Hoofdstuk 8

 

“Weggeregend?” vroeg hij.

“Ja…Nou, nee…In zekere zin,” antwoordde ik.

Hij glimlachte. “Wat is ‘t nou precies?”

“Hebt u meneer Pickthall dan nog niet gesproken?”

De glimlach verdween. “Nee, ik ben net terug. Hoezo?”

“Tja, ik heb wat problemen gehad met de zaag.”

Hij keek naar de tractor. “Wat voor problemen?”

“Ik geloof dat hij is vastgelopen.”

“Maar je hebt hem voor je begon toch wel een goede beurt met de oliespuit gegeven, hè?”

Toen begon meneer Parker de zaag nauwkeuriger te onderzoeken. Hij legde zijn hand op de cirkelzaag en probeerde er een draai aan te geven, maar er kwam geen beweging in.

“Nee, sorry,” zei ik. “Dat was ik vergeten.”

Hij wendde zich met een ruk naar me toe. “Vergeten? Hoe kun je dat nou vergeten als ik je dat talloze keren heb gedemonstreerd?”

“Ik weet niet.”

Er ging een ogenblik voorbij, waarin ik verwachtte dat meneer Parker zou ontploffen. In plaats daarvan zuchtte hij alleen maar en schudde zijn hoofd.

“O, hemeltjelief,” zei hij. “Wat moeten we toch met jou beginnen?”

Ik stond er stilletjes bij terwijl hij de schade opnam.

Alles wees erop dat de bewegende delen inderdaad waren vastgelopen. Ergens in mijn achterhoofd speelde de vraag hoeveel het zou kosten om die te vervangen en hoe lang dat zou duren.

“Meneer Pickthall is een beetje uit zijn hum omdat ik het werk niet heb afgemaakt,” waagde ik het na een poosje op te merken.

“Dat wil ik best geloven,” zei meneer Parker. “En ik kan hem natuurlijk niet meer het volle pond laten betalen.”

“Nee, dat zal wel niet.”

Hij zuchtte nogmaals. “Beetje een verloren dag, hè? Gelukkig heb ik bij aflevering van de zaagmachine reserveonderdelen gekregen. Die ga je toch ook niet mollen, mag ik hopen?”

“Nee, nee. Natuurlijk niet.”

“Weet je wat, kom na de maaltijd terug, dan repareren we hem samen.”

“Goed. Uh…en hoe zit het met meneer Pickthall?”

“Maak je om hem maar geen zorgen.”

“Oké…bedankt.”

Ik verliet de loods en voelde me heel opgelucht toen ik het erf overstak. Zo te zien was ik er redelijk goed afgekomen. Halverwege het werkmanshuisje herinnerde ik me dat ik nog wat kleren in de ketelruimte te drogen had gehangen dus maakte ik rechtsomkeer om die op te halen. Het was inmiddels donker en toen ik naderbij kwam zag ik dat het licht binnen aan was. Zonder er verder bij stil te staan ging ik naar binnen en zag Gail in haar ondergoed staan.

“Oeps, neem me niet kwalijk,” zei ik, snel weer naar buiten stappend.

“Het geeft niet,” zei ze. “Wat mij betreft kun je binnenkomen.”

“Weet je het zeker?”

“Ja, ‘t is echt in orde.”

Ik ging naar binnen om mijn kleren te pakken van het droogrek waar nu het grootste deel van Gails schooluniform op hing.

“Ik ben door de regen overvallen,” zei ze met een glimlach. “Ik laat het alleen even drogen.”

“O…juist. Uh…heb je geen ochtendjas of zoiets?”

“Dat loont de moeite niet,” antwoordde ze. “Over tien minuten is alles droog.”

“Ja,” zei ik. “Het wordt hier behoorlijk warm, hè?”

“Ja.”

In die paar ogenblikken viel mij onbedoeld de witheid van haar beha op. En ook de lichte afdruk die hij in het zachte vlees van haar schouders achterliet. Mijn droge kleren bijeen graaiend liep ik naar de deur. “Oké, daaag.”

