Hoofdstuk 7

 

De volgende ochtend was ik in de loods aan het werk toen ik de klanken van ‘Als hier een pot met bonen staat’ van het erf naar binnen hoorde aanzwellen. Ik liep snel naar de deur en zag door de kier een geel met witte ijscokar het erf op komen. Het was een nogal ouderwets bestelwagentje. Boven op het dak was een grote plastic ijshoorn gemonteerd en daaronder stond in blauwe letters: SNAITHE, WAINSKILL. Het voertuig kwam met gonzende koelinstallatie en alle lichten aan tot stilstand. Ik kon het hoofd van de bestuurder eerst niet zien, omdat hij onder het dashboard ergens aan zat te frunniken. Hij scheen de grootste moeite te hebben om de geluidsinstallatie die ‘Als hier een pot met bonen staat’ bleef uitschetteren, tot zwijgen te brengen. Het was oorverdovend. Het geluid werd voortgebracht door vier verchroomde toeters en werd door de verschillende gebouwen rond het erf weerkaatst. Ik schoof de loodsdeur open en liep naar buiten. Toen ik in de cabine keek zag ik dat de bestuurder wanhopig pogingen deed verschillende draden met elkaar te verbinden om de toeters uit te schakelen, maar tevergeefs. Ik tikte op het raampje en hij keek om zich heen. Het was Deakin.

“Die verdomde kabaalkast,” zei hij, terwijl hij zich van de bestuurdersplaats liet glijden en uitstapte. “Die blijft maar doorjengelen.”

“Kun je hem niet helemaal uitschakelen?” opperde ik.

“Nee,” antwoordde hij. “Als ik dat doe gaan de koplampen ook uit en dan kapt de koelinstallatie ermee.”

“O, hemel.”

“De bedrading is helemaal verkeerd en ik begrijp er geen jota van.”

“Wat is er dan met de rest van het wijsje gebeurd?”

“Al sla je me dood,” zei hij. “Ik heb nooit meer gehoord dan ‘Als hier een pot met bonen staat’.”

Terwijl we stonden te praten werden we voortdurend in de rede gevallen door de viertonige toeters, en elke keer moesten we het gesprek onderbreken tot het geluid was weggestorven.

“Zal ik er ‘s naar kijken?” vroeg ik.

“Als je dat zou willen doen,” zei hij. “Ik ben ten einde raad. Tommy is er zeker niet?”

“Nee, sorry.”

Ik klom in de cabine en ontdekte dat het daar net zo’n pestherrie was, met de razende koelinstallatie en het voortdurend terugkerende getoeter boven mijn hoofd. Er zat een schakelaar op het dashboard, met een aantal gekleurde draden die daaronder uitstaken. Ik probeerde er een paar om te wisselen, maar het enige wat ik daarmee bereikte was dat de lampen binnen in de plastic ijshoorn begonnen te knipperen. Toen stelde ik voor de loods in te gaan om een beetje rust en vrede te vinden.

“U heet toch geen Snaithe?” vroeg ik toen we binnen waren.

“Nee,” zei hij. “Ik heet Deakin.”

“Dat dacht ik ook, maar wie is Snaithe dan?”

“Hij is de vroegere eigenaar van de ijsfabriek in Wainskill.”

“O,” zei ik. “Ik wist niet eens dat er een was.”

“Nou ja, hij is uitgekocht door de groothandelaren, maar ze hebben de naam aangehouden.”

“Hoe komt u dan in die kar te rijden?”

Deakin schudde zijn hoofd. “Breek me de bek niet open.”

“O, oké.”

“Nou ja, als je wilt kan ik het je wel vertellen.” Hij keek naar de omgekeerde boten en ging op de dichtstbijzijnde zitten voor hij verderging. “Die ijscokar kwam hier vroeger in de zomermaanden en deed goede zaken. Er stond altijd een hele rij kampeerders die hoorntjes en wafels wilden. En ijslolly’s. Een goudmijntje was het. Toen Snaithe de zaak verkocht, heeft hij de concessie gehouden en bood die, met ijscowagen en al, aan Tommy aan. Tommy hapte natuurlijk onmiddellijk maar haalde toen mij over de boel over te nemen.”

“Maar u hebt het toch veel te druk met uw melkronde?”

“Dat zei ik ook tegen hem, maar hij hield bij hoog en bij laag vol dat ik die ijscokar er in mijn vrije tijd wel bij kon doen.”

Op dat moment werd Deakin gestoord door ‘Als hier een pot met bonen staat’ dat buiten werd aangeheven.

“Waarom weigerde u niet gewoon?” vroeg ik, toen het voorbij was.

Deakin zuchtte en schudde opnieuw zijn hoofd. “Tommy overtuigde me ervan dat het een goed idee was. Uiteindelijk heb ik mijn vrachtwagen ingeruild tegen de pick–up en de ijscokar.”

“Is dat die vrachtwagen die bij Bryan Webb staat?”

“Dat is ‘m.”

“Werden er nog beurzen getrokken?”

