor elven, na meneer Pickthall op zijn vaste plek te hebben afgezet, naar huis terugkeerde. Over het geheel genomen was het weer een voorspoedige ochtend gebleken, waarbij de oude man zijn nut ten volle had bewezen (en voor thee en donuts had gezorgd).
Nu had ik de hele middag vrij om nog wat schilderwerk te doen. De daaropvolgende paar uur slaagde ik erin de vaartuigen waarmee ik de vorige dag bezig was geweest van een tweede laklaag te voorzien en aan de volgende boot te beginnen. De aanblik van al die kerstbomen die stonden te wachten om te worden verkocht had me duidelijk gemaakt hoe snel de tijd voorbijging en zette me aan tot een productievere werkwijze. In feite realiseerde ik me dat mijn levenstempo, om alles wat gedaan moest worden af te krijgen, in een hogere versnelling was geraakt. Ik was die avond nauwelijks terug in het werkmanshuisje of Gail kwam langs om te vragen of ze nog dartsles kon krijgen. Zoals gewoonlijk kon ik moeilijk nee zeggen en we brachten een aangenaam uurtje door op de hooizolder om haar techniek te verbeteren. Pas om tien uur bereikte ik The Packhorse voor een pintje Ex voor het slapengaan.
Er was geen spoor van meneer Pickthalls oude maat te bekennen toen we de volgende ochtend door Longridge Scar reden, en ik wist niet precies waar ik de melk moest achterlaten.
“Zet maar gewoon langs de kant van de weg,” opperde meneer Pickthall. “Hij ziet het vanzelf wel als hij hier langskomt.”
“Denkt u niet dat iemand hem weghaalt?” vroeg ik.
“Natuurlijk niet,” antwoordde hij. “Hier komt verder niemand.”
“En als vogels gaatjes in de dop pikken?”
“Er zijn hier geen vogels.”
“Helemaal niet?”
“Geen enkele.”
“Maar ik dacht dat vogels van bomen hielden.”
“Niet van dit soort bomen, nee. Mijn maat bespuit ze met alle mogelijke chemische middelen.”
Het kwam bij me op dat deze plantage niet minder afgelegen was dan sommige andere plaatsen die we elke dag bezochten. Het enige verschil was dat er geen stoepje was om de melkfles neer te zetten. Dus deed ik wat meneer Pickthall had voorgesteld en liet de fles langs de kant van de weg achter.
Deze oude maat was tenminste een herkenbare klant. De meeste adressen waar we onze bestellingen afleverden waren in duisternis gehulde huizen met slapende vreemden erin. Ik kende maar enkele namen die in het orderboek genoteerd stonden en realiseerde me dat het lang zou duren voor ik ze allemaal zou kennen. Uiteindelijk zou ik overal langs moeten gaan om het geld dat ze me schuldig waren in ontvangst te nemen, maar het leek me het beste om daarmee te wachten tot ik volledig was ingeburgerd.
Maar één klant herkende ik natuurlijk altijd en dat was Bryan Webb. Toen we een uur of twee later op zijn erf stopten, had hij zoals gewoonlijk zijn kartonnen kroon op. Ik stapte uit om een praatje met hem te maken, terwijl meneer Pickthall met een blik van afkeuring op zijn gezicht in de cabine bleef zitten.
“Ik geloof niet dat die ouwe me aardig vindt,” zei Bryan.
“Het is je kroon die hem niet bevalt,” antwoordde ik.
“Ach, nou ja, daar is niets aan te doen. Het duurt trouwens niet lang meer voor het Kerstmis is.”
“Nee, dat is zo.”
“Ik heb je levensmiddelen hier.” Hij liep de keuken in en keerde terug met een doos. “Ik heb de vrijheid genomen wat bonen voor je te bestellen. Die stonden niet op het lijstje, maar Hodgie verkocht ze voor de helft van de prijs dus dat koopje wilde ik niet voorbij laten gaan.”
“O, juist, bedankt,” zei ik. “Wat voor koekjes heb je gekregen?”
“Alle soorten,” antwoordde hij. “Sultana’s, chocoprinsen en café noirs. Dat was toch goed, of niet soms?”
“Ja, dat is geweldig. Hoeveel ben ik je schuldig?”
“O, zit daar voorlopig maar niet over in. Wil je een kopje thee?”
“Nee, maar evengoed bedankt. We moeten er weer ‘s vandoor.”
“Okido,” zei hij. “Tussen haakjes, waar gaat Tommy toch elke dag in zijn vrachtwagen heen?”
“Geen idee,” zei ik. “Is hij vanmorgen dan weer weg?”
“Ja, ik zag hem om zes uur vertrekken. Ik kon zijn koplampen zien.”
“Het heeft iets met olievaten te maken, geloof ik.”
“Ach, nou ja,” zei Bryan. “Als Tommy ergens handel in ziet, duikt hij er meteen bovenop.”
Om eerlijk te zijn was ik blij toe dat meneer Parker zo druk in de weer was. Dat betekende dat ik ongestoord door kon gaan met mijn schilderwerk, en met een beetje geluk zou ik de eerste boot af hebben voordat hij hem zag. Met die gedachte in mijn achterhoofd voltooide ik de melkronde zo snel mogelijk, nam afscheid van meneer Pickthall en ging toen naar huis en stak de kachel in de grote loods aan. Toen het daar een beetje was opgewarmd koos ik een blik goudverf en toog aan het werk. Ik wilde dat alle boten er onberispelijk uit zouden zien en wist dat je bij dit deel van de klus niet overhaast te werk kon gaan. Daarom bracht ik met de grootste zorg de verflijnen aan op de dolboorden, de voor- en de achtersteven.