“Vind je het goed als ik je straks wat aardrijkskundehuiswerk kom brengen?” vroeg ze.

Ik draaide me in de deuropening om en keek haar aan. “Tja, daar wilde ik het eigenlijk al met je over hebben.”

“O ja?”

“Ja. Weet je, het punt is dat ik daar een beetje moeite mee begin te krijgen.”

“Waarom?”

“Zo is het nu eenmaal.”

“Maar ik dacht juist dat je het gemakkelijk vond.”

“Ach, het huiswerk zelf is inderdaad niet moeilijk. Maar jij wordt al een heel grote meid en…uh…ik vind echt dat je het zelf zou moeten proberen te maken.”

Ze haalde haar schouders op. “Goed dan.”

“Dat vind je niet erg?”

“Natuurlijk niet. Ik ga toch binnenkort van school en vergeet dan waarschijnlijk toch alles weer.”

“Tja, zo kun je het ook bekijken.”

Ze pakte haar blouse van het rek, trok hem aan en begon hem dicht te knopen.

“Weet je wat,” zei ze. “Waarom leer je me dan niet iets anders?”

Het waren in totaal vijf knoopjes, het bovenste niet meegerekend.

“Wat dan?”

“Leer me darten.”

“Darten?”

“Ja.”

“Waarom?”

“Zodat we samen een spelletje kunnen doen, domoor.”

“O…uh…juist.”

“Dan kunnen we op de hooizolder spelen.”

“Ik dacht dat die vol lag met Bryan Webbs hooi.”

“Dat is ook zo, maar achterin is nog een plekje vrij.”

“En hoe komen we aan een dartboard?”

“Er ligt er een onder je bed in het werkmanshuisje.”

Zodra ik thuiskwam, keek ik onder het bed en inderdaad, daar lag een dartbord. Het was een rood met zwart model, en uit het grote aantal gaatjes erin maakte ik op dat het heel vaak gebruikt was. Ik zag ook een metalen plaatje onder vakje zes, met daar ingegraveerd de woorden: Eigendom van de Horeca Dartbond. Niet verwijderen.

Ik vroeg me af wie het in godsnaam in zijn hoofd haalde om een dartbord uit een kroeg te pikken.

Tegen de tijd dat ik had gegeten en was teruggekeerd naar de grote loods, was meneer Parker bijna klaar met het demonteren van de cirkelzaag.

“Kan ik helpen?” vroeg ik.

“Daar is het een beetje te laat voor,” antwoordde hij. “Ik ben er praktisch mee klaar.”

De toon waarop hij sprak was veel minder vergevingsgezind dan voorheen, dus probeerde ik me zo nuttig mogelijk te maken. Hij wilde net een paar nieuwe onderdelen plaatsen en vroeg mij ze op hun plaats te houden.

“Ik neem aan dat je nooit vergeet je motorfiets te oliën,” merkte hij op, terwijl hij de moeren aandraaide.

“Ik probeer eraan te denken,” antwoordde ik.

“Nou, probeer er dan ook aan te denken als je mijn apparaten gebruikt.”

“Oké, sorry. Dat zal ik doen.”

Een halfuur later had hij het hele geval gemonteerd en werkte alles weer.

“Wilt u dat ik morgen terugga naar meneer Pickthall?” informeerde ik.

“Nee,” antwoordde meneer Parker. “Het is beter om hem eerst een tijdje in zijn sop te laten gaarkoken.”

“Goed dan.”

“Tussen haakjes, ik ga over een dag of twee naar die fabriek van jou.”

“Meent u dat?”

“Ik heb vandaag nog wat meer olievaten gekocht, dus nu heb ik er voldoende om de hele vrachtwagen vol te laden.”

“O, nou, ik hoop dat het allemaal naar wens verloopt.”

“Ja,” zei hij. “Het lijkt erop dat jij me een lucratief zaakje aan de hand hebt gedaan.”

Dat leek me een geschikt moment om over mijn salaris te beginnen, maar toen realiseerde ik me dat meneer Parker net een aantal uren bezig was geweest met het herstellen van de schade die ik had aangericht, dus besloot ik een andere gelegenheid af te wachten. In plaats daarvan keerde ik terug naar het werkmanshuisje, nam een bad en ging uit.