“Nee. Het was een overeenkomst waar wij allebei baat bij hadden. Maar daar wilde ik het juist met Tommy over hebben. De afspraak was dat ik de ijscokar op proef zou nemen, maar nu schijn ik eraan vast te zitten.”

“Beviel de verkoop van ijsjes u niet?”

“Het was zo druk dat ik volkomen afgepeigerd was!” zei Deakin. “En toen het zomerseizoen voorbij was lag de hele handel op z’n gat.”

“Ja, dat kan ik me voorstellen.”

“Dus heb ik besloten ervan af te zien. Je kunt die kar nergens anders voor gebruiken en ik wil hem teruggeven.”

“Nou, waarom doet u dat dan niet?”

“Omdat ik Tommy nooit te pakken krijg.”

Er had zich iets van wanhoop en vertwijfeling van Deakin meester gemaakt. Hij zat op de boot en wreef geërgerd met de palmen van zijn handen over de geschuurde verflaag. Als gevolg daarvan werden die langzamerhand kastanjebruin. Toen hij dat merkte, kwam er een uitdrukking van ontzetting op zijn gezicht, en ik moest de neiging onderdrukken om mijn arm om zijn schouder te slaan en ‘Ach, gutteguttegut’ te zeggen.

In plaats daarvan bood ik hem een lap aan om zijn handen af te vegen en vervolgens een kopje thee met een koekje in het werkmanshuisje.

“Als ik u een goede raad mag geven,” zei ik, terwijl we wachtten tot het water kookte, “dan zou ik de eerstvolgende keer dat u Tommy ziet maar eens een hartig woordje met hem spreken.”

“Ja,” zei Deakin. “Ik moet zorgen dat dit wordt rechtgezet.”

“Stel het niet langer uit dan noodzakelijk is.”

“Nee, je hebt gelijk.”

“Trouwens, ik moet u nog betalen voor de melk.”

“Maak je daar maar geen zorgen over,” zei hij. “Dat komt wel goed.”

Toen hij zijn hart had gelucht over de kwestie met de ijscokar leek Deakin een beetje op te fleuren. Tegen de tijd dat ik hem een kop thee en een paar koekjes had gegeven was hij weer bijna in zijn gewone doen. Toen viel zijn oog op het laatste nummer van de Trader’s Gazette.

“Ooo ja,” zei hij. “Daar staat iets in wat ik je moet laten zien.”

Hij pakte het blad en begon het door te bladeren tot hij de bladzijde die hij zocht had gevonden. Het verbaasde me niet toen hij me de advertentie voor cirkelzaag met man te huur liet zien.

“Dat ben jij,” kondigde hij aan.

“Ja,” antwoordde ik. “Dat dacht ik al.”

“Heeft Tommy het daar dan niet met je over gehad?”

“Niet met zoveel woorden, nee.”

“Nou,” zei Deakin. “Hij verhuurt je voor een bepaald tarief en betaalt jou een bedrag per uur en het verschil steekt hij in zijn zak.”

“Inclusief afschrijving?”

“Uh…nee. De afschrijving wordt apart in rekening gebracht.”

“O, juist,” zei ik. “Hebt u enig idee hoe hoog zijn uurtarief is?”

“Nee, sorry.”

“Maar wat heeft hij u dan betaald?”

“Wanneer?”

“Toen u hem hielp met de bouw van de loods.”

“Niets.”

“Wat!”

“De kwestie is,” zei hij, “dat Tommy liever geen geld uitgeeft. Zolang dat niet strikt noodzakelijk is.”

“Nee, dat is me opgevallen.”

“Maar ik moet zeggen dat ik op een andere manier voor mijn moeite ben beloond.”

“Bedoelt u dat u in natura bent betaald?”

“In zekere zin, ja.” Deakin stond op. “Hoe dan ook, bedankt voor de thee en de koekjes, maar ik moet er weer eens vandoor. Ik heb nog wat gehomogeniseerde melk in de koelkast. Een speciale bestelling.”

“Voor wie?”

“Die is voor Bryan Webbs oom Rupert. Die is hier ‘s woensdags altijd.”

Even later was Deakin vertrokken. Ik liep het erf op en keek hoe hij in zijn nutteloze ijscokar over de betonnen weg de heuvel afdaalde. Toen hoorde ik de deun van ‘Als hier een pot met bonen staat’ en vervolgens was hij verdwenen.

Die avond begon mijn twee weken durende ballingschap in The Ring of Bells. Twee weken lang in een kroeg zonder vrouwen, zonder dartbord en zonder Topham’s Excelsior Bitter was niet bepaald iets om reikhalzend naar uit te zien, dus stelde ik mijn vertrek uit tot kwart voor tien. Daarvoor was ik een paar uur bezig met het maken van een werktekening voor het ankervlot, waarbij ik me afvroeg waarom ik mezelf de bouw daarvan in de maag had gesplitst. Hoewel ik wist hoe zo’n ding er uit hoorde te zien, had ik eerlijk gezegd geen ervaring met de constructie ervan. Pas nadat ik een halve avond met potlood en papier in de weer was geweest, had ik een bruikbaar ‘ontwerp’ uitgedacht. Toen ik verder niets te doen had, ging ik uit.