Die bezigheid nam de hele middag in beslag. Buiten was het echt winters weer geworden, met vlokken natte sneeuw die tegen de golfplaten wanden van de loods kletterden. Maar binnen was het heel gezellig en leek het een heuse werkplaats. Toen ik eindelijk een stap achteruit deed om de vruchten van mijn arbeid te aanschouwen, was ik uiterst tevreden. Ja, dacht ik, een waarlijk professionele afwerking.
Ik zat die avond net aan mijn avondmaaltje in het werkmanshuisje, toen ik meneer Parker hoorde terugkomen, dus liep ik het erf op om hem te ontmoeten. Achter op de vrachtwagen stonden een stuk of vijftig gebruikte olievaten.
“Het is verdomme geweldig wat ze daar in die fabriek doen,” zei hij, toen hij uit de cabine klom. “Dat loopt als een trein.”
“Ik dacht wel dat het u zou aanspreken,” antwoordde ik.
“Ze zetten die oude, gedeukte vaten aan de ene kant en als ze er aan de andere kant uitkomen zijn ze volkomen opgelapt. Het is net alsof je oude lampen inruilt voor nieuwe.”
“Ja, inderdaad, daar lijkt het wel op.”
“Ze zeiden dat ze blij zijn met alle vaten die ik kan aanslepen,” vervolgde hij. “Dus ben ik overal naar vaten op jacht geweest.”
Hij leek een toeschietelijke bui te hebben, dus zei ik: “Er ligt een volledig opgelapte boot in de loods op uw goedkeuring te wachten.”
“Da’s mooi,” antwoordde hij.
“En de andere verkeren in verschillende stadia van voltooiing.”
“Nou,” zei hij. “Neem me niet kwalijk, hoor, maar ik heb momenteel echt geen tijd om ze te inspecteren. Ik heb het met die olievaten zo druk als een klein baasje.”
“O…juist.”
“Ik laat het dus helemaal aan jou over.”
“Dat is dan goed.”
“Zolang het schilderwerk maar af is voor de kerst, dat is het belangrijkste.”
“Oké.”
Het was een beetje teleurstellend dat meneer Parker mijn huisvlijt niet wilde bezichtigen, maar ik begreep zijn motieven. Na een ogenblik stilte nam ik opnieuw het woord.
“Uh…er is nog iets waarover ik u eigenlijk wilde spreken.”
“O, ja?”
“De kwestie is dat ik een hoop uren in die boten heb gestoken.”
“Dat moet haast wel, ja,” beaamde hij.
“En…nou ja, ik vroeg me af of u me wat geld zou kunnen geven.”
Het was een donkere avond, maar niet donker genoeg om de uitdrukking van verbazing die op meneer Parkers gezicht verscheen te camoufleren.
“Geld?”vroeg hij.
“Ja.”
“Waarvoor?”
“Zodat ik mijn schulden kan afbetalen.”
“O,”zeihij. “Aha.”
“Ik zou er normaal gesproken niet om vragen,” legde ik uit. “Maar de kwestie is dat ik geld schuldig ben aan Bryan Webb, nog een bonnetje heb liggen bij The Packhorse, een rekening bij Kenneth Turner en ook nog een bij meneer Hodge. O ja, en eentje bij Deakin.”
“Nou, om die laatste zou ik me niet al te veel zorgen maken,” zei meneer Parker.
“Nee, daar hebt u waarschijnlijk gelijk in.”
“Steek dat maar terug in de zaak.”
“Oké,” zei ik. “Maar ik kan zo niet lang meer doorgaan. Ik ben eraan gewend wat geld op zak te hebben.”
“Je zit dus helemaal zonder?”
“Zo goed als, ja.”
Meneer Parker keek naar de grond alsof hij het gesprek dat we zojuist hadden gevoerd nog eens de revue liet passeren. Toen keek hij naar de grote loods, naar de hemel daarboven en toen weer naar de grond. Ten slotte opende hij zijn mond.
“Nou,” zei hij, “dan kan ik je maar beter wat toestoppen zodat je vooruit kunt.”
Hij stak zijn hand in zijn achterzak en haalde een bundeltje biljetten van twintig pond te voorschijn. Toen pelde hij er langzaam eentje af, reikte mij dat aan en legde het in de palm van mijn hand. Gevolgd door een tweede biljet. En een derde. Dat gebeurde allemaal in stilte, maar ik voelde dat meneer Parker het bepaald niet leuk vond. Niettemin bleef ik mijn hand ophouden, en bleef hij biljet op biljet stapelen tot ik honderd pond had.
Toen hield hij op.
“Dank u,” zei ik.
“Red je het daarmee?” vroeg hij.
“Ja, hoor,” zei ik. “Dat zal wel lukken.”
Hij telde het geld dat hij over had en stak het terug in zijn achterzak voor hij me opnieuw aankeek.
“Tussen haakjes,” zei hij. “Niemand in die fabriek schijnt ooit van jou te hebben gehoord.”
“Echt niet?”
“Ik vrees van niet. Ik heb het een paar lui die daar werken gevraagd, maar geen van hen kon zich jou voor de geest halen.”
“Nou, ik heb er ook maar een paar maanden gewerkt,” zei ik. “Ik vermoed dat ze me vergeten zijn.”
“Ja,” antwoordde hij. “Daar lijkt het wel op.”