Ik had nog wat meer etenswaren nodig dus stopte ik voor ik The Ring of Bells binnenging bij de telefooncel. Zoals gewoonlijk moest ik lang wachten voordat Hodge opnam, en toen nog eens voordat hij iets had gevonden om mijn bestelling op te noteren. Dit was de vierde of de vijfde keer dat ik hem belde en ik had inmiddels een min of meer vast lijstje van goederen die ik nodig had. Het enige onzekere element waren de koekjes, die ik altijd voor het laatst bewaarde. Zoals gewoonlijk was de keuze beperkt.

“Hebt u al sultana’s binnengekregen?”

“Ik vrees van niet,” antwoordde Hodge.

“Chocoprinsen?”

“Nee.”

“Cafénoirs?”

“Een ogenblikje, ik zal even gaan kijken.”

“Oké.”

Er ging een minuut voorbij en mijn tijd raakte op, zodat ik nog een munt in de gleuf moest stoppen. Toen kwam Hodge weer aan de lijn.

“Cafénoirs zei je?”

“Ja.”

“Nou, die hebben we niet.”

“O, nou ja,” zei ik. “Gewone tarwekoekjes hebt u wel, neem ik aan?”

“Ja, die hebben we.”

“Goed. Doet u die dan maar.”

De keuze van de koekjes kenmerkte doorgaans het eind van het gesprek, maar ditmaal leek Hodge verwachtingsvol op nog iets te wachten. Ik, van mijn kant, hield mijn mond en ondertussen tikte de tijd weg.

Toen deed hij eindelijk zijn mond open. “Misschien vind je het prettig te weten dat we een nieuwe voorraad bonen hebben binnengekregen.”

“Werkelijk?” zei ik.

“Net binnen. Wil je die ook bestellen?”

“Bonen in tomatensaus, bedoelt u?”

“Ja.”

“Witte bonen gedrenkt in een overheerlijke, dikke tomatensaus?”

“Precies.”

“Vers van de fabriek, in blikken met een handige ringsluiting?”

“Die bedoel ik,” zei Hodge.

“Nee, dank u,” zei ik. “Ik heb geleerd het zonder te stellen.”

Op dat moment hoorde ik weer een piepje ten teken dat mijn tijd om was en dus hing ik op.

Ik zat een minuut of tien in The Ring of Bells toen Hodge binnenkwam. Hij keurde me nauwelijks een knikje waardig, nam plaats op zijn vaste kruk aan de toog en vroeg Cyril om een whisky.

“Doe maar een enkele,” merkte hij op. “Het is momenteel een beetje komkommertijd.”

Het was weer een rustige avond in The Ring of Bells. Buiten betrok het late herfstweer tot een soort voortdurend regenachtig halfduister. Binnen zag het er nauwelijks beter uit. Het licht kwam van een rij zachtpaarse glazen lantaarns die aan de lambrekijn boven de toog waren bevestigd. Die waren waarschijnlijk bedoeld om de sfeer een beetje op te vrolijken maar hadden in feite het tegenovergestelde effect. In hun sombere gloed zaten wij in onze glazen te staren en te wachten tot de avond verstreek.

Gezien de omstandigheden leek het niet waarschijnlijk dat Hodge vanavond een van zijn geforceerde gesprekjes met me zou aanknopen, en ik verwachtte dat hij me voor één keer eindelijk eens met rust zou laten. Daarom keek ik vreemd op toen hij zich plotseling mijn kant op draaide en zijn mond opende.

“Ik heb begrepen dat je niet erg goed met meneer Pickthall overweg kon,” merkte hij op.

“O nee?”vroeg ik.

“Voorzover ik gehoord heb niet.”

Hodge had de gewoonte mensen zodanig aan te spreken dat alle anderen in de kroeg konden meegenieten, of ze nu wilden of niet. Behalve hij, Cyril en ik, waren er nog een stuk of drie, vier andere drinkers aanwezig en zodra het gesprek begon, werd me duidelijk dat ze allemaal aandachtig meeluisterden. Ik zag ook in dat ik er niet onderuit kon.