In The Ring of Bells leek het nog rustiger dan tijdens mijn vorige bezoek. Dezelfde mensen zaten op dezelfde plek en staarden in hun drankjes, terwijl de waard (die Cyril scheen te heten) achter de toog glazen stond te spoelen. Het gesprek was op z’n zachtst gezegd ongeïnspireerd. Zo nu en dan merkte iemand iets op over het weer of zei wie hij die dag had gezien, maar doorgaans was het minder interessant. Hodge was uiteraard aanwezig en zat op een kruk aan de toog. Hij knikte toen ik binnenkwam en ik knikte terug en bedacht, niet voor de eerste keer, hoe vreemd onze verstandhouding eigenlijk was. Ik belde al een tijdje regelmatig op om mijn bestellingen door te geven en kreeg rekeningen die ik nog niet had betaald. Ik wist zeker dat Hodge degene was die als ik belde de telefoon opnam, maar daar liet hij nooit iets van blijken en ook ik maakte me niet bekend. Ik vroeg alleen of de levensmiddelen bij het werkmanshuisje konden worden afgeleverd. Als Hodge wist dat ik het was, dan liet hij daar niets van merken. Ik had, op mijn beurt, geen flauw idee wanneer ik die rekeningen moest voldoen. Daar werd nooit iets over gezegd en we zaten daar maar naast elkaar te drinken en bemoeiden ons nauwelijks met elkaar.

Pas tijdens de derde avond op rij kwamen de etenswaren ter sprake en zelfs toen heel terloops. Hodge draaide zich na een opvallend lange stilte naar me toe en zei: “Tussen haakjes, we hebben een nieuwe voorraad bonen binnengekregen.”

“Witte bonen in tomatensaus?”

“Ja.”

“O, juist,” zei ik. “Ik zal het in gedachten houden.”

“Het is maar dat je het weet.”

“Dank u.”

Daarna keken we weer nadenkend in onze glazen, en het onderwerp werd niet meer aangeroerd.

Toen ik naar huis liep, bedacht ik dat ik ook naar The Journeyman had kunnen gaan om te zien of Lesley daar was. Al met al was ze de eerste keer dat we samen darts speelden heel vriendelijk tegen me geweest en had me een drankje aangeboden en gezegd: “Misschien een andere keer.” Dat was toch heel duidelijk een hint. Het probleem was alleen dat ik geen goede ‘smoes’ had om plotseling in haar stamkroeg op te duiken. Wainskill lag minstens vijftien kilometer verderop, dus ik kon moeilijk beweren dat ik toevallig in de buurt was. De dartswedstrijd die ik had gemist zou de volmaakte gelegenheid zijn geweest om haar beter te leren kennen, maar die kans was helaas verkeken. Nu had ik geen idee wanneer ik haar terug zou zien.

Intussen was ik overdag druk bezig met de boten, hoewel het werk herhaaldelijk door meneer Parker werd opgehouden. Het leek alsof er zich altijd weer iets voordeed dat voorrang had. Op een ochtend, kort nadat ik had toegezegd het ankervlot te bouwen, vertelde hij me dat alle spullen die ik nodig had bij de steiger op me lagen te wachten.

“Wil je daar vandaag aan beginnen?” vroeg hij.

“Mij best,” antwoordde ik. “Dat betekent natuurlijk wel dat ik mijn werkzaamheden aan de boten tijdelijk moet laten rusten.”

“Dat geeft niet,” zei hij. “Het duurt nog weken voor het Kerstmis is.”

Zijn wens was mijn bevel, dus even later stond ik te midden van een verzameling olievaten en planken. Er stond ook een doos met keilbouten om de boel bij elkaar te houden. Het samenvoegen van die componenten tot één solide geheel ging, ondanks mijn zorgvuldige uitgewerkte ‘blauwdruk’, met veel vallen en opstaan en het werk nam de hele dag in beslag. Het voltooide vlot maakte een heel robuuste indruk, maar of het bleef drijven was nog te bezien. Ik probeerde het naar de waterkant te slepen om het drijfvermogen te testen en ontdekte dat het behoorlijk zwaar was. In feite kostte het me de grootste moeite om het van zijn plaats te krijgen. Dat was iets waar ik niet aan had gedacht. Zwoegend probeerde ik met een paar overgebleven planken een soort glijbaantje te fabriceren, toen iemand me van achteren naderde en zei: “Kan ik een handje helpen?”

Het was de oude man die me bij de reparatie van de steiger had geholpen.

“O graag,” zei ik. “Ja, met z’n tweeën moeten we toch in staat zijn het in het water te krijgen.”

“Jij hebt het zelf gebouwd, hè?” vroeg hij, terwijl hij het vlot inspecteerde.

“Ja, ik heb het net af.”

“Die andere gozer zou het nooit in z’n hoofd hebben gehaald om zoiets in elkaar te flansen.”