“Met de jonge meneer Pickthall bedoelt u?” vroeg ik.

“Ja.”

“Ach, ik zou niet willen beweren dat we niet met elkaar overweg konden. We hadden vandaag alleen een klein probleempje, dat is alles.”

“Naar wat ik heb gehoord was het meer dan een klein probleempje,” zei Hodge. “Een kwestie van onfatsoenlijkheid, zou ik het hebben genoemd.”

“Waarom?”

“Naar wat ik heb gehoord ben je weggelopen van een klus voordat je hem af had.”

“Ja,” zei ik. “Maar dat was onvermijdelijk.”

Hij schudde zijn hoofd. “En het was zeker ook onvermijdelijk toen je het dartsteam van The Packhorse in de steek liet.”

“Uh…ach, dat was een misverstand.”

“O,” zei hij. “Een misverstand. Aha.”

Tijdens dat gesprek was Cyril druk in de weer achter de toog met het poetsen van glazen terwijl hij gelijkertijd met gespitste oren luisterde naar wat er werd gezegd. Toen kwam hij met een eigen opmerking tussenbeide. Die was tegen mij gericht.

“Ze hebben speciaal voor jou die Topham’s laten aanrukken, weet je.”

“Wie heeft dat gedaan?”

“The Packhorse.”

“Dat was niet alleen voor mij,” protesteerde ik.

“Nou, er is niemand anders die dat spul drinkt.”

“O…is dat zo?”

“Lijkt me een tikkeltje ondankbaar om ze zo te behandelen,” zei hij. “Geen wonder dat ze je de toegang hebben ontzegd.”

“Ze hebben me de toegang niet ontzegd.”

“Ja, dat hebben ze wel. Daarom besloot je hier te komen.”

“Je kunt mensen niet steeds blijven teleurstellen,” voegde Hodge eraan toe. “Niet als je van plan bent een melkronde te beginnen.”

“Maar ik heb helemaal niet gezegd dat ik dat van plan was.”

“Je kunt beter proberen vrienden te maken, in plaats van iedereen tegen de haren in te strijken.”

Op dat moment mompelden de andere klanten instemmend.

“Nou,” zei ik, en ik dronk mijn glas leeg. “Ik denk dat ik maar ‘s opstap.”

“Maar je bent er net,” zei Cyril. “Je kunt nu nog niet weggaan.”

“Ja, dat kan ik wel. Goedenavond.”

Ik liep in de richting van de deur.

“We geven je alleen maar vriendelijke raad,” zei Hodge, toen ik het duister in stapte.

“Goedenavond,” zei ik nogmaals.

“Goedenavond,” zei een koor van stemmen vanuit de kroeg. Toen zwaaide de deur achter me dicht.

Ik stond midden op het plein bij te komen van mijn recente kruisverhoor en ik nam me plechtig voor nooit meer een voet over de drempel van The Ring of Bells te zetten. Wat uiteraard betekende dat ik nu in feite verbannen was uit beide kroegen van Millfold.

Afijn, nou ja, het zou me wat. Dan moest ik voorlopig maar niets drinken, en daar zat ik helemaal niet mee. Tenslotte waren er meer dan genoeg andere dingen te doen. Waarom zou ik mijn avonden verspillen met rondhangen in kroegen?

Ik besloot over het pad langs het meer terug te lopen naar Hillhouse en toen ik The Packhorse passeerde, wierp ik een blik over de muur van de biertuin. Uit de onderbar kwamen de geluiden van glasgerinkel en hees gelach en door het raam meende ik het silhouet van een man met een kroon op te zien.