“Nee?”

“Nooit ofte nimmer. Die lummelde de hele dag rond en speelde met de meisjes.”

“Welke meisjes?”

“Alle meisjes,” zei hij. “Vakantiegangers, dagjesmensen. Niks voerde hij uit, behalve meiden aan de haak slaan.”

“Dat lijkt me leuk werk,” merkte ik op.

“Werk?” beet de oude man me toe. “Dat is geen werk!” Hij liep om het vlot heen naar de andere kant en vond een geschikte houvast. “Nou, moet ik nog helpen dragen of niet?”

“Ja, graag,” zei ik. “Dat zou geweldig zijn.”

Ik pakte het vlot aan mijn kant en samen slaagden we erin het naar de waterkant te slepen. Nog één ruk en het dreef naast de steiger. Toen bond ik het vast en keek of ik over het dek kon lopen.

“Is het stabiel?” vroeg hij.

“Zo te zien wel,” antwoordde ik. “Ja, ik mag tevreden zijn.”

Ik stapte aan wal en begon de overgebleven spullen op te ruimen.

“Dat heb je knap gedaan,” zei hij.

“Dank u.”

“Ik heb gehoord dat je morgen bij ons komt werken.”

“Pardon?”

“Met de cirkelzaag.”

“O,” zei ik. “Uh…ja, juist.”

“Je komt om acht uur.”

“Oké.”

De advertentie van meneer Parker in de Trader’s Gazette had blijkbaar weerklank gevonden, maar dit was de eerste keer dat ik daarvan hoorde. Hij was ongetwijfeld van plan me dat te zijner tijd te vertellen. Intussen vond ik het merkwaardig dat ik altijd de laatste leek te zijn die iets te horen kreeg. Zelfs de oude man wist het eerder dan ik.

“Waar woont u ook al weer?” vroeg ik.

“In Stonecroft,” zei hij, langs het meer wijzend. “Tweede afslag links.”

“Okido.”

“Hoog tijd dat al dat hout eens wordt gezaagd.”

“Ja.”

“Het ligt er al een halfjaar.”

“Nou ja,” zei ik. “We kunnen daar morgen vast wel een beginnetje mee maken.”

Hij knikte en verdween zonder afscheid te nemen tussen de bomen. Ik ging verder met opruimen en even later arriveerde meneer Parker in zijn pick–up.

“Is ‘t af?” vroeg hij toen hij uitstapte.

“Ja,” antwoordde ik. “Wilt u het testen?”

“Dat zou ik best ‘s kunnen doen.” Hij liep over de steiger en maakte aanstalten op het vlot te stappen, maar leek zich toen te bedenken. “Nee, ik geloof je op je woord.”

“Het is heel veilig,” zei ik.

“Dat zal best,” antwoordde hij. “Maar het heeft geen zin om onnodige risico’s te nemen.”

“Nee, daar hebt u gelijk in.”

Ik laadde de overgebleven materialen in de achterbak van meneer Parkers pick–up en wachtte tot hij mijn stukje huisvlijt had geïnspecteerd.

“Tussen haakjes,” zei hij na verloop van tijd. “Als je het niet erg vindt, haal ik je morgen weer van de boten af.”

“O, oké. Waarom is dat?”

“Er is iemand die de cirkelzaag wil huren, Pickthall. Een dag lang brandhout zagen.”

“Juist.”

“Meneer Pickthall wil dat je je om acht uur meldt. Zorg ervoor dat je goed werk aflevert.”

“Ik zal mijn best doen.”

“Mooi zo.”

Het was inmiddels bijna donker, dus stapten we in de truck en reden het erf op. Toen ik het werkmanshuisje betrad, merkte ik onmiddellijk dat Gail binnen was geweest en het huiswerk geschiedenis, dat ik op het plankje vlak achter de voordeur had neergelegd, had meegenomen. Daarvoor in de plaats had ze haar meetkundeboek gedeponeerd, voorzien van een briefje waarin stond dat de nieuwe sommen overmorgen moesten worden ingeleverd. Het kwam bij me op dat Gail misbruik begon te maken van mijn goede bedoelingen. Ik vond het niet erg om het huiswerk te maken want het was vrij gemakkelijk en het gaf me iets te doen na zonsondergang. Ik stak er zelfs nog iets van op. Zo had ik de afgelopen weken bijvoorbeeld ontdekt dat haar aardrijkskundeleraar een grote belangstelling had voor kalksteen. Vragen over stalactieten, stalagmieten en steentrechters kwamen regelmatig voor, en een antwoord waarin de woorden ‘sediment’ en ‘bezinksel’ voorkwamen scoorde per definitie hoog. Intussen was de Engelse docent gefascineerd door het begrip ironie. Vragen over de ironische strekking leken tot zijn standaardarsenaal te behoren. Ik hoefde in een opstel maar te suggereren dat een fictieve persoon slachtoffer was geworden van het noodlot of de omstandigheden, en ik werd beloond met een pluim en de aantekening ‘uitstekend’ onder mijn laatste alinea.

Niettemin begon ik langzamerhand door te krijgen dat onze regeling voor Gail veel voordeliger was dan voor mij. Tenslotte hoefde zij haar nieuwe portie huiswerk alleen maar bij het werkmanshuisje af te leveren en het werd stante pede gemaakt, waardoor zij de hele avond vrij had om te doen wat ze wilde. Ze zou het toch op z’n minst kunnen langsbrengen als ik thuis was. Aan de andere kant moest ik toegeven dat ik soms moeite had me te concentreren als zij erbij was. Het huiswerk kostte ook tweemaal zoveel tijd als zij op de bank zat te wachten tot ik het af had, dus misschien was het bezorgen ervan als ik afwezig was gewoon haar manier om attent te zijn.

Ik keek de meetkundesommen die allemaal tamelijk eenvoudig leken vluchtig door. Gail had er zelf al eentje gemaakt en tot mijn tevredenheid had ze het goed gedaan, alleen het woord hypotenusa had ze verkeerd gespeld.

Toen ik de volgende ochtend opstond was er van meneer Parker geen spoor te bekennen, maar de deuren van de grote loods waren opengelaten en de tractor en de cirkelzaag stonden klaar om te vertrekken. Ik voelde me een echte vakman toen ik stipt om acht uur bij Stonecroft aankwam. Het huis leek totaal niet op Hillhouse in die zin dat het helemaal onder aan de voet van een steil oprijzende helling stond. Je bereikte het via een lang donker weggetje dat aan beide zijden door heggen werd geflankeerd, en ik zou het nooit hebben gevonden als de oude man me niet had verteld dat ik de tweede afslag links moest nemen. Na ongeveer vierhonderd meter kwam het weggetje uit op een boerenerf, waar een heuvel onheilspellend boven uittorende. Ik was zeker gewend geraakt aan het hooggelegen land van meneer Parker, want dit huis leek me ontzettend somber en ingesloten. En heel vochtig. Het was een bewolkte dag, maar ik kon me niet voorstellen dat de zon hier, zelfs in de zomer, ooit zou doordringen. Er was een heleboel kale rotsgrond, waarvan een groot deel bedekt was met mosachtig groen alsof het nooit helemaal droog werd. En het meer was natuurlijk totaal aan het oog onttrokken waardoor je niets anders zag dan grazige hellingen die tot in de wolken rezen.

De man die het huis uit kwam en me tegemoet liep, had het uiterlijk van iemand die zijn hele leven in de schaduw had doorgebracht. Daar kwam ik volledig uitgerust zijn erf op om belangrijk werk voor hem te verrichten, en het enige wat hij deed was mistroostig op een stapel hout aan de zijkant van het erf te wijzen. Toen keek hij op zijn horloge om te zien of ik op tijd was gekomen. Ondanks dit matte welkom, probeerde ik een vriendelijk praatje met hem aan te knopen. Ik schakelde de motor uit en stapte van de tractor.

“Goedemorgen,” zei ik opgewekt. “Meneer Pickthall, neem ik aan?”

“Dat klopt, ja,” antwoordde hij.

“O…uh, tja, ik heb de zaag meegebracht.”

“Ja, dat zie ik,” zei hij. “En jij bent degene die hem bedient?”

“Jawel.”

“Mooi. Nou, ik wil houtblokken voor de haard van minimaal vijfentwintig en maximaal vijfendertig centimeter. Begrepen?”

“Minimaal vijfentwintig en maximaal vijfendertig. Oké.”

Meneer Pickthall keek me vreemd aan toen ik dit zei. Hij keek naar de zaagmachine en toen weer naar mij. “Je weet toch wel hoe je daarmee moet omgaan, hè?”

“O ja,” zei ik, met een geruststellend knikje.

“Goed, nou, het is al tien over acht dus ik zou maar ‘s beginnen.”

Ik zag er blijkbaar toch niet zo professioneel uit als ik dacht. Ik startte de tractor opnieuw en stelde de cirkelzaag in werking, me bewust van het feit dat meneer Pickthall al mijn bewegingen nauwkeurig volgde. Na een paar gewichtig ogende veiligheidscontroles, pakte ik een stuk hout van de stapel en begon dat in blokken te zagen. Elk blok leek me tussen de vijfentwintig en vijfendertig centimeter te zijn, maar na een poosje haalde hij een meetlint uit zijn zak en nam de maat. Toen kwam hij naar de tractor toe lopen.

“Heb je geen duimstok?” vroeg hij.

“Uh…nou, nee,” antwoordde ik. “Die gebruik ik toch bijna nooit.”

“Je schat de maten dus?”

“Ja.”

Hij schudde zijn hoofd. “Nou, ik heb geen tijd om hier nog langer te blijven, maar laat ik niet merken dat er fouten zijn gemaakt.”

“Oké.”

“Anders krijgt meneer Parker het te horen.”

“Juist.”