Toen draaide ik me naar het meer toe. Het was een donkere avond, maar ik had deze route zo vaak gelopen dat ik mijn weg waarschijnlijk zelfs geblinddoekt zou weten te vinden. De belangrijkste obstakels waren doorgaans boomwortels die zich over het pad uitstrekten. Maar ik had die avond pas één pilsje op dus die vormden geen echt probleem. In feite keek ik nauwelijks waar ik liep. Ik liep voornamelijk te prakkiseren hoe het zou zijn als ik werkelijk een melkronde zou beginnen, zoals iedereen bleef suggereren. Even leek het best een aantrekkelijke gedachte. Het leek me leuk om elke ochtend vroeg op stap te gaan om mijn bestellingen af te leveren. Er waren meer dan genoeg potentiële klanten, ook al woonden ze een beetje ver uit elkaar, en het zou een goede manier zijn om de omgeving goed te leren kennen. Bovendien zou ik, als ik zorgde dat ik vroeg klaar was met mijn ronde, de middagen vrij hebben om dingen te doen die mijn belangstelling hadden, zoals het onderhoud van meneer Parkers boten.

Er schoot me nog iets te binnen. Ik was het bijna vergeten, maar toen ik klein was hielp ik de melkboer op zijn ronde. Het was een vakantiebaantje. Ik reed mee achter op een melkwagentje, zette volle flessen op stoepjes en bracht de lege mee terug. Die melkboer kwam al zolang ik me kon heugen door onze straat en ik had me vaak afgevraagd of hij een hulpje zou kunnen gebruiken. Toen ik op een ochtend over de stoep fietste, stopte hij opeens en vroeg: “Zoek je een baantje?”

Uiteraard nam ik die kans met beide handen aan en heb hem een aantal weken tot aan het einde van de vakantie geholpen. Hij liet mij altijd de huizen aan het einde van een rij doen of die boven aan een lange trap lagen. Intussen bleef hij bij de melkkar en vinkte de namen in zijn orderboek af. Voorzover ik wist, was ik het enige kind in de omgeving dat hem mocht helpen, wat me een zekere maatschappelijke status verschafte (hoewel hij me nooit echt betaalde). Als ik me goed herinnerde, had ik dat baantje in dezelfde zomervakantie waarin ik in het stadspark had leren roeien. Dat leek allemaal heel lang geleden, maar de gedachte melk rond te brengen maakte een aantal prettige herinneringen in me los, dus speelde ik een tijdje met die gedachte. De werkelijkheid was uiteraard anders. Hoe kon ik een zaak beginnen zonder enig kapitaal? Om te beginnen zou ik een pick–up moeten kopen (melkkarren waren alleen geschikt voor de bebouwde kom) en ik zou een soort krediet moeten regelen met de melkfabriek die me leverde. Vervolgens zou ik Deakin al zijn klanten moeten afsnoepen, wat ik, zoals ik al eerder had gezegd, helemaal niet zag zitten. Goedbeschouwd was de hele onderneming niet meer dan een hersenschim en terwijl ik daar in het donker ronddwaalde, besloot ik het hele project te vergeten.

Toen ik de waterkant naderde, hoorde ik opnieuw het gekrijs van zeevogels van ergens midden op het meer. Er moesten er daar duizenden bijeen zijn, maar op dat moment vond ik dat ze allemaal heel eenzaam klonken. Ik vroeg me af hoe ver van huis ze waren en waarom ze hun toevlucht hadden gezocht tot deze plek om te overwinteren. Het meer was per slot van rekening geen oase van rust. Het water was de afgelopen week geleidelijk aan roeriger geworden en zag er ook bij daglicht voortdurend grijs uit. En de wind die ‘s nachts door de bomen gierde was ook niet bepaald aanlokkelijk.

Dat gaf me te denken: we zouden binnenkort toch echt dat ankergewicht moeten laten zakken.

Een paar dagen tevoren had meneer Parker de indruk gewekt dat dit de hoogste prioriteit had, maar sinds ik het vlot had gebouwd had hij me opgezadeld met een hele reeks andere taken en was dat tot nader order uitgesteld. Toen ik langs de steiger liep, controleerde ik of het vlot daar nog steeds veilig aangemeerd lag. Dat lag het. Ik kon het in het donker nog net rustig op en neer zien dobberen.