En daarmee keerde hij terug naar het huis en deed de deur achter zich dicht. Een paar minuten later kwam hij weer naar buiten, keek nog even mijn kant op en liep toen naar een lage schuur waarin een pick–up geparkeerd stond. Ik voelde me duidelijk opgelucht toen hij instapte en zonder verder nog een woord te zeggen het weggetje af reed. Zodra hij verdwenen was, schakelde ik de motor uit voor een korte pauze. Ik was zo snel na aankomst begonnen met werken dat ik nauwelijks de kans had gekregen om om me heen te kijken, dus richtte ik me nu op en nam een paar minuten mijn omgeving op. Het eerste dat me opviel was dat het huis in tweeën verdeeld leek te zijn. De deur waardoor meneer Pickthall naar buiten was gekomen was het dichtst bij, en op het stoepje stond een lege melkfles. Aan de andere kant van het gebouw zag ik een ander stoepje met een eigen melkfles. Even meende ik een glimp op te vangen van een roze gezicht achter het raam dat naar buiten loerde, maar ik kreeg niet de tijd om beter te kijken. Plotseling hoorde ik een voertuig over de laan aankomen en denkend dat het meneer Pickthall was die terugkeerde, startte ik snel de motor en nam het werk weer op.

Een ogenblik later kwam Deakin het erf op rijden.

Zoals gewoonlijk had hij grote haast. Hij snelde naar de twee portieken om volle flessen neer te zetten en de lege weg te halen. Toen hij mij bij de tractor zag staan, wuifde hij verwoed.

“Tommy al gesproken?” riep ik.

“Nee!” antwoordde hij. “Ik heb nog geen tijd gehad. Maar ik doe het nog wel!”

“Ja, u moet het echt doen!”

“Nou en of!”

Het volgende moment was Deakin verdwenen en reed hij als een haas door het laantje om zijn melkronde te vervolgen, wat een heel ondankbare taak begon te lijken. Waarom iedereen uit de omgeving dacht dat ik geïnteresseerd was om die taak ‘over te nemen’ was me een raadsel. Zelfs Hodge scheen dat gerucht ergens te hebben opgevangen. De vorige dag in The Ring of Bells had hij het over ‘mogelijke verbeteringen in de melkdistributie’, en dat een goede kandidaat ‘niet ver te zoeken was.’ Ik deed natuurlijk alsof ik niets in de gaten had en vermeed elk rechtstreeks gesprek met hem. Niettemin kreeg ik sterk de indruk dat diverse mensen in de veronderstelling verkeerden dat ik ernstig overwoog hun nieuwe melkboer te worden. Voorzover ik wist had ik niets gedaan om die veronderstelling te rechtvaardigen, en Deakin brodeloos maken was wel het laatste wat ik wilde. Hij had al voldoende problemen zonder dat ik daar nog ‘s een schepje bovenop deed.

Met die gedachten in mijn hoofd keerde ik terug naar de cirkelzaag en ging door met mijn werk. Korte tijd later zag ik iemand uit het achterste deel van het huis naderbij komen. Het was de oude man. Hij droeg een paar zware werkhandschoenen en werklaarzen en liep recht op me af. Hij had een soort stokje in zijn hand. Toen hij het erf overstak wierp hij zo nu en dan een zijdelingse blik in de richting van de schuur waar de pick–up had gestaan. Uiteindelijk kwam hij zwaaiend met het stokje bij me.

“Een meetlat,” zei hij bij wijze van begroeting. “Die had je zeker niet, hè?”

“Nee,” antwoordde ik. “Bedankt.”

“Wat heeft hij je opgedragen? Tussen de vijfentwintig en de vijfendertig?”

“Ja.”

“Dat dacht ik al. Oké, zet ‘m op.”

Vervolgens sleepte hij een gigantisch eind hout naar de zaag toe. Toen liep hij er met de maatlat langs om aan te geven waar ik precies moest zagen. Zoals gewoonlijk bespoedigde zijn aanwezigheid het proces aanzienlijk, en het daaropvolgende uur kreeg ik heel wat werk gedaan. Meneer Pickthall had er niets over gezegd, maar de gezaagde blokken moesten klaarblijkelijk in een dichtbij staande houtschuur worden gedeponeerd. De oude man had al snel een kruiwagen naast de zaag opgesteld en voerde de houtblokken even snel af als ik ze kon zagen. Zo gingen we een tijdje door en toen liep hij naar me toe en schreeuwde iets in mijn oor.

“Wil je een kopje thee?”

“Graag.”

“Goed dan. Wacht hier!”

Hij verdween in zijn huis en keerde een aantal minuten later terug met een blad met twee dampende mokken en een paar donuts. Ik zette de tractor uit en terwijl het kabaal wegstierf genoten wij samen van een welverdiende rustpauze. Het leek heel vredig op dat erf zonder het geraas van de machine, en even stonden we zwijgend onze thee te drinken.

“U schijnt heel wat van dit werk af te weten,” merkte ik na een poosje op.

“Dat mag ik hopen,” antwoordde de oude man. “Ik heb veertig jaar lang een timmerbedrijf gehad.”

“Wat, hier?”

“Precies op deze plek,” zei hij.

“En nu bent u zeker gepensioneerd?”

“Opgedoekt, kun je beter zeggen.”

“Ach, nou ja, een mens kan niet eeuwig blijven werken.”

Hij keek me aan. “Waarom niet?”

“Tja…uh…dat weet ik eigenlijk niet.”

“Ik vind het ellendig om niet te werken,” zei hij en toen zweeg hij en keek in de richting van het weggetje waarover je een voertuig kon horen komen aanrijden. Het volgende moment snelde hij met het blad en de twee lege mokken de houtschuur in. Ik startte de tractormotor en hervatte net mijn werk toen meneer Pickthall het erf op kwam rijden. Hij stopte, stapte uit en keek eerst naar de sterk geslonken stapel hout en vervolgens naar de houtschuur. Toen kwam hij naar me toe.

“Mijn vader gezien?” vroeg hij.

“Uh…wie?”

“De oude man die aan de andere kant van het huis woont.”

“Nee,” zei ik. “Ik heb niemand gezien.”

“Hoe wist je dan dat de houtblokken in het houtschuurtje moesten?”

“Dat veronderstelde ik,” antwoordde ik. “Het hoort nu eenmaal bij mijn werk.”

Hij keek me een paar ogenblikken achterdochtig aan en struinde toen de houtschuur in. Toen hij weer te voorschijn kwam, was hij tot mijn verbazing alleen.

“Als je hem ziet,” zei hij, “zorg dan dat hij je niet helpt.”

“Okido.”

“Ik wil niet dat hij nog werkt.”

“Oké.”

Hij keek naar de houtstapel. “Zo te zien schiet je lekker op.”

“Ik doe mijn best,” antwoordde ik.

Na me nog één keer achterdochtig te hebben aangekeken stapte hij weer in zijn truck en reed weg. Ik wachtte een paar minuten tot ik zeker wist dat hij weg was en liep toen de houtschuur in om te zien wat er met de oude man was gebeurd.

“Meneer Pickthall?” riep ik. “Hallo?”

Ik hoorde geen reactie met uitzondering van een kloppend geluid onder mijn voeten. Het was behoorlijk donker in die schuur en ik vermoedde dat ik op een soort houten vloer stond, maar toen ik een stap achteruit deed, zag ik een luik omhoogkomen. Een ogenblik later klom de oude man uit zijn schuilplaats.

“Hij woont hier al veertig jaar,” zei hij op triomfantelijke toon. “En nog weet hij dit verborgen plekje niet te vinden.”

“Potverdorie,” zei ik. “Da’s handig.”

“Als hij de zaak beter in de gaten had gehouden, zou hij inmiddels het hele terrein als zijn broekzak kennen.”

“Heeft hij dat dan niet?” vroeg ik. “Opgelet, bedoel ik?”

“Natuurlijk niet!” zei de oude man. “Eerst heeft hij me gedwongen eruit te stappen en vervolgens heeft hij de boel naar de knoppen geholpen.”

“Waarom heeft hij u gedwongen het op te geven?”

“Vanwege mijn gezondheid.”

“Nou,” zei ik, “maar dat is dan toch heel verstandig?”

“Het is klote!” beet hij me toe. “Al dat niks doen breekt me op! Daarom moet ik van die lange wandelingen maken. Er is verder niets te doen!”

Hij pakte een weggerold stuk hout en legde het boven op de stapel.

“U mag mij wel blijven helpen als u wilt,” zei ik.

“Dank je,” antwoordde hij. “De moeilijkheid is dat hij elk moment kan terugkomen.”

“Waar snelt hij dan steeds naartoe?”

“O, dat moet je mij niet vragen. Hij zegt dat hij in de ambulante handel zit. Je weet wel, veilingen en zo. Pure dwaasheid als je niet weet waar je mee bezig bent.”

“Nou,” merkte ik op. “Meneer Parker schijnt er aardig van rond te komen.”

“Kan zijn, maar Tommy is een uitgeslapen jongen. Als die zijn geld ergens insteekt, dan kun je er zeker van zijn dat het goed zit.”

“Dat wil ik best geloven.”

“Maar dat betekent niet dat iedereen het kan.” De oude man liet zijn blik over het erf dwalen en schudde minachtend zijn hoofd. “We hadden hier een gezond bedrijf,” zei hij. “Maar daar is niets meer van over.”