De volgende ochtend was Deakin laat met zijn melk. Het gebruikelijke tijdstip waarop hij verscheen kwam en ging maar er was geen spoor van hem te bekennen, en ik begon me af te vragen of er iets mis was. Maar ik verzuimde meneer Parker daarover aan te spreken. Hij leek vanochtend iets anders aan zijn hoofd te hebben en was niet erg spraakzaam. Bovendien was het eigenlijk niet belangrijk hoe laat Deakin opdook, want er was altijd nog wel wat extra melk in de koelkast. We zaten ongeveer een kwartiertje aan de ontbijttafel toen de telefoon ging. Zoals gewoonlijk sprong Gail onmiddellijk op van haar stoel.

“Ik neem ‘m wel,” zei ze en ze stoof naar de aangrenzende kamer. Een ogenblik later kwam ze terug.

“Pap, het is voor jou.”

Nadat meneer Parker verdwenen was om de telefoon aan te nemen, wendde Gail zich tot mij en zei: “Zullen we vanavond beginnen met oefenen?”

“Met darten, bedoel je?” vroeg ik.

“Ja.”

“Mij best.”

“Weet je zeker dat je het niet erg vindt?”

“Nee, natuurlijk niet. Kom maar om een uur of zeven.”

Ze glimlachte. “Goed dan, bedankt.”

Haar vader keerde terug in de keuken. “Dat was Bryan Webb. Hij belde op om te vragen of we vanochtend al iets van Deakin hadden gehoord. Hij maakt zich zorgen om de gehomogeniseerde melk voor zijn oom Rupert.”

“Allemachtig,” zei ik. “Deakin moet wel heel ver achter zijn op zijn schema als hij nu nog niet eens bij Bryan is geweest.”

“Dat zei ik al,” beaamde meneer Parker. “Hoe dan ook, ik heb nu geen tijd om me zorgen te maken over Deakin. Ik wil naar Bryan om de vrachtwagen op te halen, zodat we die olievaten kunnen inladen. En daarna kunnen we maar beter dat ankergewicht plaatsen voor het weer nog slechter wordt.”

“O, oké,” zei ik. “Daar wilde ik het juist over hebben.”

In plaats van te laten merken dat hij mijn opmerking had gehoord, verviel meneer Parker weer in ongewoon stilzwijgen en ik had opnieuw de indruk dat hij ergens over tobde.

Deakin kwam pas om een uur of tien opdagen, en ik zag meteen waarom hij zo laat was: hij bracht de melk rond in zijn ijscokar. De wagen was vanbinnen helemaal volgestouwd met melkkratten die rammelden en rinkelden toen hij, vergezeld van een onbeheersbaar schetterend ‘Als hier een pot met bonen staat’, de heuvel op kwam.

Arme Deakin. Hij zag er zo afgemat uit dat ik echt medelijden met hem kreeg. Om bij de melk te kunnen moest hij de achterdeur van het bestelwagentje openen, zich tussen de kratten naar binnen wringen en zich vervolgens weer naar buiten wringen. Het leek een hele worsteling, vooral omdat hij zoveel adressen langs moest.

“Beter laat dan nooit!” riep ik bij wijze van bemoediging, toen hij in koortsachtige haast over het erf draafde. “Waar is uw pick–up gebleven?”

“Die is bij Kenneth Turner voor een grote beurt,” antwoordde hij, toen hij de trap van het huis op en weer af snelde. “Anders komt hij nooit de winter door.”

“Hebt u al met Tommy over de bestelwagen gesproken?”

“Ik heb nog geen tijd gehad. Is hij nu hier?”

“Nee,” zei ik. “Maar straks is hij waarschijnlijk wel weer terug.”

“Mooi,” zei Deakin. “Zodra ik mijn ronde heb gedaan kom ik terug om een woordje met hem te wisselen.”

De manier waarop Deakin dat zei ademde een zekere vastbeslotenheid, waaruit ik tot mijn tevredenheid opmaakte dat hij werkelijk van plan was de zaak eens en voor altijd tot een oplossing te brengen. Even later was hij weer op weg en daverde hij de heuvel af terwijl de luidsprekers de zoveelste uitvoering van ‘Als hier een pot met bonen staat’ uitschalde.

Ik had ongeveer een uur aan de boten gewerkt toen meneer Parker terugkeerde in de vrachtwagen en me vroeg hem te helpen met inladen. Het bovenerf stond nu bezaaid met olievaten, ver over de honderd, en het duurde een poos voor we die allemaal hadden ingeladen en vastgesjord. Onder het werk viel me op dat meneer Parker steeds prikkelbaarder werd. Het laden van al die vaten was een hele klus, en elke keer als er één verkeerd kwam te liggen, vloekte hij binnensmonds en rukte er wild aan tot het ding op zijn plaats lag. Ik begreep niet goed wat hem dwarszat, dus deed ik wat ik onder die omstandigheden altijd deed, zo weinig mogelijk zeggen en mijn uiterste best doen om hem zo veel mogelijk behulpzaam te zijn. Eindelijk stonden alle vaten veilig en wel achter op de vrachtwagen en was hij klaar om te vertrekken.

Na een korte rustpauze zei meneer Parker: “Zo. Dan kunnen we nu beter eerst dat ankergewicht plaatsen.”

Ik keek in de richting van het meer en zag meteen dat dit niet de meest geschikte dag voor die klus was. Er blies een koude wind over de heuvel en ik zag de toppen van de bomen in de verte heen en weer zwiepen. Toch was ik niet van plan meneer Parker tegen te spreken. Als hij dat gewicht vandaag wilde plaatsen, dan kreeg hij zijn zin.

Het eerste dat we moesten doen was het naar de waterkant transporteren. Meneer Parkers pick–up konden we niet gebruiken want die had hij vanochtend bij Bryan Webb laten staan toen hij de vrachtwagen ophaalde. De tractor had nog steeds de zaagmachine aangekoppeld, en het enige andere voertuig dat beschikbaar was, was de oude Morris bestelwagen die naast de loods geparkeerd stond. Tot mijn verbazing sloeg de motor dadelijk aan en hij had hem in een mum van tijd naast het ankergewicht gerangeerd. De veren van het wagentje kraakten toen we met de grootste moeite het met beton gevulde wagenwiel en de ankerketting en de boei in de achterbak laadden. Dat ging opnieuw met een hoop gevloek gepaard, terwijl meneer Parkers stemming nog steeds verslechterde, maar uiteindelijk hadden we alles ingeladen en waren de achterportieren gesloten. Toen reden we langzaam naar het meer.

Toen we naderbij kwamen zag ik dat het water, net als gisteren, nog steeds grijs en onstuimig was. Ik keek naar het ankervlot dat naast de steiger op en neer ging, en vroeg me af of het echt wel zo stabiel was als ik had gedacht.

Meneer Parker leek zich hetzelfde af te vragen. Hij stond een lange tijd op de steiger naar het vlot te staren en drukte zo nu en dan met zijn voet op een hoek om te zien hoeveel weerstand er was.

“Het deint nogal op en neer, vind je niet?” zei hij. “Weet je zeker dat je het goed hebt gebouwd?”

“Het zou het moeten kunnen houden,” antwoordde ik.

Hij moest duidelijk worden overtuigd, dus ging ik helemaal op het vlot staan om aan te tonen dat ik er alle vertrouwen in had. Tot mijn opluchting voelde het goed aan en kon ik me over het kleine plankier verplaatsen zonder bang te hoeven zijn om te slaan.

“We moeten een van de roeispanen meenemen,” zei ik. “Zodat we het kunnen sturen.”

Meneer Parker deed de groene keet van het slot en probeerde de deur.

“Die kloteverf plakt weer aan elkaar,” zei hij, terwijl hij eraan rukte.