Korte tijd later keerde ik terug naar de zaag en hervatte mijn werk. De oude heer Pickthall leek van mening dat hij me niet langer van dienst kon zijn, wat verdomd jammer was want we vormden een goed team. Een paar minuten later gaf hij me een knikje en sjokte weg in de richting van het meer. Ik keek naar de houtstapel en besefte dat er, ondanks de vorderingen die we die ochtend hadden gemaakt, nog heel wat te doen was. De stapel bestond uit gevelde boomstammen, overbodige balken en kapotte hekpalen, die allemaal lagen te wachten om in blokken te worden gezaagd die niet korter dan vijfentwintig en niet langer dan vijfendertig centimeter waren. Ik pakte een oud uitziende balk, tekende de maat af en begon te zagen. Plotseling produceerde de zaag een schril krassend geluid. Ik trok het hout weg, maar het geluid hield aan, dus schakelde ik de motor uit. In plaats van langzaam uit te draaien, kwam het zaagblad met een ruk tot stilstand. Toen zag ik dat er rook onder de steunpunten uit kwam. Ik legde mijn hand erop en ontdekte dat ze kokend heet waren. Binnensmonds vloekend, besloot ik de zaag de tijd te geven om af te koelen voordat ik het nog eens probeerde, maar ik had een sterk vermoeden dat er iets faliekant mis was. Ik hield me een kwartier bezig met het vervoeren van gezaagde blokken naar de houtschuur en probeerde, toen er verder niets meer te doen was, de motor nogmaals te starten. Het krassende geluid keerde onmiddellijk terug en mijn angst werd bewaarheid: op de een of andere manier was ik erin geslaagd het hele geval vast te laten lopen. Pas toen dacht ik aan de oliespuit. Natuurlijk! Meneer Parker had voor en na het gebruik altijd met de grootste zorg de bewegende delen geolied, maar dat was ik vanochtend, voor ik vertrok, vergeten te doen. Nu zat er niets anders op dan in te pakken en naar huis te gaan. Ik liet het erf zo netjes mogelijk achter, veegde het zaagsel keurig op een hoopje aan de kant en vertrok.

Halverwege het weggetje kwam ik meneer Pickthall junior tegen die in zijn pick–up naar huis terugkeerde. Ik zag dat hij vier lege olievaten in de laadbak had. Er was geen ruimte om elkaar te passeren, dus moest ik met hem in mijn kielzog, helemaal achteruit terug naar het erf, en zodra we daar aankwamen stapte hij uit en kwam naar de tractor toe lopen.

“Waar ga jij naartoe?” vroeg hij.

“Terug naar Hillhouse.”

“Waarom?”

“De zaag is vastgelopen.”

“Hoe moet het dan met mijn hout?”

“Tja,” zei ik. “Ik zal op een andere dag moeten terugkeren.”

“Ik wil niet dat je op een andere dag terugkomt!” zei meneer Pickthall met stemverheffing. “De afspraak was dat de klus vandaag zou worden geklaard!”

“Sorry, maar ik zou niet weten wat ik anders kan doen.”

“De boom in met je ‘sorry’!” bulderde hij. “Ik zal meneer Parker hierover aanspreken!”

Hij stormde zijn huis in en smeet de deur achter zich dicht.

Voordat het misging had ik me bijzonder verheugd op de terugrit naar Hillhouse. Toeren over verscholen landweggetjes op een tractor leek me een aangename manier om een werkdag te besluiten. Maar nu kon ik aan niets anders denken dan aan meneer Pickthall die een woedend telefoontje pleegde met meneer Parker, die op zijn beurt mij de mantel zou uitvegen. Traag van begrip of klunzig met verfblikken zijn was één ding; maar een prima functionerende machine in de soep draaien was iets totaal anders. Bryan Webb en de anderen hadden me talloze malen gewaarschuwd voor Tommy Parkers driftbuien, en ditmaal was ik ervan overtuigd dat ik de volle laag zou krijgen. Niettemin kon ik niets anders doen dan naar huis rijden en de confrontatie aangaan.

Als om mijn situatie nog erger te maken, pakten donkere wolken samen en begon het te regenen. Er zat geen kap op de tractor, dus tegen de tijd dat ik bij Hillhouse aankwam was ik doorweekt. Het groen geschilderde vierkant bij de poort sprong onder deze omstandigheden ongewoon in het oog en verminderde het gevoel van ongemak dat me bekroop bepaald niet. Even overwoog ik te zeggen dat het de regen was die mij weerhield mijn werk voort te zetten, maar concludeerde al snel dat dat een rotsmoes was. Trouwens, de waarheid zou vroeg of laat toch aan het licht komen, dus daar viel niet aan te ontkomen.

Er was niemand te bekennen toen ik de tractor terugzette in de schuur. Meneer Parker was blijkbaar nog niet terug en Gail zat nog op school, dus trok ik mijn natte kleren uit, hing die op in de ketelruimte en ging door met mijn werk aan de boten. Ik probeerde me te herinneren wanneer ik hier voor het laatst was geweest om te doen wat ik geacht werd te doen. Het leek eeuwen geleden, hoewel het waarschijnlijk maar een paar dagen was. Terwijl de regen op het dak van de loods kletterde, pikte ik de draad snel weer op en ging verder waar ik was gebleven. Dit werk deed ik toch het liefst en over enkele dagen zou ik de eerste boot klaar hebben om te worden geschilderd. Na wat geploeter met de schuurmachine was ik het probleem met de zaag bijna vergeten. Toen ging de deur van de loods open en kwam meneer Parker binnen.