Elke keer als ik het schilderwerk aan die keet bekeek, ontdekte ik meer doorgelopen straaltjes en slecht afgewerkte plekken. Het was beslist geen toonbeeld van vakmanschap en deed niets om meneer Parkers humeur te verbeteren. Pas na een felle ruk ging de deur open, waarna ik naar binnen ging en een van de roeispanen pakte. Toen wachtte ons de hachelijke klus om het ankergewicht (met de ketting) van de bestelwagen over te brengen op het vlot. Het transport over de steiger ging nog wel omdat we het geval langzaam naar het uiteinde konden rollen. Maar om het van daar op het vlot te krijgen was een heksentoer, die gepaard ging met heel wat gekreun en gevloek van meneer Parkers kant. We hadden het gewicht net aan boord van het vlot toen we ‘Als hier een pot met bonen staat’ tussen de bomen door op ons af hoorden komen.

Nu niet, Deakin, dacht ik bij mezelf, maar ik kon er niets tegen beginnen. Het volgende moment stopte de ijscokar naast de groene keet, waar de onberekenbare luidsprekers nogmaals spontaan in geschetter losbarstten.

“Wat een kolereherrie!” bulderde meneer Parker, zijn evenwicht op het vlot bewarend en ver uit de buurt van de rand blijvend. Toen ik naar zijn stuntelige bewegingen keek, begon het mij opeens te dagen waarom hij zo’n pesthumeur had. Alle tekenen wezen in die richting: om de een of andere reden was hij bang voor het water. Dat verklaarde zowel zijn wantrouwen jegens het vlot als zijn gebrek aan belangstelling voor de roeiboten. Als hij vaste grond onder de voeten had, was Tommy Parker de zelfverzekerdheid in eigen persoon. Hij was sterk, onafhankelijk en een succesvol zakenman. Hij kon duizend-en-een dingen die heel wat anderen niet eens in hun hoofd haalden.

Maar op het water verdween al zijn zelfvertrouwen als sneeuw voor de zon. En dat was duidelijk de reden waarom hij het nodig vond om zo tegen Deakin uit te varen.

“Kun je dat klotekreng niet uitzetten!” schreeuwde hij, toen de ongelukkige melkboer over de steiger naar ons toe kwam lopen.

“Nou, daar wilde ik het nu net even met je over hebben,” antwoordde Deakin, met een uitdrukking van vastberadenheid op zijn gezicht.

“We hebben het nu een beetje druk,” zei ik, in een poging de situatie te neutraliseren. “Waarom komt u later niet terug?”

Om weg te komen van Deakin duwde ik snel af en gebruikte de roeispaan om het vlot vaart te geven. De ijscokar gaf opnieuw luidruchtig blijk van zijn aanwezigheid. Plotseling deinde het vlot heftig op en neer en ik realiseerde me dat Deakin ook aan boord was gestapt.

“Wat flik je me nou?” beet meneer Parker hem toe.

“Ik kom mee om jullie een handje te helpen,” antwoordde Deakin. “Want ik moet eigenlijk even dringend met je praten.”

Meneer Parker en Deakin hielden elkaar nu staande. Rond hun voeten lagen heel wat meters ankerketting en die kreeg Deakin opeens in de gaten.

“Zo te zien ligt het een beetje in de knoop,” zei hij. “Even kijken of we dit kunnen ontwarren.”

Hij ging omringd door de ketting op zijn hurken zitten en begon hem op het plankier te fatsoeneren. Ik had al snel in de gaten dat er nauwelijks voldoende ruimte aan boord was voor ons drieën, het ankergewicht, de boei en die lange ketting. Bovendien werd het water, naarmate we verder van de kant kwamen, aanzienlijk ruwer, waardoor het vlot hevig op en neer deinde. Tegen de tijd dat we ver genoeg op het meer waren om het ankergewicht te laten zinken, maakte meneer Parker een heel ongelukkige indruk. Hij klampte zich met beide handen vast aan het gewicht en staarde naar het zwarte water onder hem. Intussen bleef Deakin met de ketting in de weer en legde die in trossen en zo, frunnikte vervolgens aan de afmeerboei.

“Zo,” zei ik. “Ga ‘s achteruit, Deakin. We laten hem nu zakken.”

Met hulp van meneer Parker schoof ik het ankergewicht over de rand. Het plonsde in het water en zonk, gevolgd door de lange, ratelende ketting en een ogenblik later was het verdwenen.

En Deakin ook.